‘Uit Aalten’s verleden’, door G.H. Rots, Aaltensche Courant, 4 februari 1938 (via Delpher)
De Galgenbulte op de Hollenberg was een plek waar in de middeleeuwen veroordeelde criminelen werden geëxecuteerd.
In de middeleeuwen was op de Hollenberg, vlakbij Havezathe ’t Walfort, een veemgericht gevestigd. Het was een speciale rechtbank, waarvan de zittingen in de open lucht plaatsvonden bij een bosje met de naam ‘Sleehegge‘. Vier maal per jaar sprak men hier recht bij opgaande zon.
Volgens overlevering mochten veroordeelden van het gericht van Bredevoort, voor hun terechtstelling, hun galgenmaal nuttigen bij de Galgenhutte.
Berend de Dücker
In 1430 sprak vrijgraaf Berend de Dücker, destijds burgemeester van Bocholt, hier recht. Hij zat het veemgericht 60 jaar lang voor. Deze Berend was berucht om zijn strenge vonnissen. Hij veroordeelde vaak tot ophanging. De veroordeelde werd aan een strop van wilgentenen opgehangen door drie anonieme veemschepenen.
Een bekend dreigement van ouders voor hun stoute kinderen was dan ook tot in de 20e eeuw: ‘De Düker zal ow halen‘.
Uit de ‘Bestuursinrichting Heerlijkheid Bredevoort’ blijkt dat de bewoners van Kempink en Goorhuis in de Heurne de veroordeelde crimineel, nadat hem het vonnis was voorgelezen op ’t Zand te Bredevoort, moesten afvoeren naar de Hollenberg. Zij moesten ook zonder uitzondering galg(en), rad, kruis, en andere instrumenten voor de executie daarheen brengen in opdracht van de officier.
Aan het eind van de zestiende eeuw is het veemgericht op ’t Walfort verdwenen. Het is de enige plek in Nederland waarvan is bewezen dat er zich een veemgericht bevond.
Vonnis Klaas Nijman
Klaas Nijman
Op 3 oktober 1729 werd na een proces in Bredevoort en vonnis op ‘t Zand, Klaas Nijman, oud 32 jaren en geboren in het ambt Bocholt, op de Hollenberg geëxecuteerd. Hij was een ‘bedelaar en vagebond’ die was beschuldigd van diefstal met geweld, brandstichting en meer vergrijpen. Hij was al in verschillende plaatsen verbannen, maar keerde steeds weer terug. Als afschrikwekkend voorbeeld voor anderen werd hij op de Hollenberg gewurgd en vervolgens in brand gestoken.
Op 12 februari 1770 werd Harmen Brunsink op de Hollenberg geëxecuteerd. Hij woonde op boerderij de Vosheurne in Lintelo en had daar ‘moeje’ Hendersken Tannemaat vermoord. Harmen kon slecht overweg met deze inwonende tante van zijn vrouw. Tegen de gealarmeerde buren had hij verklaard dat de moeje gevallen was, maar door het aantal en de aard van de verwondingen was dat niet geloofwaardig.
Harmen werd veroordeeld tot de doodstraf. Hij werd door de beul op een houten kruis gebonden; eerst werden zijn benen en daarna zijn armen aan stukken geslagen. Vervolgens werd hij met een bijl onthoofd. Zijn lichaam werd op een rad geplaatst dat op een paal stond en met ketenen vastgemaakt. Zijn hoofd werd erboven op een staak gezet, om anderen af te schrikken.
“Dat er ook later na het Veemgericht doodvonnissen zijn voltrokken, bewijst dat daar in de nabijheid van ’t Walfort het einde van menig ter dood veroordeelde kwam. Rechts van den weg naar Bredevoort, verborgen onder het struikgewas en boomen, is ’n klein heuveltje. Daar werd de galg opgericht. En als er iemand moest worden terechtgesteld werden van overheidswege een aantal mannen opgeroepen, om een kring te sluiten om de plaats der terechtstelling. De strop mocht eens breken of de veroordeelde mocht zich eens losrukken. Dan was er de kring van mannen die hand aan hand stonden om het ontvluchten te beletten.
Na een lang tijdperk waarop er geen doodvonnissen meer werden uitgesproken, moet in ’t begin der vorige (=19e, red.) eeuw de laatste galg zijn opgericht. De veroordeelde heette Klaësken, en omstuwd door de kringsluiters, ging het in optocht naar de galg. Het schijnt echter dat men de man een kans heeft willen geven om te vluchten, want toen men aan de Walfortallee kwam, had men tegen hem gezegd: “Dat is de weg naar Pruisen”. De man heeft dien wenk niet begrepen, en op den heuvel heeft hij als laatste der rij veroordeelden zijn leven aan de galg moeten eindigen. Daarom noemt men dat heuveltje nog altijd de ‘Klaëskesbulte’.”
Op de vroege ochtend van 12 januari 1770 werden de naobers van boerderij de Vosheurne in Lintelo opgeschrikt door een verontrustend bericht. “De moeje is dood, zy is zeer bebloed, zy mag het hoofd wel capot geslagen hebben,” riep bewoner Harmen Brunsink. Uitgebreid forensisch onderzoek door het Gerecht te Bredevoort onthulde een verhaal van een familieconflict dat ontaardde in moord en zou eindigen met een gruwelijke executie.
Spanningen in huis
Hendersken Tannemaat, geboren in 1705, had haar hele leven op de Vosheurne gewoond. Haar nichtje, Gijsberta Deemshof, geboren in 1739 in Doesburg als dochter van Henderskens zuster Johanna, werd vanaf haar derde levensjaar door haar ‘moeje’ (tante) Hendersken opgevoed. In 1761 trad Gijsberta in het huwelijk met Harmen Brunsink, geboren in 1729 op boerderij Bekink in IJzerlo. Na hun huwelijk trok Harmen bij Gijsberta en haar ongehuwde moeje in op de Vosheurne.
Aanvankelijk woonde Hendersken tegen kostgeld bij het jonge echtpaar. In juni 1768 droeg zij echter al haar bezittingen over aan Harmen en Gijsberta, in ruil voor kost en inwoning en alle nodige zorg voor de rest van haar leven, destijds een gebruikelijke afspraak tussen oudere mensen en hun kinderen—in dit geval haar nicht en echtgenoot. Harmen en Gijsberta beloofden plechtig aan deze verplichting te voldoen.
De verstandhouding tussen Harmen en de moeje verslechterde echter met de jaren, en er ontstonden spanningen in huis. De tante zou enkele keren tegen Harmen hebben gezegd dat zij de gemaakte afspraak ongedaan wilde maken “omdat gij mij zo slecht behandelt!”
Een mysterieuze dood
Een bedstee (foto ter illustratie)
Op die noodlottige ochtend van 12 januari 1770 riep Harmen in paniek de naobers bijeen omdat de moeje dood was. Het was in deze regio gebruikelijk dat de naobers bij sterfgevallen werden ingeschakeld om praktische zaken te regelen, zoals de begrafenis en het ‘verhennekleden’—het ontkleden van de overledene en het hullen in het lijkgewaad. Toen de buurvrouwen de slaapkamer betraden, vonden ze Hendersken dood in haar bedstee, haar handen gevouwen over de borst. Haar neus en armen waren blauw, en toen haar muts afviel, ontdekten ze meel in haar haar en bloed dat langs haar hals sijpelde.
Gijsberta verklaarde dat ze het meel had gebruikt om het bloeden te stelpen. Harmen voegde eraan toe dat de blauwe plekken waarschijnlijk kwamen omdat de moeje aan scheurbuik leed, en dat Hendersken waarschijnlijk haar hoofd had gestoten aan de scherpe randen van de bedplank. Maar het verhaal rammelde. De naobers vertrouwden het niet en brachten de zaak onder de aandacht van het Gerecht te Bredevoort.
Het onderzoek
Twee dagen na de dood van Hendersken arriveerden gerechtsdienaren met twee chirurgijnen op de Vosheurne. Bij aankomst bleek het lichaam al gekist. In aanwezigheid van Harmen en Gijsberta onderzochten de chirurgijnen het lichaam en ontdekten meerdere zware verwondingen en kneuzingen aan het hoofd. De letsels maakten duidelijk dat een ongeluk uitgesloten was. De verdenking viel direct op Harmen en Gijsberta, die samen met Hendersken op de Vosheurne woonden en geen overtuigend verhaal konden geven over wat er was gebeurd.
Beide verdachten ontkenden elke betrokkenheid en beweerden dat ze Hendersken die ochtend dood op de grond voor haar bedstee hadden aangetroffen. Ze zouden haar op bed hebben gelegd, meel op haar hoofd hebben gestrooid om het bloeden te stelpen en haar muts hebben opgezet. Hun verklaringen spraken elkaar echter tegen. Harmen had tegen de buren gezegd dat hij Hendersken dood in bed had gevonden, niet op de grond.
Vrijwillig en zonder tegenstribbelen gingen ze mee naar Aalten, waar ze in hechtenis werden genomen voor nader verhoor. Toen daarbij de talrijke hoofdwonden ter sprake kwamen, verklaarde Harmen dat deze mogelijk het gevolg waren van een aanval van vallende ziekte, waarbij Hendersken met haar hoofd tegen de bedplank, de hekelstoel, de kistjes, een koffer of de bierstelling was gestoten. Hij suggereerde ook dat iemand van buiten het huis kon zijn binnengedrongen, aangezien het huis in slechte staat verkeerde.
Nader onderzoek
Op 16 januari ging het Gerecht, bijgestaan door een dokter, een chirurgijn en aanklager, opnieuw met de verdachten naar de Vosheurne. De slaapkamer van Hendersken werd minutieus onderzocht.
De bedstee vertoonde aan het hoofdeinde een grote bloedvlek op de bedplank, alsof het bloed tegen de plank was gespat. Maar deze had geen scherpe randen, zoals Harmen had beweerd. Door langdurig gebruik was de plank juist afgerond en waren er ook binnen in de bedstee geen scherpe randen te vinden. Andere meubels in de kamer—kistjes, een koffer en een hekelstoel—vertoonden geen sporen van bloed. Ook onder de bedstee werd niets gevonden.
Het lijk werd daarop nog nauwkeuriger onderzocht door de dokter en de chirurgijn. Zij verklaarden voornamelijk dat er een lichte kneuzing aan de neus was, evenals zware kneuzingen aan beide ellebogen, armen en handen, waaronder zich gestold, uitgetreden bloed bevond. Deze kneuzingen konden niet anders dan door een uitwendige oorzaak zijn veroorzaakt.
Niet alleen aan de rechterzijde van het hoofd, ter hoogte van de slaap, waren de uitwendige bekledingen en vleesachtige delen tot op het bot gekneusd, gewond en vernield, maar aan de linkerzijde waren vergelijkbare kneuzingen en wonden te zien, zij het in mindere mate. Aan de linkerzijde van de schedel werden twee en aan de rechterzijde één wond of opening ontdekt, elk ter grootte van ongeveer een schelling, gevonden. Bij het losmaken van de uitwendige delen bleek dat aan de rechterzijde de schedel een fractuur had en dat aan de linkerzijde het uiteinde van het schedelbot sterk naar beneden was gebogen en deels gebroken.
Na het doorzagen en verwijderen van de schedelpan werden verschillende scheuringen gevonden. Door deze fracturen en naar buiten gedrukt bot waren de hersenen, met name aan de linkerzijde, ernstig beschadigd. Aan beide zijden van het hoofd, vooral links, bevond zich uitgetreden bloed op en onder de harde hersenvlies en ook in de hersenen zelf; bovendien waren alle bloedvaten geheel met bloed gevuld. Deze combinatie van verwondingen hadden onvermijdelijk haar dood veroorzaakt.
Hoewel de verdachten bleven volhouden onschuldig te zijn, werden de tegen hen gerezen vermoedens door deze bevindingen alleen maar versterkt. Uit de situatie ter plaatse en de toestand van het lijk viel niet meer te betwijfelen dat er een moord was begaan. Zoiets kon niet ongemerkt gebeuren in een klein huisje als dat van de verdachten, terwijl zij beweerden van niets te weten. De verdachten werden daarop overgebracht naar de gevangenis in het Ambtshuis te Bredevoort.
Harmens bekentenis
Tijdens de volgende verhoren hielden Harmen en Gijsberta aanvankelijk vast aan hun verhaal: Hendersken was door een ongeluk gestorven. Maar het bewijs tegen hen stapelde zich op. Op 19 januari, een week na de moord, brak Harmen onder de druk en bekende wat er werkelijk was gebeurd: Hij verklaarde dat hij alleen heeft gehandeld, zonder hulp van zijn vrouw. Hij had vooraf in bed tegen zijn vrouw gezegd: “Daar ligt zoo een klein keseltjen, daar zal ik haar een maal vyf ses mede aan het hoofd slan, dan is zy weg, dan is de rusie uit het huis, dan kunnen wy in vreede en eenigheid leven.”
Omstreeks vier uur voor zonsopgang was hij opgestaan, had de lamp aangestoken, was naar Henderskens kamer gegaan en hing de lamp aan een spijker boven de bedstee. Bij het betreden van de kamer werd de tante wakker door het licht. Daarop was Harmen bij haar in bed gesprongen, zette zich schrijlings over haar, hield met zijn linkerhand haar hoofd vast en sloeg met zijn rechterhand vijf of zes keer met de kiezelsteen op haar hoofd, totdat zij onder zijn handen dood bleef.
Gijsberta zou geprobeerd hebben hem te stoppen, maar zonder succes. Toen de moeje dood was en hevig bloedde, gaf hij zijn vrouw opdracht meel op haar hoofd te strooien en het bloed eraf te wassen. Daarna had hij de buren geroepen. De steen waarmee hij haar had geslagen, wierp hij in de greppel achter de oven, bij de plek waar zij water haalden.
Verklaring van Gijsberta
Gijsberta legde op 20 en 22 januari haar bekentenis af. Ze verklaarde daarbij over haar ongelukkige huwelijk: “Och wat ben ik ongelukkig! Ik ben met myn Man getrouwt tegen de zin van myne geheele familie, en hy heeft ook van den beginne af, dat ik met hem getrouwt ben, slegt met my geleeft.”
In de vroege ochtend van 12 januari had haar man, nog voor hij opstond, tegen haar gezegd: “Ik wil de rusie niet langer in huis hebben, ik wil ‘er eens doortasten, ik zal een keseltjen krygen, en geven de Moeje daar mede maar eenen slag aan het hoofd, dan is zy weg, en dan is de rusie uit het huis.” Zij was daarover zeer ontsteld, maar hij probeerde haar gerust te stellen, kuste haar en zei: “Wees tog niet verslagen, laat ik ‘er eens doortasten, het is een oud mensch, dan kunnen wy een gerust leven hebben.”
Hij kwam zelfs met jenever naar haar bed en zei: “Gy moet braaf Genever drinken, en gy moet half dronken wezen, anders zoud gy te verslagen worden, wy moeten nu door een suren appel byten; maar gy moet my nooit beklappen, zelfs niet als ik eens kome te sterven, en gy krygt een ander man, dan moet gy daar nooit tegen zeggen, dat ik uw eigen bloed vermoord hebbe.”
Zij zei daarop tegen hem: “Zoud gy daar toe kunnen komen, om myn eigen vleeschelyke bloed om den hals te brengen; als het er op aan komt, dan moet ik het zeggen.” waarop hij had geantwoord: “Ik wil er evenwel doortasten, ik wil de rusie uit het huis hebben.”
Toen haar man al in de kamer van de moeje was en haar begon te slaan, riep hij Gijsberta om erbij te komen. Zij ging toen naar de kamer, greep naar zijn linnen kiel om hem van de moeje af te trekken en zei: “Foei, foei, wat doet gy toch!” Zij voegde eraan toe dat haar man haar had gedwongen om erbij te zijn, zeggende: “anders zoud gy my naderhand kunnen gaan aanbrengen.”
Gijsberta verklaarde tevens dat zij al lange tijd bang was met hem in bed te liggen, vrezend dat hij haar met een mes zou aanvallen. Ook deze nacht lag er een mes in zijn broek voor het bed. Zij zei daarom ook tegen hem: ”Ik ben bang, dat gy my kwaad zult doen.” Waarop hij haar verzekerde: “Och neen, ik zal u nooit kwaad doen.”
Ze bekende ook dat haar man het niet kon verdragen als zij vriendelijk was tegen de moeje, en dat zij sinds zij bij hen inwoonde voortdurend verdriet met haar man heeft gehad.
Gijsberta heeft van meet af aan verklaard deze gruwelijke daad niet te hebben geholpen uitvoeren. Zij weet ook niet waarmee haar man de moeje heeft doodgeslagen, alleen dat zij ’s morgens, bij het water halen in de greppel voor het huis bij de wilgen, een grijze kiezelsteen in het water heeft zien liggen die er voorheen niet lag.
Beide verdachten hebben tenslotte bekend dat de tante nooit aan vallende ziekte heeft geleden. De buren en vrienden hebben daarvan ook nooit iets gehoord, behalve pas na haar overlijden.
Het vonnis
Het Gerecht van de Heerlijkheid Bredevoort oordeelde dat alles erop wees dat Harmen Brunsink, in de nacht van 11 op 12 januari 1770, Hendersken Tannemaat, een weerloos mens van naar schatting bijna zeventig jaar oud, liggend op haar bed in zijn huis, op een gruwelijke manier, weloverwogen en met voorbedachten rade heeft vermoord. Gijsberta werd ten laste gelegd dat zij heeft nagelaten haar man, waar mogelijk, van dit afschuwelijke voornemen af te brengen.
Harmen werd veroordeeld tot de doodstraf: “om te worden gebragt ter plaatse, alwaar men gewoon is criminele Executie te doen, en aldaar door den Scherprigter gebonden op een houten kruis, van onderen op levendig beenen en armen aan stukken geslagen, en daar na desselfs hoofd met een byle afgehouwen te worden. Dat, dit geschied zynde, vervolgens zyn lichaam op een rad, staande op een paal, zal worden geleid, en met ketenen daar aan gehegt, en zyn hoofd daar boven op een penne worden gezet, anderen ten afschuwelyken exempel.” Deze straf wordt radbraken genoemd.
Op 10 februari werden de ingezetenen van Dinxperlo op de Hollenberg ontboden om de paal en het rad voor de executie op te richten en de strop te maken. De meesten weigerden of kwamen niet opdagen en kregen daarvoor een boete van 30 daalders per persoon. 18 personen hebben toegestemd en de paal en het rad opgericht.
Het vonnis werd op 12 februari 1770 op de Hollenberg voltrokken.
Gijsberta ontliep de doodstraf, maar werd verplicht de executie van haar man te aanschouwen. Vervolgens werd zij voor de rest van haar leven verbannen uit de stad en Heerlijkheid Bredevoort. Zij hertrouwde in 1776 in Silvolde met Jacob Kok en overleed naar verluid in 1813.
Bronnen
Nieuwe Nederlandsche jaerboeken, of Vervolg der merkwaerdigste geschiedenissen, die voorgevallen zyn in de Vereenigde Provincien […]. Vyfde deel. MDCCLXX, uitgegeven door de erven F. Houttuyn te Amsterdam, P. van der Eyk en D. Vygh te Leiden, 1770 (link)
In een tijd waarin de overheid geen tot weinig armenzorg op zich nam, waren veel mensen overgeleverd aan de bedelarij. Ze zwierven rond en knoopten met veel moeite de eindjes aan elkaar. In de achttiende eeuw nam het aantal landlopers behoorlijk toe. Omdat deze mensen vaak door de overheid als lastig werden beschouwd en de kerken niet alle middelen hadden om deze armen een kans op een goed leven te geven, werd de armenjager in het leven geroepen. Deze ‘ambtenaar’ was in dienst van de lokale overheid, maar leidde vaak zelf ook een armoedig bestaan.
Aanstelling van armenjager Willem Hondarp in 1768
Onderstaande afbeelding is een fragment uit de akte waarin, na het overlijden van Antoni Freriks op 05-01-1768, de aanstelling van Willem Hondarp tot armenjager is vastgelegd. De akte beschrijft tevens de taken van de armenjager. Daaronder volgt de complete transcriptie:
“Alzoo door de dood van Toni Frederiks Armenjager van het kerspel Aalten, die Armenjagersplaatsen is komen te vaceren en het tot ruste en vrede en beveiliging der huislieden en borgers van Aalten tegens alle gewelt en overlast van vreemde vagabonden en bedelaars ten hoogsten nodig is, dat die vacante plaats door een ander bekwaam persoon werde vervult, zoo is ’t dat ik op ’t goed getuigenis aan mij gedaan van de onversaagdheid van den persoon van Willem Hondarp, denzelven Will. Hondarp hebben aangestelt, gelijk ik hem aanstelle kragt deeses tot Armejager van het kerspel Aalten, op alsulke emolumenten als van ouds daaraf gegeven zijn en nog gegeven worden, gelastende den bovengenoemden Willem Hondarp om alle vreemde bedelaars, vagabonden en landlopers aanstonds uit ’t kerspel Aalten en selfs uit deese Heerlijkheid te doen vertrekken, en soo er eenige mogten gevonden worden, die eenig gewelt of prolest kwamen te doen, dezelven met geweld te keer te gaan, en zoo mogelijk binnen Bredevoort in ’s Heeren gevangenisse te brengen.
Landloper door Pieter Quast, 1634. Ets: Rijksmuseum Amsterdam.
Denselven verder gelastende, dat geen collecten het zij van vreemden of ingesetenen sal gedogen, ten zij deselven met een behoorlijk briefje of attestatie van de officier of in absentie van den stadholder deeser Heerlijkheid zijn voorzien, en die daarmede voorsien zijn vrij en onverhindert te laten passeren en repasseren. Dat voorts in geval de voogd of ondervoogd hem Willem Hondarp in het een of ander exploict mogten nodig hebben en hem daartoe kwam te roepen of te laten roepen, dat hij dan aanstonts met hem voogd of ondervoogd zal hebben te gaan en dien te gehoorsamen en te adsisteren, zoo veel hem mogelijk weesen sal. Voorts van tijd tot tijd door de buurten te gaan en wel sorge te dragen, dat de huislieden geen overlast van den een of den anderen werde aangedaan; verder alle vreemde en onberegtegde jagers jagende in deese Heerlijkheid, zoo moogelijk is aan te houden en op te brengen, en zoo hij er eenige mogte kennen die hij niet konde opbrengen, dezelve aan den officier of desselfs stadhouder aan te brengen en verder te doen al wat een getrouw en ordentelijk Armejager verpligt is te doen, en zoo veel moogelijk is zorge te dragen, dat er geen klagten van huislieden komen.
Dog zoo ’t kwam te gebeuren, dat denzelven Willem Honddarp in ’t een of andere mogte te kort schieten en behoorlijke adsisstentie van de huislieden kwam te versaeken, en hem die assistentie geweigert wierde, zal hij van die verweigeringe aan den officier of aan desselfs stadholder kennisse te geven.
Ende dit alles tot onzes herroepens toe. Gegeven op den huize Walvaert den 10den Maart 1700 agten zestig en door mij als drossard deeser Heerlijkheid eigenhandig ondertekent en met mijn gewoonlijk cachet bekragtigt.
Get. Ad. de Pallandt”
Proces
Op 20 februari 1804 dient in Bredevoort een rechtszaak tegen Jan Willem Brusse(n), armenjager. Hij heeft op 23 december Willem Beskers, bij het huis van Goormans in Barlo, ‘op moorddadige wijze aangerand’. Brusse heeft hem met de sabel een houw op de elleboog gegeven en daarbij ernstig verwond, zodat hij die arm niet meer kon gebruiken. Brusse bekent, maar verklaart dat toen hij Willem Beskers vroeg of deze een bewijs had dat hij mocht collecteren, deze hem aangevallen heeft. Brusse zou zich alleen hebben verweerd. Boete: 25 guldens.
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina.
Onderstaande tekst is een transcriptie van het “Reglement op het sluiten en ontsluiten der poorten van Breedevoort” uit 1759.
Fragment van het gescande document
Den Heer Officier deser stadt en Heerlijkheijd bevindende, dat zedert dese stadt Breedevoort van guarnisoen is ontbloot, niet naar behoren worden geobserveert sodane ordres als voormaals bij ’t sluiten en ontsluiten der poorten in diergelijken geval zijn gegeven, ja zelfs dat vele ongeregeltheden tot nadeel der bruggen en poorten strekkende, door moetwilligen bij die occasie1 worden gepleegt.
Zoo is het, dat om daar in zooveel mogelijk te voorzien, dit navolgende reglement op het sluiten en ontsluiten der poorten word gestatueert en vastgestelt, gelijk geschied bij desen in volgende manieren:
Dat s’avonts om negen uuren naar het luiden der poortklokke den portier aan de buitenste brugge driemaal zal moeten roepen of ook nog iemant buiten is, en afwagten totdat diegene die op zijn roepen geantwoort heeft bekwaamelijk binnen zal kunnen komen, en eerder de poorten niet sluiten; sonder dat na die tijdt iemant zal worden binnengelaten, dan om erheffelijke2 redenen. En nae gedaene sluitinge de sleutels aanstons door den portier sullen gebragt worden ten huijse van den Hr. Lantsch. pro tempore stadtholder3.
Den portier zal de poorten een uur na sonnenondergang op de grendel of klinke zetten en voor het openen van ieder passagier kunnen en mogen vorderen een halven stuiver, van een kar en paard een stuiver en van een wagen twee stuivers, daaronder den voerman medegerekent. En om negen uuren naar het luiden der klokke geheel sluiten moeten, als in voorigen artikel vermelt.
Dat ook des morgens de poorten zullen worden geopent een half uur voor sonnenopgangh.
Dat den portier tot adsistentie zal hebben vier man uit de borgerije, daartoe bij de rotmeesters telkens te boden, om alle disorders en moetwilligheden voor te komen.
Den portier en die daartoe door de Rotmeesters gebodene mannen zullen dese ordre in ’t sluiten en ontsluiten der poorten en ophaalen der bruggen precise op zijn tijdt s’morgens s’avonts naakomen op poene4 van 6 stuivers bij een ieder der uitblijvende en op de gebodene uuren niet present zijnde, telkens ten profite van de presenten te verbeuren.
Dat boven en behalven den portier en adsistenten sich niemant wie hij ook zijn mogte zal hebben te verstouten5 met de sluiten en ontsluiten der poorten ophalen en nederlaten der bruggen te bemoejen, de handen daar aan te slaan, of eenige der alderminste moetwilligheden te bedrijven, op een boeten van twe goudguldens bij elk en een ieder der contraventeurs6 te verbeuren, zullende de ouders voor hare kinderen de boetens betalen, en daarvoor aansprekelijk zijn.
En opdat al hetgene voorschreven dies te exacter zal worden nagekomen, zoo worden den portier en adsistenten gerecommandeert en teffens gelast op al hetgene voorschreven naukeurig acht te geven, en die contraventeurs datelijk aan te brengen, zullende des wegens profiteren een derde in de boete in voorigen artikel vermelt.
Dat dese ordre zal worden geobserveert bij provisie zoolang dese stadt van guarnisoen zal zijn ontbloot.
En zal hiervan extract aan den portier tot desselfs naerigt7 worden gegeven.
En opdat niemant hiervan de minste onwetenheijd zal kunnen voorwenden zal dese werden gepubliceert en geaffigeert daar en waar men zulks gewoon is te doen.
Aldus provicioneel gearresteert binnen Breedevoort des 11 junij 1759.
Ter ordonnantie des Heeren Officiers.
Voetnoten
Gelegenheid (vergelijk met het Engelse woord ‘occasion’) ↩︎
Reizen, reizen door eigen land, reizen in den vreemde, is een liefhebberij, van alle tijden en alle volkeren. Reizen en reisbeschrijvingen maken gebeurde ook in Overijssel. De Deventerse geleerde mr. G. Dumbar, heeft in de 18de eeuw veel over ons land geschreven. Zo ook over Gelderland. In de Tegenwoordige Staat van alle Volkeren (afd. Gelderland) vertelt hij van steden en dorpen in de Achterhoek, waaraan wij het een en ander ontlenen. Te beginnen bij Borculo gaande tot Lichtenvoorde, zullen wij vertellen hoe Dumbar het oude land in de Graafschap zag.
Veel is er veranderd; de heide en de venen zijn grotendeels weg. De zeer slechte zandwegen zijn vervangen door prima verharde wegen. De armelijke hutachtige boerenwoningen zijn veranderd in behoorlijke verblijven voor mens en vee. Vele bossen zijn eveneens verdwenen en met deze loop der laatste twee eeuwen tal van adellijke huizen. Steden en dorpen zijn veranderd, maar toch niet zo veel of zij hebben hun voorsprong die zij reeds hadden, tot op de huidige dag behouden.
Illustratie door Piet te Lintum uit het artikel ‘Boerenleven‘
De Heerlijkheid Bredevoort
Van Neede stapt hij over op de heerlijkheid Bredevoort waarvan wij lezen dat de Heerlijkheid Bredevoort reeds zeer oud is. In 1245 werd het kasteel van Bredevoort door Herman Graaf van Loon ter leen opgedragen aan Otto van Nassau Graaf van Gelder en Zutfen. Willem hertog van Gulik en Gelder, gaf het leen in het jaar 1388 in pandschap aan Hendrik van Gemen voor drie duizend Franse Schilden. Jacob van Bronckhorst heeft er naderhand met toestemming der Staten van Gelderland het zelfde recht van pandschap op gehad. Doch in het jaar 1580 de zijde van de vijand gekozen hebbende, werd de stad met het kasteel en Heerlijkheid Bredevoort aan Prins Willem I gegeven. Zijn nakomelingen hadden in 1741 de Heerlijkheid nog.
De Stad Bredevoort
Wat de stad Bredevoort aangaat, was het er in 1741 beter dan nu. Toen woonden er de drost en de richter en nog twee plaatsvervangende dito’s, een stadhouder, een advocaat-fiscaal, een landschrijver, een Commandeur. Verder nog enkele officieren. Al die hoge heren sleten veel geld in het stadje dat er destijds zeer voornaam moet hebben uitgezien. De gewone man die in de dorpen Winterswijk, nota bene destijds het grootste dorp van geheel Gelderland! Aalten en Dinxperlo leefde, moest dansen naar het pijpen van de drost van Bredevoort en zijn kliek.
Bredevoort zelf heet in 1741 zeer sterk te zijn. De omliggende gronden bestonden alle uit moeras, waarop niemand zich waagde. Bovendien lagen er drie compagnieën infanterie, waar al deze mensen onder dak werden gebracht is mij nog steeds een raadsel.
De burgers van Bredevoort lieten de buitenmensen van Winterswijk en Aalten voelen dat zij van een betere soort mensen waren. Als het des winters bitter koud was en het vroor hard dan moesten de Aaltenaren en de Winterswijkers komen om ijs voor de ijskelders te hakken. De post moest door de mannen van Winterswijk en Aalten voor niemendal bezorgd worden. Ook moest elk jaar een wagen vol rijsbezems aan Bredevoort geleverd worden. Moest er klopjacht op dieven, rovers, vagebonden en wolven gehouden worden, de Aaltenaren en Winterswijkers mochten kloppen en de geweren dragen en zich door de heren laten uitschelden. Wat zal het volk van Winterswijk en Aalten gejubeld hebben, toen de Fransen in 1795 aan deze toestand een eind maakten.
Intussen schreven wij nu 1951 en het moet gezegd worden: de beide assepoesters van Winterswijk en Aalten zijn sinds 1741 flinke maagden geworden, en verkeren in blakende welstand. Het is echter wel de ironie der geschiedenis, dat de stiefmoeder Bredevoort nu wel eens wat stiefmoederlijk behandeld wordt. Wanneer men ten minste over haar ongelijke straten van veldkeien wandelt, dan krijgt men medelijden met de uit de kleren geschoten jonkvrouwe van twee eeuwen geleden.
Aalten overvleugelde Bredevoort
De Markt te Aalten, door Jan de Beijer, 1743
Toen de moderne textielindustrie opkwam, was Aalten favoriet. De Driessens uit Bocholt, zijn de grondleggers van Aaltens opkomst. Reeds in 1826 vestigden zij zich hier. Zij trokken andere industrieën aan. Wel zijn er in de vorige eeuw nog enkele zwarte bladzijden, doch Aalten keerde de rollen om en is thans de baas in de voormalige Heerlijkheid Bredevoort. Vanzelfsprekend heeft de gemeente thans even grote zorgen als haar zuster gemeenten, dat neemt echter niet weg dat Aalten er zijn mag.
Het is intussen verbazingwekkend hoeveel moerassige grond, zulke grote heidevelden en woeste bossen er in 1741 waren. Wanneer de historie niet natuurgetrouw was weergegeven en ons ook nog niet meer bronnen ten dienste staan, zou men haast niet kunnen geloven dat de toestand zo was. Thans ziet men er welvarende landen en malse weiden, die een lust voor het oog zijn.
Hetgeen wij hier hebben beschreven is zo ongeveer alles wat er van de Achterhoek verteld wordt. Het is weinig. Men vergete echter niet dat in 1741 iemand uit Amsterdam de door ons beschreven streek als een soort rimboe beschouwde, waar hij liefst zo ver mogelijk vandaan bleef. Het is dan ook zeer verklaarbaar dat in vroeger eeuwen de bevolking van Oost-Gelre in economisch en geografisch opzicht veel nauwer verwant was met Duitsland dan met het Hollandse Westen. De houding der Duitsers heeft hierin de laatste jaren een grote verandering gebracht.
Klaas Nijman werd op 16 januari 1698 in Dinxperlo gedoopt als zoon van Fredrik Nijman en Berentjen Eppink. Op vijftienjarige leeftijd verliet hij het ouderlijk huis en begon een zwervend bestaan als ‘bedelaar en vagebond’. In 1722 werd hij in Rhenen wegens geweldpleging en diefstal veroordeeld tot een verblijf in het tuchthuis. Na zijn vrijlating volgde een verbanning uit de provincie Utrecht.
Daarop keerde Nijman terug naar de Achterhoek, waar hij vooral in de omgeving van Dinxperlo en Aalten angst zaaide onder de bevolking. Hij bedelde en stal, bedreigde mensen en schroomde niet om grof geweld te gebruiken. In 1729 stak hij meerdere huizen in brand en werd hij gearresteerd.
Op 3 oktober 1729 werd Klaas Nijman na een proces in Bredevoort op ‘t Zand ter dood veroordeeld. Hij werd naar de Hollenberg gebracht, waar hij werd gewurgd en daarna in brand gestoken. Deze gruwelijke straf diende als een afschrikwekkend voorbeeld voor anderen. Nijman was toen 32 jaar oud.
De volgende 18e eeuwse tekst beschrijft zijn misdaden en vonnis:
Gepronuntieerd in Bredevoort op ’t Sant, en geëxecuteert buiten op den Hollenborg, op Maandag den 3. October 1729.
Vonnis Klaas Nijman
In zaaken Crimineel, voor den Hoog Edelen Geregte der Heerlykheid Bredevoort, tusschen den Advocaat Fiscaal der voorschr. Hooge Heerlykheid, klager ter eenre, en de KLAAS NYMAN, anders KLAAS FREDERIKSEN genoemt, oud omtrent 32 jaaren, en geboortig in den ampten van Boekholt, aan den Heelweg, by Dinxperlo, beklaegde en geinhafteerde ter anderen zyden, gezien en geëxamineert de inquisitoire procedure‚ met allen bygevoegden informatiën, confrontatien, en bewys van A. tot H. incluis, voorts des beklaegdens, buiten de actuele torture, gedaane verklaaringe en confessiën, en waarby denzelven successive, en tot verscheiden maalen heeft gepersisteert, als waaruit gebleeken:
Dat hy KLAAS NYMAN, zedert zyn vyftiende jaar van zyn Ouders en Geboorteplaats is weggegaan, en als een bedelaar en vagebond het land heeft doorgeloopen. Dat hy ook in den jaare 1722 over verscheidene geweldenaryen, dieveryen, en verdere insolentiën tot Rhenen is gegeesselt, gebrandmerkt, en voor den tyd van zes jaaren in het Tugt- of publicque Werkhuis tot Utregt verwezen, en na expiratie uit de Provintie en Landen van Utregt gebannen, voor den tyd zyns levens, en om nooit daar in weder te komen, by pœne van met de dood te zullen worden gestraft.
Dat hy met omtrent drie vierendeeljaars uit het voorn. Tugt-of Werkhuis los gelaaten zynde, dog blyvende de straffen van bannissement in zyn vigeur, hy zig daar op, of eenigen tyd daarna wederom heeft begeven na Dinxperlo, en in zyne stoute bedelaryen en geweldenaryen is voortgevaren. Dat hy aldaar eenen DIRK WENSINK, om een bagatelle op de publicque weg by Dinxperlo, met een mes de bek heeft opgesneden.
Dat hy almede na zyne relaxatie voorsz. wederom verscheidene dieveryen, als van yzerwerk en een byle, en van linnen gepleegt, als een sloop of laken aan geene zyde Doesborg aan de Steege; en nog een hembt van den thuyn aan HENDRIK te Loo of Kistershuis, tusschen Dinxper en het Bredenbroek, en wyders als by de Reformatiën. Dat hy KLAAS NYMAN, ook van jaaren herwaarts by veele ingezetenen onder Dinxperlo en Aalten is berugt en verdagt gehouden geweest, als dat hy niet en dogte, en veel quaats bedreef.
Dat hy ook agtervolgens den . . . . van de sententie tot Rhenen aldaar suspect is gehouden geworden, van zeer grove misbedryven te hebben gecommitteert. Dat hy beklaagden door zyn . . . . en quaadaardig gedrag en bedenkelyke taale, die hy hier en daar quam te voeren, den goeden huisman, en de ingezetenen op het platte Land, en inzonderheid omtrent Dinxperlo en Aalten, en daar in het ronde, in een geduurigen angst en vreeze heeft gehouden. Dat als hy quam bedelen met het geene ordinaris aan een bedelaar gegeven word, niet tevreden is geweest, ofschoon hem ook dikmaals al meerder wierde gegeven, en met in zigzelfs te brommen, uit de huizen weg ging.
Dat die angst en vreze by de ingezetenen is verdubbelt geworden, en op het hoogste gekomen, zedert dat in deezen jaaren 1729 in het Kerspel van Aalten brand was ontstaan, en dat daar op al wyder en nog al meerder afbrandingen van huizen daar digt by volgden. Zodanig, dat verscheidene ingezetenen aan haar volk ordonneerden, dat zy, als KLAAS NYMAN aan haare huizen quam, hem maar zouden geven wat hy wilde hebben, om zyne vriendschap te trekken, en hem niet te vertoornen, en dat ook verscheidene menschen, uit vreze voor brandstigteryen‚ des nagts by haare huizen de nagtwaken hebben moeten houden, en waardoor zelfs eenige boerschappen als genoegzaam in alarm zyn worden gesteld.
Dat hy beklaagde KLAAS NYMAN, ook die geene is, die tot zulke overbooze misbedryven gekomen is, dat hy in den naastverwekenen Zomer in de Kerspelen van Aalten en Dinxperlo, deezes zelfden jaars 1729 zedert den 13. Juny tot den 29. Augustus, en alzo binnen den tyd van een vierendeeljaars drie‚ en geenzints van de minste huizen, het eene na het andere heeft in den brand gestoken, en welke huizen ook totaliter zyn afgebrand, en waarvan de corpora delictorum bekend zyn.
Als namentlyk op den 13. Juny het huis op Lensink, onder Aalten op den Esch te Yserlo, alwaar hy een stuk witten of voozen turf‚ door middel van een tonteldoos, vuurslag en tabakspyp aan het branden gemaakt, en met dien brandende turf agter aan die zyde van het huis; daar des tyds de wint tegens dit huis opwoei, den brand verwekt heeft. Dat hy agt dagen van te vooren hetzelve huis Lensink ook aangestoken heeft, en dat het al aan het branden is geweest, dog dat het doenmaals door de bewoonders nog geblust is geworden.
Ten tweeden, het huis op Welink, almede onder Aalten op den Esch te Yserlo, op den 20. Juny, alwaar hy den brand op dezelfde wyze als aan te Lensink met een in brand gemaakte voozen turf heeft in het werk gesteld, en daar mede het huis van agteren aangestoken. Dat hy van beide zyne brandstigteryen, aan Lensink en Welink, voor reden van zig geeft, dat hy zulx gedaan hadde om angst en schrik in de buurde, of onder de menschen te maken.
Ten derden, het huis aan Grevink, op ’t Rexwinkel in de boerschap Heurne, onder Dinxperlo, op den 29. Augustus, des avonds omtrent 10 uuren, als wanneer hy den brand aldaar met een aangestoken lonte van linnen todden gemaakt, in het stroo dat agter op het hoekschot van het huis lag, heeft verwekt. Dat in dit voorn. huis Grevink, als hetzelve in den brand ging, een jonge kraamvrouw, en die nog geen twee dagen kraams was, op het bedde heeft gelegen, en dewelke by groot geluk de kragten nog hebbende om van het bedde te geraken, den brand nog ontkomen is. Dat hy KLAAS, deeze zyne brandstigtinge aan Grevink, voor reden van zig geeft, dat hy zulks gedaan hadde, om dat dezelfde voorsz. kraamvrouw een tyd lang geleden, en die des tyds nog ongetrouwt waar geweest, hem een stuk pannekoek gegeven hadde, dat hem te klyn ware geweest.
Dat aan Welink en aan het laatstgenoemde Grevink, verscheiden stuks levendig Vee, ingeoogste Koorengewassen, en verders meede verbrand en verteert zyn. Dat hy Beklaagden hier en boven door vier beëdigde geloofwaardige kondschappen is geconvinceert, alhoewel zelve telle quelle heeft willen negeren, dat hy op den 31. Augustus laatstleeden ten huise van ARENT OOSTENDORP, in die boerschap Hoerne, onder Dinxperlo gesproken heeft die naare woorden, als dat dien of deezen hoek in het kort een armen hoek zoude weezen.
Dat hy almede daarenboven gedreigt heeft, het huis van den tamboers jongen binnen Dinxperlo in den brand te willen steeken, en daartoe gestendigt, en daarby gepersisteert, als dat hy, byaldien niet gevangen was geworden, het ook wel zoude gedaan hebben, en diergelyke verschrikkelyke dreigementen, en dangereuse uittingen van den Beklaagde, als de informatiën en confessiën in deezen meerder komen uittedragen.
Het hooggemelde Gerigte God, en de Justitie voor oogen houdende, doende regt met advys van onpartydige Regtsgeleerden, verklaart den Beklaagde KLAAS NYMAN, in de pœne der Regten vervallen te zyn, denzelven over zulx in overweginge van deeze drie gruwelyke brandstigteryen‚ mits deezen condemnerende, dat hy ter gewoonlyker plaatse van Justitie gebragt, aan een paal gehegt en eenigermaalen geworgt, en voorts verbrand zal worden, anderen ten afschrikkelyken exempel.
Aldus by ons ondergeschrevene geadviseert binnen Bredevoort, den 29. September 1729.
(En was getekent.)
H.J. TEN HAGEN en H.C. STUMPH
Bron
Regtsgeleerde Verhandelingen over Lyfstraffelyke Misdaaden door een voornaam Regtsgeleerde (Jan Jacob van Hasselt), uitgegeven te Amsterdam bij Hendrik Gartman, 1781 (link)
Onderstaande tekst is een zo letterlijk mogelijke transcriptie van het oorspronkelijke handgeschreven reglement, inclusief variaties in spelling, maar met toegevoegde interpunctie om de leesbaarheid te verbeteren. De tekst bevat een aantal woorden of begrippen die wij niet herkenden (geel gearceerd) en mogelijk verkeerd zijn geïnterpreteerd. Derhalve: fouten voorbehouden en correcties zijn welkom.
Fragment van het gescande document
Provisionelle Ordres en Reglement waer na sig de waghten binnen Bredevort sullen hebben te reguleeren, den 1 augusti 1726.
Des s’morgens met sonnenopganck sal den officier van de hooftwagt een caporael met twee man detacheere om de sluijtels t’ halen.
Als de sluijtels aenkomen sal den officier de waght in ’t geweer rengeere, de march doen slaanne, de sergant en so veel manschap detacheere als nodigh sal zijn. En aen de Munsterspoort sal de sergant de caporael detacheere om telkers als een walbrug nederghelaten is om so de sluijtels ghepasseert zijn, de selve weder op te halen totdat ’t velt ondeckt is en de posten uijtgheseet zijn.
De poorten gheopent zijnde sullen de sluijtels weder gebraght woorden so als s’ afghehalt zijn.
Op ‘t afloss van der waght sal den officier die afgelost woord, met het aenkomen van degheen die hem aflossen sal, sijn waght in een leijne rengeere en de marsch doen slaan en post houden totdat den aennaderende officier het corpus dat hij lijdt1 doet opmarcheeren en front maeken tegen zijn wahgt over, en dat alles schiltwagten doet aflossen en doet visiteeren of aan cannon en batterien2 iets manqueert en of de corps de gardes, schilder, huijsen en de wal van all onreijnegheijt sijn ghereijnt en in staat bevonden voor den toldienst en of de rondstocken en wat verders tot de corps de gardes vereijst aen de waght zijn, en dat den officier die afghelost word de orders d’ welcke aen desselfs post worden gheobserveert aen den aflosser officier overgegeven heeft. Wanneer dit alles gedaen is en de schiltwaghten afghelost en aan de waght gekommen zijn, sal den afgelosten officier afmarcheeren tot aen de merk en aldaer ‘t volck bedanken en in de selve tijt dat den afgelost trop stande afmarcheert sal den afleessende, sijn volck in een linnie gerengeert hebbende, de marsch slaan en post vatten in de selve plaets.
De serganten van de waght sullen 24 uuren op haere posten blijven. Van de hooftwaght moegen maar twee man, en van de Munsterse poort maer een, verlof gegeven worden om t’ eeten te halen, dogh van smorgens met poort opennen tot aght uuren, als met den tijdt als de schiltwaghten afgelost worden, geene.
Geen soldaeten sonder poortpas, door den Commandeur gescreven of geteekend, buijten de poorten te laeten gaen, sullen de poortpassen door den officier ghehouden worden en, als den soldat wederkeert, terugh gegeven en bij aldien niet wederkeert en afgehaelt worden, sullen s’avonts bij de raport aen den Commandeur gebraght worden. De sergant van de Munsterspoort sal de afgehaald passen na de hooftwaght senden.
De waghten en schiltwaghten sullen goet sorge dragen dat aen de wallen houtgewas of stakettinge op s’lands fortificatie geen schaade toegebragt word, nogh in de gragten gevist romtom, of gras gemeijt worden op wallen of conterscarpen, sonder briefies of laast van den Commandeur. Ock sullen de schiltwaghten sonder en patrouilles aght geven dat aan de afgegraven gronden romtom de fortificaties geen verhooginge geschidt, nogh gravens omgeleght worden, dat op de wallen gheen vuiligheijt gemaeckt word.
De commanderende officier van de hooftwaght sal alle vremde passageers tot den commandeur doen brengen. De sergant van de Munsterspoort sal desselve na de hooftwaght doen brengen, dogh so luiden van fassoen sal de selve aen de knegts de namen qualiteijt vragen en waer logeeren en so gheen kneght hebben bij sig sal sulcks aen haerselfs vrage en daervan aenstonts aen de Commandeur daervan kennisse geven.
Des midaghs van twalf tot een uijr en des sondaghs gedurende de predicatie sullen de uijtterst valbruge aen de poorten opgehalt worden.
De officier sal smidaghs om twalf uijr en savonts naer t sluijete van de poort schrijfdelick raport doen aen de Commandeur. De parool en orders die den selve dagh aen de waghten gegeven moegen zijn daer gesitten des morgens als afgelost is sal mondelijck rapoort doen. Bij de sergant van de Munsterspoort sal smidaghs om half twaelf, des avonts voor de poort sluijten en smorgens naer t oppenen van de poort aen de officier van de hooftwaght raport laet doen.
De schiltwagten soo aen de barrieerens als op de wallen sullen malkanderen toeroepen en waerschouwen wanneer meer als twee of drie man met geweer, ofwel meer volck als na gewoonte, van buijten sien aenkomen. De schiltwaghten aen de barrier sal deselve aenstonts toedoen en ‘t brug ophalle, de naast schiltwaght toeroepen om de waght te doen komen om sulcks te examineeren en nae bevinden den Commandeur raport doen. De waght sal sorgdragen dat altoos een bequaem man aen de barrieren staat.
Men sal geen vreemde passageers sonder special bevel van de Commandeur op de wallen nog werken laeten gaen. De schiltwaghten sullen mede haagt geve dat niemant in de fausebreij gaet, alsmede dat geen des ordres buijten of ontrent haer posten voorvalt so in afbreken van luijnen stellen in de houuen en sullen haer geweer altoos dragen wandelen en geen toebac roken.
Men sal geen vreemd bedelaers in de stadt laeten komen en so des smorgens heel vroeg deserteurs moght komen, sullen in de hooftwaght blijven totdat door den Commandeur geëxamineert zijn.
De schiltwagten sullen geen kaaren nogh wagens, van buijten komende, boven een seffens over de brugh laet passeere. Oock mede moegen geen kaaren nog waggens voor de wagt of binnen de poort laeten staen, maer moeten altijdt een ruijmen plaets houden, soo voor de waght als poorten, oock sorge t’ dragen dat s’lands schuijt gesloten legt, voor het sluijten der poorten sulck te visiteeren.
Geen beesten of paerde op de fortificaties te laeten gaen, so bij aldien op ‘slands wercke gekregen worden, sullen aen de waght gebragt worden en het lossinge betaelen, volgens order van haer Edelmog.
Het Ceremonial t’observeeren volgens ’t Reglement.
Des avondts met sonnenondergaen sal den officier, tot waerschouwinge van de luijden die nog uijt en in wilden gaen, ’t appel laeten slaan en een caporael met twee man detacheeren om de sluijtels te haelen. En als de selve aenkommen sal den officier de waght in ’t geweer rengeeren, de marsch doen slaan en sulcks te continueren totdat de poorten gesloten is, en daen de naghts poosten uijt setten en de sluijtels weder senden na den Commandeur. Gelijck de selven gehaalt sijn als de poorten geoppent en gesloten worden sal den officier self present sijn, om wel sorge te dragen dat de poorten wel geslooten worden.
Als een poort bij nagt geopent wordt sal den officier wel sorge dragen dat niet anders als de sclinket van de barrier opgedaen wordt en so dat de sluijtels gepasseert de selve werderom toe gedaen worden, gelijck oock so ras de sluijtels over de valbrugh zijn, aenstonts weder op t’ halen, detacherende daertoe de nodige manschappen. Het klinket van de uijterse barriere geopent sijnde, sal doen visiteeren wer buijten de poort is en als wel bevonden hebbende, sal doen binnenkommen die voor welcke poorten geopent is, dog wel sorg dragende dat geen barrier geopent, nog ophalbrugh nedergelaeten voordat de uijterste wel gesloten is en de officier geinformeert sal wessen van hetgheen daerontrent gepasseert is. Bij die van de Munsterspoort sal een caporael met vier man van de hooftwaght komen.
De taptoe sal in de sommers de half tien, des winters t’ neghen uijren gheslaage worde.
Des avonts sal den officier door een caporael en twee man de herbergen doen visitteeren en de soldaaten van het garnisoen na haer quartier doen gaen, een half uijr daernaer de selve wederom visiteeren of nogh sig eenige verstout hadden daer te kommen, en so bevonden worden, sal de selve na de waght in arrest doen brengen.
De corporaels zullen bij dagh en bij nagt haere schiltwagten selve op haer posten brengen en sorge dragen dat de gegeven orders op haer posten wel overgegeven worden, sullen dien eijnde de caporaels van d’hooftwaght met de schiltwaght aan de bolwerck visiteere, opmarcheere in dies de schilwaghten van sijn wacht romtom de wal aflossen, wel toesiende dat als in goed order is en dat geen schaade aen lands werken geschiedt. Bij de coporael aen de Munsterspoort sal met de schiltwaght aen de meule Bolwerck opmarcheere ensowoorts de wal rontsom observeerende. ‘t Geen in dit articul gemeldt word, en wel insonderheijt dat de schiltwaghten van de Munsterspoort op ‘t elfuijrslaag afgelost worden, sullen dien eijnde de eerst posten van smorgens negen tot thien uijren staan en dan volgens alle twe uijren aflossen, te weetten van tien tot twalf en so voort.
De officier van de hooftwaght sal alle twee uijre, t’ weetten smorgens van half elf, half een, half drie en vervolgens alle twee uijren bij dagh en bij naght, een man romtsom de wal senden om toe te sien dat geen schaade van ‘t lands wercken gheschiedt, ‘t sij door de kinderen die hij van de wal sal doen gaen, of honden of hoenders of andere schadelijke creaturen die hij sal doodt schieten. Sullen dit articul mede observeeren bij alle coporaels en schiltwaghten die aflossinge doen. Bij de sergant van de Munsterspoort sal alle twee uijren bij dagh en bij naght een man ronstom de wal sende, te wetten midaghs om half twalf, half twee, half vier en vervolgens alle twee uijren.
De officier van de waght sal verantwoorde dat jeder schiltwaght op sijn post weet alle orders die gegeven sijn opdat de selve naer behoordt geëxcuteert3 worden. Sullen ten dien eijnde de officiers van de hooftwaght de posten so van de hooftwaght als Munsterspoort visiteeren en haer van alles orders rigten, gelijck de sergant van de Munsterspoort sijn schiltwagten sal onderigten en op haeren posten gaen, waervoor hij sal hebben te voorantwooren.
De officier de waght hebbende sal des naghs voor twaalf uijr de hooftrond doen. De sergant van de Munsterspoort sal tussen twalf en drie de visiteerrond doen en de sergant van de hooftwaght sal voor de reveille de daghrond doen.
De Commandeur of major bij dagh of bij naght, de posten willende visiteeren, sullen niet behouen eerst aan de waght te gaen maer daertoe metnemen de schiltwaght voor de Commandeur die voor die tijdt sal moegen afgaen.
In cas van allarm of brandt aenstonts den Commandeur daervan kennisse te geven, en ondertussen sal den officier van de waght de sergant met ses man daerhen detacheeren. De waght die op moet trecken sal sig den eerst aen de hooftwaght laeten vinden en de Compagnie op de paradeplaets op het Sandt.
Alle verders orders die hierin niet gespecificeert, sig te reguleeren naer de ordonnanties en reglementen vanouds gemaeckt.
Het 21 articul van de waght in so ver te veranderen, dat de schiltwaghten des naghs alle uijre sullen afgelost worden en sult tot smorgens continueren totdat de wagten afgelost sijn, bij de Aelterpoort savonts te beginne om elf uijren, tot 12, tot 1, tot 2 en so vervolgens van uijr tot uijr; bij de Munsterspoort savonts te beginnen om alf elf, half twaalf, half een en so vervolgens van uijr tot uijr.
De officier van de waght sal sorge dragen dat de caporaels selfs de schiltwagten op haer posten brengen. En de corporaels van de waghten sullen van jeder poort haer route om ‘t wal hebben t’ houden, so als bij den 21 articul is gheordoneert, wel sorge dragende dat so een schiltwaght niet allard op haer post moght gevonde worden, dat de selve afgelost en in arrest gheleijt sal worde.
Men vestigt onze aandacht op het Hoofdartikel in het „Weekblad der Belastingen”, no. 3562, met het opschrift „Rekenplichtige aansprakelijkheid uit de oude doos”, van de heer A. A. Vreede te Arnhem. Het artikel behandelt een belastinginvordering in de gemeente Aalten in het jaar 1717. Wij ontleenen hieraan een uittreksel met weglating van beschouwingen van theoretisch en technisch karakter, maar daarentegen met aanvulling van ons door den schrijver verstrekte bijzonderheden van plaatselijken aard, welke voor de lezers van het genoemde vakblad van minder belang waren.
Een notabel ingezetene van Aalten, Peter Huijninck, landbouwer en keurnoot, (bijzitter op den gerechtsdag), werd in het jaar 1700 door den Ontvanger-Generaal van de Graafschap Zutphen, na overleg met de „Geërfden”, aangesteld als beurder, (ontvanger) der Verponding (grondbelasting) van de kerspelen Aalten en Dinxperloo.
Deze kerspelen behoorden met de stad Bredevoort en het kerspel Winterswijk tot de Heerlijkheid Breedevoort. De ambachtsheeren van Breedevoort (sedert 1612 de Prinsen uit het Huis van Oranje-Nassau), hadden van ouds representatieve bevoegdheden verleend, in elk kerspel afzonderlijk, aan een paar van de voornaamste scholtengeslachten, en bij gebreke daarvan aan andere grondbezitters. Deze door of vanwege den ambachtsheer gemachtigde personen hadden tot omstreeks het begin der 16e eeuw ook bestuurlijke funktiën, daarna nog alleen het toezicht op de heerendiensten en de zorg voor het innen van sommige jaarlijksche opbrengsten, waartoe later ook eenige aansprakelijkheid voor het binnenkomen van de verponding behoorde. Hiermede hield verband, dat de aanstelling van een ontvanger in overleg met deze gemachtigden, hiervóór als „Geërfden” aangeduid, plaats had, en dat het stellen van zekerheid door een benoemde in de toenmalige acten van borgstelling heette ten behoeve van den Ontvanger-Generaal en ten dienste der Geërfden te zijn gevorderd.
Deze stukken kwamen evenals alle andere vrijwillige acten, als ook de gerechtelijke acten, tot stand door eene verklaring in een gerechtszitting. Het gerecht, bestaande uit den Drossaart (rechter) of den Stadtholder (plaatsvervangende rechter), twee Keurnooten (bijzitters) en een Landsschrijver (griffier), zetelde te Breedevoort, doch hield beurtelings zitting in elk kerspel, waar dat noodig was. Bij de aanstelling van Peter Huijninck als beurder trad zijn broeder Hendrik Huijninck als borg op, en in de acte van borgtocht werden verschillende vaste goederen van beiden als zekerheid voor het beheer verbonden.
Verscheidene jaren ging het goed, maar langzamerhand werd de beurder nalatig met de invordering en ontstond er een toenemende achterstand in de afdracht van gelden aan het kantoor van de Graafschap te Zutphen. Op herhaald aandringen van den Ontvanger-Generaal kwam er af en toe een tijdelijke verbetering; o.a. verzocht de Keurnoot Peter Huijninck in zijne kwaliteit van beurder op Mercury (Woensdag) den 21 April 1717, op den Gerichtsdag te Aalten beslag te leggen op vastgoed van Jan ten Heetbrink, den Jongen, en van Mechtelt Brethouwer, wed. Derk Nachtegaal, wegens achterstallige verponding, maar duurzame verbetering kwam er niet.
Het was in Aalten van algemeene bekendheid, dat deze toestand niet kon voortduren en dat een gerechtelijk optreden tegen den nalatigen beurder niet kon uitblijven. Het is dus begrijpelijk dat de erfgenamen van den sedert overleden borg Hendrik Huijninck vreesden, dat ook het door dezen verbonden vastgoed zou worden aangesproken. Als gevolg hiervan verschenen op Venery (Vrijdag), den 18 Juni 1717 de beurder Peter Huijninck en zijne echtgenoote Geesken Locken voor het gerecht, deelden mede, dat de genoemde erfgenamen hen dagelijks lastig vallen door aan te dringen op maatregelen, waardoor zij schadeloos zouden worden gehouden, en verbonden mits deze een vierde aandeel in het erve en goed Westendorp in IJzerlo en twee derde in het Snoejenbos, op de Haart gelegen, voor zoover Arent Snoejenbos dat in pacht heeft, opdat de erven daarop eventueele schade zouden kunnen verhalen.
Dit gebeurde nog juist bijtijds, want reeds tien dagen later op Luno (Maandag), den 28 Juni 1717 verscheen een gemachtigde van den Ontvanger-Generaal Hendrik van Essen, voor het gerecht om eene executoriale sommatie uit te brengen tegen den beurder Peter Huijninck met uitnoodiging om binnen tien dagen eene som van 17134 guldens, 1 stuiver, 10 deniers ten kantore van de Graafschap aan te zuiveren, als achterstand over de jaren 1713—1716 en met bedreiging van gerechtelijken verkoop van de bij de borgtochtacte verbonden vaste goederen. Een afschrift van de sommatie werd den volgenden dag door den voogd, (gerechtsdienaar of deurwaarder), Jan Keunen aan den beurder beteekend, sprekende met zijne huisvrouw Geesken Locken.
Nu sloeg de erfgenamen van den borg, die zich door de acte van 17 Juni nog niet veilig achtten, eerst recht de schrik om het hart, want nog denzelfden dag verscheen namens hen de schoolmeester Rutger Muller te Aalten, schoonzoon van den overleden Hendrik Huijninck, voor het gerecht om beslag te leggen op de roerende goederen van Peter Huijninck, alsook op de vruchten en het mestrecht van door dezen gepachte landerijen, eveneens op diens veeneplas en den daarop staanden turf in het Barlosche Veen, verder op Smeenks zichtvrede, (maairecht), en op zijne mans- en vrouwenzitplaatsen in de Aaltensche kerk. Dit optreden van neef Muller werd oom Peter nu toch te bar. Zelf ziekelijk, liet hij door zijn zoon Adriaan op den 2 Juli 1717 verzet doen tegen dit, door hem waardeloos en onwettig genoemde, beslag.
De beurder was niet in staat aan de sommatie van den Ontvanger-Generaal te voldoen. Op den 5 Augustus 1717 werd door het gerecht bepaald, dat de publieke verkoop van de verbonden vaste goederen zou plaats hebben op den 10 September 1717 binnen Aalten ten huize van de Wed. van wijlen Harmen Evers. (Waarschijnlijk aan de westzijde van de Landstraat het tweede pand ten noorden van de Hoekstraat). Ten overstaan van het Gerecht, bestaande uit den Stadtholder Jacob Becquer (Becker, red.), en de Keurnooten Jan Evers senior en Jan Evers junior deed de Ontvanger-Generaal bijgestaan door twee rechtsgeleerden op den genoemden 10 September den verkoop plaats hebben na voorlezing van de veilconditiën en van eene omschrijving van de goederen. De eerste veiling geschiedde bij opbod, de tweede onmiddellijk daarna bij afmijning en blijkens de biedingslijst waren er vele gegadigden.
Perceel 1. Drie vierde part van het goed Westendorp in IJzerloo. Eigenaren waren Peter Huijninck voor 5/8, en de erven Hendrik Huijninck voor 3/8, waarvan elk 3/8 had verbonden; buiten den verkoop bleef dus 1/4. Kooper van het 3/4 deel werd Gijsbert Prins voor f 2950.—.
Perceel 2. Het woonhuis van Peter Huijninck aan de Markt te Aalten 1. Kooper Willem Lourens Kampf namens Adam Willem Kampf voor f 1740.
Perceel 3. Bouwland op Smeenk-Winkel, anderhalf schepel. Kooper Derk Neerhof voor f 505.—.
Perceel 4. Een stuk bouwland op Smeenk-Winkel, grootte niet vermeld, kooper Willem Eppink voor f 480.—.
Perceel 5. Zes schepel land, genaamd het Wijntjesstuk, kooper Adam Willem Kampf voor f 465.—.
Perceel 6. Vier stukken hofland in Smeenkgoorden, grootte niet vermeld, kooper als voren voor f 205.—.
Perceel 7. De Dalshof, grootte niet vermeld, kooper als voren voor f 230.—.
Perceel 8. De Horsterkamp in Linteloo, grootte niet vermeld, kooper Jan Evers voor f 600.—.
Perceel 9. De Grevincksweide bij Aalten. grootte niet vermeld, kooper Jan te Bokkel voor f 470.—.
Perceel 10. Het pachtkoorn van de verbonden losse perceelen, benevens het jaargeld, de diensten en de smalle pachten door den bouwman van het Westendorp verschuldigd, alles over het loopende jaar; kooper Jan Arentsen voor f 95.—.
Perceel 11. Het pachtkoorn in garven van drie vierde van het Westendorp in des bouwmans behuizinge geborgen; koopers Wessel Broekhuys voor f 55 en Jan Arentsen voor f 25.-. Eigenaren van de perceelen 2—7 was de beurder Peter Huijninck en van de perceelen 8—9 de erven van den borg Hendrik Huijninck.
Dadelijk na de tweede veiling volgde de toeslag, althans in naam, want bijna vijf weken later op 14 October liet de Ontvanger-Generaal voor het Gerecht verklaren, dat er voor de perceelen 3 en 4 op Smeenkwinkel een hooger bod was gedaan door de Douairière van Nagell tot Ampsen, geb. Barones van Coeverden, en dat de eerste koopers konden worden bedankt. Dezen, de landbouwers Neerhof en Eppink, lieten zich echter niet onbetuigd en dienden op 18 October bij het Gerecht een protest in benevens de verklaring, dat zij de veilconditiën getrouw opvolgden en rustig zouden voortgaan met het gekochte te bebouwen en bezaaien, ’t Is voor hen te hoopen, dat zij niet zijn teleurgesteld.
De totale opbrengst bedroeg f 7542, zoodat de aanvankelijke achterstand van ruim f 17134, was verminderd tot ruim f 9592. Het zou voor de hand liggen, dat de Ontvanger-Generaal zou trachten dit restant op de overige goederen van den beurder zooveel mogelijk te verhalen en zoo noodig door middel van een nieuwen beurder van de nalatige belastingschuldigen zou laten invorderen. Hij volgde echter een anderen heel bijzonderen weg. Daar de z.g.n. Geërfden volgens het heerlijk recht van Bredevoort mede aansprakelijk waren, bracht hij dadelijk na afloop van de veiling bij het Gerecht eene sommatie uit aan de Geërfden van Aalten en Dinxperloo, zonder aanduiding van bepaalde personen, welke sommatie aan den Drost als Erfmarken-richter werd beteekend.
Reinier Jurrien Baron van Coeverden en Walfaerdt 2 was toen ten tijde vertegenwoordiger van den Ambachtsheer met de titels van Hofrigter, Verwalter, Drossaert en Rigter. De Ontvanger-Generaal liet vervolgens nagaan, welke personen volgens het bestaande landsrecht als Geërfden aansprakelijk waren en op Jody (Donderdag) den 7 October 1717 deed hij eene vrijwel gelijkluidende sommatie voor het Gerecht uitbrengen, waarbij de genoemde som van 9592 gld. 1 st. 10 d., behalve de kosten werd gevorderd van de Heeren Scholte Jan Roerdink en Scholte Berent Arentsen ten Ahave, beiden als „Geërfden” van Aalten en aldaar wonende, benevens de Heeren Reynen van de Mebele en Rosier Jegerink, beiden te Dinxperloo, als „Geërfden” van dat kerspel, het bedrag gesplitst volgens staat en behoudens hun recht van wederverhaal.
Begrijpelijkerwijs waren de „Geërfden” al heel weinig ingenomen met dit optreden van den Fiscus. Zij bestreden de vordering niet, doch haastten zich al evenmin met de voldoening. Die van Dinxperloo, wier aandeel betrekkelijk gering was, lieten zich het eerst overhalen tot storting van hun portie over te gaan en genoten daarbij den steun van het plaatselijk bestuur. Tot verhaal van dit voorschot verscheen op Sabbathy (Zaterdag) den 20 November 1717 voor het Gerecht eene commissie, bestaande uit Dr. Jur. Evers te Aalten. Vooght Grotenhuys en Garrit Jegerink, beiden te Dinxperloo, door de „Gemeinthe Dinxperloe” „geauthoriseert”, om beslag te leggen op de roerende goederen van den inmiddels overleden beurder en te verzoeken deze met spoed te doen inventariseeren en twee dagen later te laten verkoopen wegens gebrek aan voeder voor de paarden en „beesten”.
Men zal zich herinneren, dat de schoolmeester Rutger Muller namens de erven van den borg op dezelfde goederen in Juni ook al beslag had laten leggen. Beide partijen bleven in eene langdurige procedure elkaars rechten betwisten. Wel begaf het Gerecht zich op Maandag 22 Nov. naar het huis van de Wed. Peter Huijninck, voor de inventarisatie, doch tot verkoop kwam het voorloopig niet, al zal voor het levende vee wel eene voorziening zijn getroffen. Meer dan een half jaar later, den 24 Juni 1718 beveelt het Gerecht op aandrang van meergenoemden Muller den Voogt en den Ondervoogt in Aalten de beslagen goederen op eene onzijdige plaats na inventarisatie op te slaan ten huize van Jan Janknegt, een der gerechtsdienaren. Verder bevat het Protocol over deze zaak geen bijzonderheden meer.
De Geërfden van Aalten bleven voorloopig lijdelijk afwachten, zoodat de Ontvanger-Generaal het raadzaam achtte hun het vuur nader aan de schenen te leggen. Na drie maanden op Jovis (Donderdag) den 6 Januari 1718 verscheen Hendrik Casper Stumph, „der Regten Doctor” te Aalten, als bedienend advocaat van den Ontvanger-Generaal voor het Gerecht en verzocht vaststelling van een „schonen vasten dag” voor den gerechtelijken verkoop van hunne vaste goederen.
een part aan Bennink; twee parten aan Het Slaa in Haart-Heurne.
De veiling werd bepaald op den 8 Maart 1718, wederom ten huize van de Wed. Evers, des achtermiddags om twee uur.
De beide Geërfden zagen nu, dat de zaak ernstig werd en dat zij over de brug zouden moeten komen. Inmiddels was er ook van ambtelijke zijde orde op zaken gesteld. De oude beurder Peter Huijninck was einde October overleden en een andere Aaltensche ingezetene Adam Willem Kampf (ook wel geschreven Campf en Cempf) werd tijdelijk belast met de waarneming van het beurdersambt. Hij betrok het huis aan de Markt van zijn voorganger, dat hij misschien al bij voorbaat op de gerechtelijke veiling gekocht had en den 12 Maart 1718 passeerden hij en zijne echtgenoote Gesina Smits eene acte van borgstelling, waarbij tevens werden verbonden het goed Bulsink in Linteloo en de perceelen op de gerechtelijke verkooping van wijlen Peter Huijninck aangekocht, terwijl als borg optrad Dr. Jan Casper Evers, die den Busscher Kamp, tusschen Aalten en Bredevoort gelegen, voor het beheer van Kampf verbond.
De achterstallige belasting werd nu zooveel mogelijk met bekwamen spoed ingevorderd en ten slotte schijnen Scholte Roerdink en Scholte Arentsen er zonder al te veel kleerscheuren te zijn afgekomen.
De tijdelijke beurder kreeg na eenige maanden eene vaste aanstelling met den ambtstitel van „Ontvanger”. Vooraf waren echter over en weer voorwaarden gesteld. De benoemde moest het beheer van zijn voorganger overnemen, zooals het reilde en zeilde en zijne borgstelling tot een bedrag van f 1000 verbinden tot schadeloosstelling van de Geërfden, als deze dat zouden verlangen; den 30 November 1718 werd zijne borgtochtacte in dien zin aangevuld. Daartegenover werd zijn minderjarige zoon Seger Adolph medewerker van zijn vader met het uitzicht later diens opvolger te worden, zoodat op denzelfden 30 November de ontvanger Kampf een ambtseed aflegde voor zichzelf en tevens voor zijn genoemden zoon. De jonge Kampf is later echter elders burgemeester geworden.
Voetnoten
Het pand aan de oostzijde van het marktplein met uitgang in de Peperstraat, ten noorden grenzende aan het perceel waarop thans het café Keizer, ten zuiden belend door het huis van Gijsbert Grevinck, dat aan de andere zijde grensde aan de brouwerij met voortuin van Lemmert Te Kavestede. Dit laatste perceel werd blijkens opschrift van een gevelsteen in 1799 verbouwd door Lourens Becking en Willemina Geertruid Schaars tot woonhuis, branderij en landbouwschuur. ↩︎
„Walfaerdt” zal eene wijziging zijn van „Walvoort” den naam van de bekende Havezathe, tusschen Aalten en Bredevoort gelegen. De later ook officieel en in familienamen wel gebezigde schrijfwijze „Walfort” zou foutief en de uitspraak „Walvoort” juist zijn. ↩︎
Een van de laatst bekende heksenprocessen in Bredevoort en misschien zelfs van Nederland, was het proces rondom Marry Hoernemans in 1675. Die overigens de waterproef succesvol doorstond, waarop zij met opgeheven hoofd weer naar huis liep, nadat door de succesvolle proef haar onschuld voor altijd bewezen was.
In de zeventiende eeuw geloofde men dat heksen vrouwen waren die een verbond met de duivel hadden gesloten. Zij zouden bovennatuurlijke krachten hebben ontvangen in ruil voor het afzweren van God en zijn heiligen. Men geloofde dat heksen bijvoorbeeld boter uit een sloot konden karnen, mensen onvruchtbaar konden maken of oogsten konden laten mislukken.
Vrouwen die buiten de sociale norm vielen – bijvoorbeeld ongetrouwde vrouwen zonder kinderen – liepen een verhoogd risico om beschuldigd te worden van hekserij. Bij onverklaarbare gebeurtenissen, zoals ziekte of brand, wees men hen vaak aan als schuldige. Het was dan aan de beschuldigde om haar onschuld te bewijzen, vaak door een heksenproef.
In Bredevoort woonde in 1675 een zekere Marry, de tweede vrouw van Hendrik Hoernemans. Uit zijn eerste huwelijk had Hendrik een zoon, Jan genaamd. Zoals wel vaker gebeurt kon de stiefzoon niet zo goed overweg met z’n stiefmoeder en ze kregen dan ook ruzie. Jan zei voortdurend in het bijzijn van anderen dat zijn schoonmoeder een heks was.
Marry was woest over deze beschuldiging en stapte naar de rechter. Ze legde het probleem voor, maar voegde er aan toe dat ze niet wilde, dat de rechter haar stiefzoon zou straffen. Wel verzocht ze om een zogenaamde waterproef te mogen ondergaan, om zo te bewijzen dat ze geen heks was. De rechter achtte dat niet nodig: “Iedereen weet toch dat u geen heks bent,” zei hij. “Uw zoon heeft het vast niet zo bedoeld en in zijn drift die opmerkingen gemaakt.” Marry liet zich echter niet van haar stuk brengen. Ze wilde met alle geweld de proef doorstaan.
Op haar aandringen stemde de rechter toe en op 26 juli 1675 werd de waterproef afgenomen. Zoals gebruikelijk bij heksenproeven werd Marry volledig uitgekleed. Haar handen en voeten werden samengebonden en de beul gooide haar, samen met zijn knecht, tot drie keer toe in het water.
Marry zonk telkens als een baksteen en als men haar niet steeds naar boven had getrokken zou ze zeker zijn verdronken. Volgens het volksgeloof zou een echte heks blijven drijven, omdat zij door de duivel gedragen werd. Marry zonk – en was dus geen heks. Na afloop kleedde Marry zich aan en ging, zonder verder nog een woord te zeggen, tevreden naar huis. Bewezen was nu, dat ze geen heks was en haar stiefzoon een leugenaar.
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina.
Op de zolder van het Nationaal Onderduikmuseum in Aalten staat al jarenlang een bijzonder torenuurwerk. Het dateert uit 1666 en is afkomstig uit de Sint Joriskerk in Bredevoort. In 2023 werd het torenuurwerk verklaard tot afzonderlijk monument.
Het uurwerk is uitgerust met een dubbel slagwerk, dat zowel op de hele als de halve uren Bredevoort bij de tijd hield. Bovendien weerklonken een kwartier voor en na de hele uren vier tonen op drie klokken.
In het ijzer van het uurwerk staat – deels in het Latijn – gesmeed, de namen van de “KERKMEISTEREN IN BREDEVORT: JOANNES VERSCHAGÆ, PASTOR HUIUS ECCLESIÆ, GERHARD VAN HENGEL, DR. BERNARD ECCKERVELT” en de maker van het uurwerk: “JOANNES HOLTHUS ME FECIT 1666” (Joannes Holthus heeft mij gemaakt in 1666).
Het uurwerk is voor het grootste deel origineel. Rond 1900 heeft klokkenmaker Gerrit Jan Heinen uit IJzerlo echter nieuwe onderdelen ingebouwd.
Het uurwerk is beschreven in het boek: ‘”‘Achterhoekse klokken en uurwerkmakers’ van de auteurs J.L. Sellink, A.F. Abbink en R.E. Wiggers, (ISBN 90-9003816-7), uitgegeven in 1990. Op bladzijde 8 schrijft dhr. Wiggers over het uurwerk onder andere: “Het gangwerk bestaat uit een Grahamgang met tandvorm volgens Schwilgué, dit moet na 1715 zijn ingebouwd. “Het voorspel lijkt namelijk origineel en direct in 1666 te zijn geconstrueerd. De huidige plaats voor het gaande werk is ook authentiek en de opwindas ervan is ook gelijk aan de andere drie assen.“
Terugplaatsing in de Sint Joriskerk is niet meer mogelijk. Na een jarenlange zoektocht werd begin 2025 bekend dat er in Bredevoort een geschikte, overdekte plek is gevonden voor het uurwerk. Details zijn nog niet bekendgemaakt.
In het jaar 1660 kwam ene Hendrick Janszen ‘van Brevoort’ met zijn vrouw en vier kinderen (3, 12, 16 en 17 jaar) naar Nieuw Amsterdam, het huidige New York. Destijds had men nog geen officiële achternaam, en in archieven werd iemand vermeld met voornaam, patroniem (Janszen, oftewel ‘zoon van Jan’) en de plaats waar men vandaan kwam (in dit geval ‘Brevoort’). Zij waren op 8/9 maart 1660 uit Amsterdam vertrokken met het schip De Moesman en kwamen aan voor 30 mei.
Meer informatie over de Bredevoortse afkomst van deze Hendrick Janszen hebben wij vooralsnog niet. U wel? Dan horen wij het graag!
Brevoort Estate, tussen 54th en 55th Street, vlakbij 1st Avenue, 1866. Foto: The Museum of the City of New York
Hendricks zoon Jan Hendrick (1644-1714) gebruikte vanaf 1696 de achternaam Brevoort. In de eeuwen die volgden zou het geslacht Brevoort in New York uitgroeien tot een bekende familie met aanzien en rijkdom.
Jan Hendrick Brevoort kocht land in Harlem, waar hij in 1678 en 1679 de functie van opzichter bekleedde. Begin 18e eeuw verruilde hij Harlem voor het zuiden van Manhattan. Bij zijn overlijden liet hij zijn boerderij in de ‘Bowery‘ na aan zijn kinderen. Zijn zoon Hendrick (1670-1718) bezat uiteindelijk het grootste deel van de grond, dat vervolgens toekwam aan zijn zoon, eveneens Hendrick geheten (1711-1771). Deze breidde het bezit verder uit tot 30 hectare. Toen de familie Brevoort haar bezittingen opsplitste en grotendeels verkocht, leverde dit hen een vermogen op. Hoofd van de familie was toen Henry Brevoort (1747-1841).
Henry Brevoort Jr.
Henry Brevoort Jr. (1782-1848) en zijn vrouw Laura Brevoort-Carson lieten een herenhuis bouwen op het restant van hun grond, aan 5th Avenue en 9th Street. Deze omgeving was juist in opkomst en de Brevoorts namen er een vooraanstaande positie in. Henry Jr. stond bekend als een literaire geest en hij was bevriend en correspondeerde met de schrijver Washington Irving (1783-1859). Daarnaast was hij vele jaren gemeenteraadslid.
Henry Jr. was avontuurlijk aangelegd en reisde veel. Zo vergezelde hij Lewis en Clark op hun expeditie naar de Pacific Northwest van 1803 tot 1806 en bracht veel tijd door in de Noord-Amerikaanse wildernis, waar hij werkte voor John Jacob Astor’s American Fur Company. In het noorden van de staat Michigan, in Mackinac County, ligt een gehucht met de naam Brevort (foto links), naar Henry vernoemd, die het gebied in 1845 onderzocht, samen met zijn vriend Washington Irving.
Met name in de stad New York verwijzen diverse plekken, straten en gebouwen nog naar de familie Brevoort. We noemen hier een aantal voorbeelden.
De bocht in Broadway
Kenmerkend voor Amerikaanse steden is het rechthoekige stratenpatroon. Afwijkingen van dit patroon komen echter ook voor. Wie het stratenpatroon van New York bestudeert ziet bijvoorbeeld dat Broadway, één van de bekendste straten ter wereld, ook een bocht maakt. Volgens overlevering zou dit te danken zijn aan één man, die vastbesloten was om zijn land te verdedigen.
De 35 hectare grote boerderij van Henry Brevoort Sr. lag begin 19e eeuw aan de rand van de stad. Omdat de bevolking van New York toenam, kondigde het stadsbestuur in 1815 plannen aan om Broadway in een rechte lijn door te trekken naar 23rd Street. Hierdoor zou Brevoort’s land echter worden doorsneden. Hij protesteerde en het stadsbestuur zwichtte: Broadway werd afgebogen, zodat de boomgaarden van Brevoort’s boerderij werden ontzien, waar tegenwoordig 10th Street is.
Appartementencomplex The Brevoort, Manhattan
In de buurt Greenwich Willage, hartje Manhattan, staat aan het begin van 5th Avenue een appartementencomplex genaamd ‘The Brevoort’. Het complex is gebouwd in 1955, telt 20 verdiepingen en 277 appartementen. Het gebouw verving het befaamde ‘Hotel Brevoort‘, ooit één van de meest toonaangevende hotels in New York. Hier verbleven de ‘rich and famous’ en soms zelfs koninklijke gasten. Ook stond het hotel bekend om de legendarische feesten die er plaatsvonden. Luchtvaartpionier Charles Lindbergh ontving in dit hotel de Orteig prijs van 25.000 dollar voor zijn solovlucht over de Atlantische Oceaan.
Eén van de beroemdste bewoners van het huidige appartementencomplex ‘The Brevoort’ was Buddy Holly. Hij woonde er in 1958-1959, van zijn huwelijk tot hij noodlottig aan zijn einde kwam. Hij heeft hier de zogenaamde Apartment Tapes opgenomen.
Sporen van Brevoort in Brooklyn
Ook in stadsdeel Brooklyn zijn diverse plekken waar familieleden van de Brevoorts ooit land bezaten. Hieraan herinneren onder andere een straat (Brevoort Place), een appartementencomplex (de Brevoort Houses – 13 gebouwen van zeven verdiepingen met in totaal 896 appartementen), een Brevoort Playground en een Brevoort Post Office.
Brevoort Place, Brooklyn
Brevoort Houses, Brooklyn
U.S. Post Office Brevoort Station, Brooklyn
Brevoort Theatre, Brooklyn
Hoewel dit theater al lang is verdwenen, is het toch een vermelding waard. Het Brevoort Theater stond ooit op de hoek van Bedford Avenue en Brevoort Place. Bij de opening in 1918 was het de grootste bioscoop van Brooklyn, met 1800 zitplaatsen en nog eens 700 op het balkon. Het theater had ook een podium en een orkestbak.
Hoewel er de eerste decennia vooral films werden vertoond, werd het Brevoort Theater rond 1960 bekend omdat er vele bekende artiesten optraden waaronder James Brown, Jackie Wilson, Otis Redding, Smokey Robinson & The Miracles, The Four Tops, The Temptations, Marvin Gaye, Stevie Wonder, The Supremes, Sam & Dave, Dionne Warwick, Gladys Knight & the Pips en Pattie LaBelle & the Bluebells. Deze periode duurde echter niet lang. Het theater sloot in de jaren 60 van de vorige eeuw voorgoed de deuren en werd in 1968 afgebroken.
De verponding was een belasting op onroerende goederen die in 1651 in Gelderland werd ingevoerd ter vervanging van de oudere schildschatting. Deze belasting werd geheven over landerijen, boerderijen, huizen en molens die inkomsten genereerden, met als doel de provinciale financiën te versterken. Woeste gronden, zoals onontgonnen markegronden, vielen buiten deze heffing. De verponding bleef als belastingstelsel in Gelderland gehandhaafd tot en met 1805.
Administratie en registratie
Fragment uit het verpondingskohier voor de buurtschap Dale bij Aalten, ca. 1650
De term ‘verponding’ of ‘pondschatting’ verwijst waarschijnlijk naar een belastingaanslag die oorspronkelijk in de rekeneenheid pond werd uitgedrukt. Gegevens over de verponding werden vastgelegd in zogenoemde verpondingskohieren. Deze registers werden opgesteld door lokale functionarissen, zoals voogden, ondervoogden en rotmeesters, die verantwoordelijk waren voor het vastleggen van alle onroerende goederen en hun geschatte waarde. De kohieren bieden waardevolle historische informatie over het aantal huizen per plaats en de eigenaren daarvan: adel, kerk of burgers. Daarnaast bevatten ze gegevens over de grootte van het bezit, pachtconstructies en eigendomsverhoudingen.
Berekening
In het Kwartier van Zutphen, waartoe Aalten en Bredevoort behoorden, werd de hoogte van de verponding bepaald op basis van de pacht- of huurwaarde en de lasten die op een goed rustten. Voor landerijen en erven bedroeg de belasting een zesde penning (oftewel 1/6) van de belastbare pachtwaarde; voor huizen en molens was dit een negende penning (1/9) van de belastbare huurwaarde. Indien een onroerend goed niet werd verpacht of verhuurd maar door de eigenaar zelf werd gebruikt, werd de waarde bepaald aan de hand van vergelijkbare goederen die wel verpacht of verhuurd waren. Iedereen was verplicht juiste inlichtingen te verstrekken en eventuele huurcontracten te tonen; bij nalatigheid kon een boete worden opgelegd.
Inning en betaling
De inning van de verponding kende een strak tijdschema: de aanslag, ook wel ‘maning’ genoemd, vond plaats in november, en de betaling diende vóór eind februari te zijn voldaan. De belasting kon op verschillende manieren worden berekend, en er waren diverse aftrekposten mogelijk, bijvoorbeeld voor onderhoud. Belastingplichtigen ontvingen maancedulen, waarin het verschuldigde bedrag stond vermeld. De geïnde penningen werden door de collecteurs afgedragen aan de ontvanger van het Kwartier. Daarnaast konden zowel het ambt als de stad en het Kwartier extra opcenten heffen bovenop het basisbedrag.
Verpondingskohier van 1647
Het Verpondingskohier van 1647 is een veelgebruikte bron voor historisch onderzoek. In de tijd dat de verpondingskohieren werden opgesteld, was Gerhard Kreynck (1612-1692) burgemeester van Zutphen. Kreynck had een grote interesse in historische documentatie en maakte afschriften van belangrijke archieven, waaronder het verpondingskohier, stadsrekeningen en leenregisters.
Het Verpondingskohier van 1647 werd door Kreynck omstreeks 1650 in verkorte vorm overgeschreven, wat later bekend werd als het Afschrift van Kreynck. De historische betekenis van het kohier ligt in het feit dat het een van de eerste systematisch aangelegde belastingregisters van Gelderland is. Het register biedt inzicht in de economische situatie van de regio in het midden van de 17e eeuw. Het originele kohier is bewaard gebleven en te vinden in het Rijksarchief in Arnhem.
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina.
Genealogiedomein: afbeeldingen en transcripties van de verpondingskohiers voor Aalten en Bredevoort.
R. Wartena e.a., Boerderijnamen in de Achterhoek. Uit het verpondingskohier van ca. 1650, afschrift Kreynck, publicatie Oost Gelders Tijdschrift voor Boerderijonderzoek (link).
H.K. Roessingh, Hoe zijn de Gelderse verpondingskohieren uit het midden van de 17de eeuw ingericht? Bronnen voor het lokaal-historisch onderzoek, Bijdragen en Mededelingen van Gelre LXIII (Arnhem 1968/1969), pag. 61-71.
H.K. Roessingh, Garfpacht, zaadpacht en geldpacht in Gelderland in de 17e en 18e eeuw, Bijdragen en Mededelingen van Gelre LXIII (Arnhem 1968/1969), pag. 72-98.
Op zondag 12 juli 1646 rond vier uur ’s middags werd de kruittoren van het kasteel Bredevoort, met daarin 320 vaten buskruit, getroffen door de bliksem. Bij de daaropvolgende explosie vielen veertig doden en een onbekend aantal gewonden.
Bij de inslag vloog de toren in brand. De explosie was zo hevig dat daarbij ook het Ambthuis instortte. De stad ondervond veel schade van de explosie en bijna alle huizen verloren hun dakpannen en ruiten. De huizen rondom het kasteel waren ingestort. Er is met gebruik van schoppen en houwelen drie dagen lang onder de puinhopen naar overlevenden gezocht.
In 1938 schreef G.H. Rots een serie artikelen in de Aaltensche Courant over de geschiedenis van de gemeente Aalten. Zo schreef hij over de kruittorenramp in Bredevoort:
“Het jaar 1646 was wederom een rampjaar voor Bredevoort. Het was den 12en Juli en een benauwende hitte hing boven stad. Donkere wolken pakten zich samen, en alles wees er op dat er een zwaar onweer op til was. En jawel, de bliksem kliefde weldra het luchtruim, gevolgd door zware donderslagen. En plotseling een ontzettende slag, gevolgd door een vreeselijk geluid.
De bliksem was in de kruittoren geslagen waardoor het aanwezige kruit (320 ton) tot ontploffing kwam. De geheele toren werd uit elkander geslagen, alsmede het in de nabijheid gelegen Ambthuis, van bijna alle huizen werden de pannen afgerukt, en de ruiten door den luchtdruk ingedrukt. Het aantal dooden bij dien ramp bedroeg 19 alleen op ’t kasteel en ’t Ambthuis. In overige huizen in de stad waren ook talrijke dooden.”
Slachtoffers
“Tot de dooden behoorden o.a. de Gouverneur van de stad Willem van Haersolte en zijn echtgenoote, de Drostinne Cathrijne van Brakel en hare acht kinderen, haar nicht Berentjen van Brakel. Voorts Joh. van Langen, luitenant van Georg Ernst Graaf van Bronkhorst, en dan nog zijne Fransche Maitresse (sic) Jeanne van Sédan. Een oude vrouw, daar aanwezig, Maria Glazen, met de knecht en de meid behoorden ook tot de slachtoffers.
De schildwacht die op post stond, genaamd Hendrik Otterpoëll, werd onder de puin hoopenbedolven. In de overige deelen der stad is het huis van Jan Stenneken verwoest. Hij en zijn huisvrouw Marycken van der Halle werden gedood. De namen der dooden in overige stadsdeelen waren Derk Trix, vaandrig, Harmen ter Male, F. zum Moorelagen Voogt van Winterswijk en zijn huisvrouw Janne Beerninck, met haar zuster Christine Beerninck, weduwe van wijlen N. Brinkhorst, rechter van Haaksbergen.
Het huis van Berent Grimme werd verwoest, zijn vrouw met vier kinderen lieten het leven. ’t Huis van Casper Evers werd getroffen waaronder drie menschen werden gedood, genaamd Arent Hamaeker, een kind van Berent Maes en een kind van Herman Broekman. Onder ’t huis van Derrick ter Woerle Wiltschut zijn drie van zijn kinderen gedood, verder nog de soldaat Gerrit Jansen en Jan Schulten.
Wij hebben die namen expresselijk vermeld omdat men daaruit misschien namen van thans levenden kan afleiden.”
De doden die onder het puin van het Ambthuis lagen, werden op 15 juli opgebaard in het huis van de weduwe van de overleden predikant D.J. Verhagen. De drost met zijn vrouw en acht kinderen werden op donderdag 16 juli in de voormiddag begraven in het koor van de Sint-Joriskerk. Het is niet duidelijk hoeveel mensen onder het puin gebleven zijn. In totaal stierven die dag veertig mensen. Over het aantal slachtoffers dat gewond raakte, maken de bronnen geen melding.
Eén zoon van Drost Wilhelm van Haersolte heeft de ramp overleefd. Anthony, zoals hij heette, was toevallig die dag niet thuis: hij verbleef in Zwolle. Hij heeft in Zwolle de familie voortgezet en heeft daar het Haersolte-Armenhuis gesticht, waarbij wordt aangenomen dat de stichting verband houdt met de ramp van Bredevoort.
De Aaltense bevolking heeft in vroeger eeuwen regelmatig te lijden gehad onder brandschatting. Een brandschatting is een (meestal hoog) bedrag dat een dorp of streek aan doortrekkende troepen moest betalen om te voorkomen dat dezen het dorp of de streek plunderden en in brand staken.
De betreffende soldaten kregen doorgaans onregelmatig soldij en werden vooral uit de brandschatting betaald. Als de bedragen niet konden worden opgebracht, voelden de troepen zich gerechtigd tot plundering en ander wangedrag. Aangezien er in tijd van oorlog vaak meerdere legers door een streek trokken leidde het opleggen van deze ‘oorlogsbelasting’ gewoonlijk tot bittere armoede. Daarnaast had de bevolking dikwijls ook nog te lijden van rondzwervende afgedankte huurlingen.
Deze praktijk heeft vele gebieden niet alleen in de middeleeuwen geteisterd, maar ook bij diverse oorlogen in de 16e, 17e, en 18e eeuw. In bijvoorbeeld de randgebieden van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, zoals Noord-Brabant, Limburg en de oostelijke grensgebieden heeft het in genoemde eeuwen tot een grote economische en demografische terugval geleid.
Plundering, brandschatting en verkrachting door Spaanse soldaten, door C. van der Burght (Bron: Zeeuws Archief)
Historische beschrijving
In 1938 schreef G.H. Rots een serie artikelen in de Aaltensche Courant over de geschiedenis van de gemeente Aalten. Zo schreef hij over brandschattingen in Aalten:
“In de jaren voor 1597, het jaar van de verovering van Bredevoort door Prins Maurits was Bredevoort geregeld in ’t bezit der Spanjaarden geweest. Men moet echter niet meenen dat toen pays en vree was in het Ambt Bredevoort. Geregeld trokken voordien troepen door en in Bredevoort en de bijbehoorende Ambten. Het dorp Aalten had bijzonder van die doortrekkende troepen te lijden. Over het mijn en dijn werd niet lang geredetwist. De soldaten namen maar wat van hun gading was en herhaaldelijk werd het Ambt Aalten gebrandschat, d.w.z. opgedragen om een aantal paarden, koeien of geld aan de doortrekkende troepen af te dragen.
Men kon het ook op een accoordje gooien met de roovende benden en kon men door een som gelds te geven, het in beslag nemen van vee en paarden voorkomen. Als bewijs hoe Aalten te lijden had onder die herhaaldelijke invallen en rooverijen, wordt het volgende daaromtrent vermeld.
In 1582 op den 2en Maart kwamen Engelsche ruiters in Aalten en namen 16 personen gevangen. Deze gevangenen zijn weer in vrijheid gesteld nadat zij een losgeld hadden betaald van 2000 gulden.
Een eerzaam burger, genaamd Hondarp werd echter naar Zutphen getransporteerd maar is later tegen een losgeld van 200 daalder weer vrijgelaten. Genoemden Hondarp zijn zoon werd den 17en October toen hij zich te Doetinchem bevond, gevangen genomen. Hij was te paard naar Doetinchem gereden en het schijnt dat aan zijn uiterlijk wel te zien is geweest dat het hem niet aan middelen ontbrak, want hij kon zijn vrijheid weer terugkrijgen tegen betaling van 100 daalder en afgifte van zijn paard.
Den eersten December van dat jaar kwamen soldaten uit Lochem en eischten 100 daalder, dan zou er niet geroofd worden. Met Hondarp ging het niet voor den wind want den 15en januari 1583 werd hij met zijn vrouw en zoon gevangen genomen. Men kon toen niet meer dan 60 daalder van hem loskrijgen, waarvoor zij tenslotte de vrijheid herkregen. In Maart van dat jaar kwamen er weer een groep soldaten uit Doetinchem en roofden ‘op den Pas’ een aantal paarden. De eigenaren konden ze weer terug koopen voor 51 daalder, uitgezonderd het beste paard, dat de soldaten meenamen.
Den 29sten Mei kwamen de Doetinchemmers al weer en roofden een paard en een koe, maar men betaalde dezen keer geen losgeld, waarschijnlijk met de gedachte: als ze geen geld krijgen komen ze niet zoo gauw terug. Maar den anderen dag was ’t alweer van ’t zelfde laken een pak, men roofde 3 paarden. De losprijs werd minder want nu behoefde men maar 9 daalder te betalen, waarmede de heeren soldaten tevreden waren.
Het garnizoen te Doetinchem zat echter het rooven in ’t bloed want ze kwamen telkens te Aalten. Der 18en Juni stalen ze drie paarden, losprijs 13½ daalder.
Den 10en had men ze alweer en nu eischten ze 3 paarden, 2 koeien 2 vaarzen en 3 stieren. De vaarzen werden geslacht en getaxeerd op 10 daalder. De rest werd teruggekocht voor 10 keizer gulden en de stieren voor 10 daalder.
Den 14en Juni roofde men één paard, hetwelk teruggekocht voor 3 daalder en 18 stuiver. Het zou nog erger worden, want reeds twee dagen later kwamen soldaten uit Bergh, Doetinchem en Nijmegen en roofden 41 paarden, 4 ossen, 33 koeien en 37 stuks gustvee. Een gedeelte daarvan kon slechts teruggekocht worden voor 674 daalder.
En nu volgden meerdere beroovingen. Den 19en Juli door soldaten van Bronckhorst 20 paarden. Den 11en Augustus Wederom 6 paarden. Den 14en September soldaten uit Ulft, geroofd 3 koeien, waarvoor een losgeld door de eigenaar werd betaald van 15 daalder.
Den 17en September kwam een vendel soldaten onder aanvoering van een zekere Stael en namen in beslag 11 koeien, 40 paarden, 40 stuks groot vee en 12 ossen. Het beste vee namen zij mee en de rest werd teruggekocht voor 419 daalder. Tot nu was het altijd levende have geweest maar den 15en December kwamen Lochemsche soldaten en eischten 8 paarden en 2 karren boekweit. Den 15en Maart van ’t volgende jaar reed door den IJzerloschen esch een voerman met een wagen met rogge, bespannen met 2 paarden. Eenige ruiters uit Bergh en Doetinchem namen de heele boel in beslag en de voerman zag zijn bezit meegenomen.
Thans begon men weer huisvaders gevangen te nemen. Men liet ze vrij voor een losprijs of voor andere gevangenen, die te Bredevoort in den kerker zuchtten. Direct na Pinksteren werd een groote inval ondernomen en werden vele paarden en koeien in beslag genomen en gedeeltelijk weer teruggekocht. Vervolgens den 9en Juni, den 20sten Juni en den 24sten Juni, telkens invallen en rooverijen van paarden en vee.
En nog was de maat niet vol. De bevolking van Aalten had het zwaar te verduren, want den 13en en 14en Juli 1584 heeft men in de gemeente Aalten 15 menschen gevangen genomen en 600 stuks vee en paarden geroofd. De gevangenen zijn tegen een losgeld van 1100 gulden weer in vrijheid gesteld. Wie zal peilen de smart der bevolking van die dagen.
Door al die genoemde strooptochten werden de menschen angstig. Zij durfden bijna niet meer met paard, os of ander dier buiten te komen, van alle kanten was er gevaar te duchten. In alle vestingen in den omtrek lagen soldaten, en wanneer deze wat noodig hadden, ging ze op rooverij uit. Het was midden in den oogsttijd, maar de boeren lieten het graan op den akker staan; waarvoor zou men oogsten? Straks kwamen de vijandelijke en ook de Staatsche soldaten, want op dit gebied was het ‘lood om oud ijzer’, en roofden het bezit weg.
Er waren ook boeren die de vlucht namen en trachtten in oostelijker gelegen streken een bestaan te vinden. Zij die hier bleven beklaagden zich bij de dorps overheid, maar wat zouden die er aan doen! In die jaren was een zekere Jan Holstein voogd van Aalten. Hij richtte smeekbrieven aan de Pandvrouwe van Anholt. Het schijnt echter dat deze ook onmachtig was een einde aan den toestand te maken, ’t Was oorlogstijd, en de soldaten, meest huurlingen en vrijwilligers, die op tijd geld, eten en drinken eischten. En wanneer de legerleiding dat niet op tijd kon verschaffen, dan probeerden de soldaten door plundering en rooven het zelf te bemachtigen. De bevolking werd er de dupe van.”
Inkwartiering
“Bij al die narigheid kwam dat men de garnizoenen ontlastte van soldaten en ze inkwartierde bij de boeren en bewoners der dorpen. Zelf hadden de menschen al bijna niet te eten, en als men soldaten ingekwartierd kreeg, speelden die op wanneer ze niet voldoende eten kregen. Als men levensmiddelen had werden die grotendeels verstopt, want anders werd alles binnengepalmd. Tot overmaat van ramp werd aan de bevolking een extra belasting opgelegd. De Pandvrouw moest geld hebben en de Rentmeesters trokken rond om de gelden te innen; maar overal was armoede en gebrek.
Dan scheen het weer of er rust zou komen en hoorde men in een jaar niets. Maar plotseling kwam ze weer opzetten. Zooals in den zomer van 1586 en het rooven begon weer. De Aaltensche boeren hebben toen de plunderaars achterna gezeten tot Enschede en Oldenzaal. Ze wilden hun geroofd vee terug hebben. Ze moesten onverrichterzake teruggaan en het leed was bijna niet te dragen.
Een der ergste bezoekingen was als de soldaten hun vrouwen en kinderen meebrachten. Dan moest die ook nog wat te eten gegeven worden. In Januari 1587 zou er weer zoo’n troep gedeeltelijk in Aalten ingekwartierd worden. De schrik sloeg de bevolking om het hart. Men hoorde dat het huurlingen waren uit Walen in België, welke berucht waren om hun woestheid en wreedheid. Voorposten waren al uitgezonden want men vermoedde dat er Geuzensoldaten in den omtrek waren. Op een Zondagmorgen kwam zoo’n voorposten troep van 20 man te Aalten, onder aanvoering van den landdrost Thieseling. Zij trokken door naar Bocholt waar een Spaansche afdeeling ruiterij was aangekomen onder bevel van Overste Taxis.
De verkenning had uitgemaakt dat er geen Staatsche- of Geuzensoldaten te zien waren en dus werd afgesproken maar weer terug te rijden tot Groenlo en dan de inkwartiering te bewerkstelligen. Maar tusschen Aalten en Bocholt werd zij plotseling door de Geuzensoldaten overvallen en een hevige strijd ontbrandde. De Geuzen bleven overwinnaar en de schrik zat er nu in. De gevreesde inkwartiering kwam niet.
Bij Bredevoort schijnen behalve moerassen toch ook vruchtbare weiden geweest te zijn. Men had er namelijk een stadsweide op het Swanebroek en meerdere particuliere weidegronden. Maar in 1587 was alles kaal geweid door de paarden der vijanden, de weiden geheel kapot gereden en nadien was er een regenperiode gekomen en kwam alles onder water te staan, zoodat men dat jaar geen hooi heeft kunnen oogsten. Was men in ’t voorjaar verschoond gebleven van de inkwartiering, in December van dat jaar kwam plotseling ’n groot aantal ruiters uit Groenlo en roofden paarden, koeien en varkens. Zestig molder rogge en boekweit was ook van hun gading, benevens 43 wagenvrachten ongedorscht koren.
Op den 26sten Maart 1588 waren het een aantal Staatsche soldaten die in Aalten plunderden. Zoo werd de bevolking dan van de kat en dan van de kater gebeten. De voogd van Aalten, Jan Holstein, schrijft op 9 Juni 1588 aan Godfried Gerardi, raadsman der Pandvrouw, een brief waarin hij memoreert den toestand in Aalten. Men kan den oogst niet veilig binnen halen. Er zijn Aaltensche burgers gevangen genomen en zitten elders in gijzeling. Er is geen geld om deze menschen los te koopen.
Op den 4den Juli 1588 naderde een leger van 2000 infanteristen (voetknechten) en 300 ruiters Aalten. Zij trokken het dorp in en angstig vluchtten de bewoners in de huizen. Wat zal hen nu weer overkomen? Het bevel wordt gevoerd door de Spaanse stadhouder en veldoverste Verdugo en graaf Herman van den Berg. Het blijkt echter dat men op den doortocht is, richting Bocholt-Recklinghausen, zoodat Aalten ditmaal gespaard wordt voor inkwartiering of rooverijen.
De Pandvrouwe zint op middelen om aan de rooverijen een einde te maken. Ze moet geld hebben om de soldij der soldaten te betalen en daarom besloot ze een extra heffing (extra belasting) in te voeren. Maar jawel, van een kikker zijn geen veeren te plukken. Aalten moet 70 daalder extra opbrengen, en de voogd van Aalten schrijft aan de Pandvrouw dat hij niet weet op welke manier hij deze som, die vroeger gemakkelijk te betalen was geweest, thans bij elkander zal krijgen. De bevolking lijdt honger, paarden en koeien zijn er haast niet meer en wat er nog is wordt weggeroofd.
Ja, mijne lezers, wie zal de diepte van ellende peilen der ongelukkige bevolking, want niet alleen de genoemde bezoekingen treffen de bevolking. Het is of alles samenspant, het vernietigingssysteem te volbrengen, want terwijl de vruchten nog zoo’n beetje beloofden voor een goeden oogst, kwam er een geweldig onweer opzetten gepaard met zwaren hagelslag en vernietigde al de te velde staande gewassen. Hoe diep onze voorouders den drinkbeker der ellende moesten ledigen is niet te beschrijven en kan door ons, die wel klagen over slechte tijden, niet begrepen worden.
Want nog meer wandaden zouden er gebeuren. De soldatenhorden die rondtrokken en vaak zich aan sterke drank te buiten gingen, dreigden vrouwen en dochters met onteering, wanneer hen niet gegeven werd wat ze eischten. In 1597 werd Bredevoort door Prins Maurits ingenomen. De ommekeer in het bewind was er wel gekomen maar daarbij nu niet de bescherming van hof en goed. Het bleef in het Ambt Bredevoort onrustig. De strijdkansen waren wisselend, maar soldaten waren soldaten, de eene groep mocht dan iets beter zijn dan de andere, in doorsnee kon men ze alle over een kam scheren.”
Twaalfjarig bestand
“Eerst in 1609 toen het twaalfjarig bestand werd gemaakt, kon de bevolking weer eenigszins op adem komen. Met de wisseling der krijgskansen waren ook de godsdienstige twisten opgelaaid. Zoolang de Spaansche overheersching er was, konden de Hervormers zich niet openlijk vertoonen. Nauwelijks was de krijgskans gekeerd of de ommekeer in de kerken vond ook plaats. De overwinnaars namen maatregelen tegenover de overwonnenen, die achteraf bezien niet te verdedigen zijn.
Na het twaalfjarig bestand begon de strijd opnieuw weer te ontbranden. In Groenlo was nog altijd een bezetting Spaansche soldaten. Dat was daar een broeinest van slechte elementen. Zij trokken de buurtschappen rond en roofden weer alles wat hun slaagde. Den nieuwen Pandheer over deze gemeente Prins Maurits en later Frederik Hendrik, werd steeds om bescherming verzocht. Eindelijk den 17den Juli 1627 besloot Frederik Hendrik zijn onderdanen in de Graafschap te hulp te snellen. Een aanzienlijke legermacht van 55 escadrons ruiterij, 168 vendelen voetknechten en 75 kanonnen trok de Graafschap binnen, komende uit de richting Emmerik. Het beleg werd voor Groenlo geslagen en een hevige strijd is daar ontbrand tusschen belegeraars en belegerden.
Nadat het beleg een maand geduurd had, nam Frederik Hendrik de stad in en vestigde hiermee het bewind in de Graafschap. Gedurende dertig dagen houdt Frederik Hendrik verblijf te Groenlo en bezoekt de plaatsen in den omtrek. Ook Aalten krijgt officieel bezoek van Frederik Hendrik. Hij sprak de bevolking moed in. Nadien heeft een Oranjetelg nooit een officieel bezoek aan Aalten gebracht. Als er te Aalten nog eens weer een naam moet worden gegeven aan een straat of plein, mag die wel heeten naar dezen bevrijder van het Aaltensche grondgebied. Want nadien is de rust weergekeerd, behoudens vergeleken bij vroeger kleine rooverijen, totdat in 1648 de vrede geteekend werd, waarbij een einde kwam aan den tachtigjarigen oorlog.”
In het zuidoosten van Engeland, aan de monding van de Thames, ligt het stadje Canvey Island. Vier eeuwen geleden dreigde het in zee te verdwijnen, tot in 1622 Nederlanders te hulp schoten met hun ‘water management skills’. Na een succesvolle inpoldering bleven veel Nederlandse arbeiders er wonen, waaronder wellicht ook één of meer Oud-Aaltenaren.
Begin 17e eeuw ontmoette Sir Henry Appleton, destijds de belangrijkste landeigenaar op Canvey Island, de Nederlander Joas Croppenburg. Deze stelde voor om Canvey Island op dezelfde manier droog te leggen als in Amsterdam was gedaan. In 1622 tekenden verschillende landeigenaren van Canvey Island een overeenkomst en Croppenburg huurde een andere Nederlander in, Cornelius Vermuyden, om het eiland in te polderen.
Vermuyden recruteerde tussen de twee- en driehonderd landgenoten om de klus te klaren. Ze bouwden een reeks zeeweringen en maakten Canvey Island met succes bewoonbaar door 15 kilometer land terug te winnen door het eiland te omdijken met plaatselijk gewonnen krijt, kalksteen en zware moerasklei.
Nederlandse kolonie
Nadat Canvey Island was drooggelegd en beschikbaar voor zowel landbouw als om te wonen, besloten veel van de Nederlandse arbeiders die hadden geholpen het land terug te winnen, zich daar permanent te vestigen. Op Canvey Island ontwikkelde zich dan ook binnen enkele jaren een Nederlandse kolonie. Nederlands bleef zelfs de voertaal in Canvey tot ongeveer 1700.
De Nederlandse kolonisten vernoemden allerlei wegen in hun nederzetting naar plaatsen van hun thuisland. Zo is er onder andere een Aalten Avenue, Zelham Drive, Goirle Avenue, Haarlem Road, Urmond Road en Waalwyk Drive.
Er is vooralsnog geen tastbare connectie gevonden tussen deze geschiedenis en specifieke Oud-Aaltenaren die daarbij betrokken zouden zijn geweest. Hopelijk komt daarover ooit nog relevante informatie ‘boven water’!
De Inname van Bredevoort in 1572 was de verovering van vestingstad Bredevoort, door een Geuzenleger onder leiding van Willem van den Bergh, gedurende de Tachtigjarige Oorlog. Het beleg duurde van 9 juni tot en met 20 juni en resulteerde in de succesvolle inname van de stad door de belegerende troepen. Het beleg maakte deel uit van de tweede invasie van Willem van Oranje, die gericht was tegen het ‘Spaanse’ Leger van Vlaanderen.
Het was in de Tachtigjarige Oorlog en Bredevoort was onder Spaans gezag. Vanaf het najaar van 1570 waren er in de Achterhoek echter geruchten over een aanval van opstandelingen, ook wel Geuzen genoemd. Tot 1572 bleef het bij een dreiging. Na de inname van Den Briel op 1 april 1572 verzamelde Graaf Willem van den Bergh, de zwager van Willem van Oranje, in Wesel een leger van ongeveer 5000 manschappen. De bedoeling was om een veldtocht door de Achterhoek en langs de IJssel te ondernemen. Deze veldtocht ging gepaard met plunderingen van onder andere kerken en kloosters.
Beleg
Op 9 juni verscheen een trompetter voor de stadspoort die de stad wilde opeisen voor Willem van Oranje. De keuze bestond uit de eed afleggen voor de prins, of strijd. Er werd harde taal aan de eis toegevoegd, want als er strijd kwam zou de stad een bestorming te wachten staan waarbij niets en niemand gespaard zou blijven. Drost Jasper van Broeckhuijsen liet weten dat zij eerst de mening van pandheer Dirk van Bronkhorst-Batenburg wilden afwachten.
Intussen had Willem van den Bergh de volgende dag de stad Zutphen ingenomen en had deze de nog niet veroverde steden brieven gestuurd met daarin de uitnodiging om naar Zutphen te komen om daar de eed af te leggen aan de prins. De drost van Bredevoort adviseerde burgers te gaan, maar dit advies werd niet opgevolgd.
Van Broeckhuijsen wist de pandheer in Anholt er uiteindelijk wel van te overtuigen dat Bredevoort niet in staat was zich te verdedigen tegen de overmacht. Van Broeckhuijsen toog naar Zutphen om te onderhandelen. Op 19 juni werd een verdrag gesloten waarin huis, stad en heerlijkheid aan de prins werden overgeleverd, maar de pandheer in zijn rechten zou blijven.
Inname
Op 20 juni werd Bredevoort dan ingenomen en door Gisbert van Heerde bezet met zijn regiment Franse troepen. Jasper van Broeckhuijsen en alle ambtenaren van de heerlijkheid werden ontslagen en Jacob van der Capellen werd daarna als nieuwe drost geïnstalleerd. De rest van het leger trok verder naar het westen voor de inname van Doetinchem. Van rust was echter niet lang sprake.
Intussen was Don Frederik met een groot leger in aantocht voor een strafcampagne en in november was Bredevoort opnieuw onderdeel van de strijd. Jacob van Bronkhorst, zoon van de heer van Anholt, nam op 20 november het stadje in voor de Spaansgezinde troepen van de hertog van Alva en zijn zoon Don Frederik. Een maand later plunderden de geuzen het kasteel Bredevoort, het klooster Schaer, de Sint-Joriskerk en in Winterswijk de Jacobskerk.
Van den Bergh vluchtte na het Bloedbad van Zutphen naar Duitsland en ook de Geuzen die in Bredevoort waren vluchtten mee. Ze namen vijf kanonnen en munitie mee uit de stad. Pandheer Dirk van Bronkhorst-Batenburg kwam nu openlijk uit voor zijn Spaansgezindheid. Bredevoort zou onder Spaanse vlag blijven tot het beleg van 1597 door Maurits van Nassau, de latere prins van Oranje.
Illustratie door Jan de Beijer uit 1743, met op de voorgrond bastion Ossenkop en links daarvan de Aalterpoort
De vestingstad Bredevoort kent een geschiedenis die teruggaat tot (tenminste) het jaar 945. In die tijd was Bredevoort niets meer dan een begaanbare doorgang te midden van een vrij ondoordringbaar moeras. Wel een zeer belangrijke doorgang, Bredevoort lag op de belangrijke handelsroute van Bocholt naar Zutphen.
In de 13e en 14e eeuw ontwikkelde Bredevoort zich verder tot een belangrijke vestingstad. In 1350 kreeg Bredevoort muntrecht en in 1388 zelfs officieel stadsrechten en is er voor het eerst sprake van de stad Bredevoort: ‘onse borch, huys ende stat tot Bredervoert‘.
Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) raakt Bredevoort betrokken bij de gevechten tussen de Staatse en Spaanse troepen en wordt het meerdere malen belegerd en veroverd. Na het beleg van Maurits van Nassau (de latere Prins van Oranje) in 1597 wordt een sterk Staats garnizoen in het stadje gelegerd. De band met het Nederlandse Koningshuis is door de loop der tijd onverminderd sterk gebleven. Koning Willem Alexander draagt nog steeds de officiele titel ‘Heer van Bredevoort’.
Bastions Bredevoort, kaart: hisgis.nl
Garnizoenstad Bredevoort werd onderdeel van de oostelijke verdedigingslinie en zodoende werden plannen gemaakt om de stad te versterken. De vesting werd versterkt en vergroot; een brede gracht werd aangelegd rondom de zes bolwerken Vreesniet, Treurniet, Onversaegt, Stoltenborg, Welgemoed en Ossenkop.
De restanten van de vestingwerken aan de noord-westzijde van Bredevoort zijn in 1967 aangemerkt als Rijksmonument (nummers 6874 en 6875).
Historische beschrijving
In 1938 schreef G.H. Rots een serie artikelen in de Aaltensche Courant over de geschiedenis van de gemeente Aalten. Zo schreef hij over de vesting Bredevoort:
“De geschiedschrijver Sloet vermeldt dat ’n 945 al sprake was van ‘Breitenfurt’. In oude stukken leest men ook van ‘Breitenfurt’, ‘Breyden-Oort’, ‘Bredevoorde’ of ‘Breevoort’. In den dagelijkschen omgang heet het thans ook nog wel ‘Brevoort’. Het woord zegt het al dat er sprake was van een verbinding van hooger gelegen gronden over lage gronden, water, moerassen, enz. Want om Bredevoort was alles laag land, vol met riet en biezen, dat bij heele droge zomers te begaan was en dan nog altijd op de hoogst gelegen gedeelten. En nu tusschen die moerassen was een verhoogde terp en daarop is vroeger de sterke vesting ‘Breevoort’ gebouwd. In doorsnede was het pl.m. 300 Meter, of ongeveer 10000 M2. Maar op dat plekje heeft zich in den loop der eeuwen heel wat afgespeeld.
In het jaar dat we zooeven noemden, in 945, moest het stadje jaarlijks acht onzen zilver betalen aan het klooster te Fuldo. Doordat de vesting omgeven was door moerassen, was het al mee een der sterkste bolwerken en bijna niet te veroveren. Er waren twee toegangswegen, de ‘Aalterpoort‘ aan de Noord-West-zijde, ongeveer ter plaatse waar nu de R.K. School staat. De weg door de Koppele is pas in de vorige eeuw aangelegd. Voordien moest men altijd den omweg maken om de Koppele heen. In het Oosten was de ‘Misterpoort‘. Sommige schrijvers noemen haar ook wel ‘Münsterpoort’.
Tot de Heerlijkheid Bredevoort behoorden de ambten Aalten, Winterswijk en Dinxperlo en was oorspronkelijk de bezitting van de bisschoppen van Utrecht. Een der bisschoppen, genaamd Godefroy van Rhenen stichtte het kasteel te Bredevoort, dat ter plaatse heeft gestaan waar nu ’t Zand is. Tot dit kasteel of Hof behoorden eenige hofhoorige goederen, waartoe ook de Ahave de Pol, bij Aalten. Over die hofhoorigheid en alles wat daarmee in verband staat zijn enkele bijdragen verschenen o.a. in het boek van Mr. J. A. Nijhof “Bijdrage tot de Vaderlandsche Geschiedenis”, en ook in het bekende boek van B. Stegeman “Het kerspel Winterswijk” wordt er in den breede over uitgewijd. Wie daar dus meer van weten wil vrage in de bibliotheek van firma Gebr. de Boer naar dat boek.
In 1238 kwamen de graven van Loon in het bezit der Heerlijkheid. Een dier graven, Herman van Loon, droeg de bezitting in 1246 in leen over aan Otto van Nassau, graaf van Gelder en Zutphen. In den slag bij Tekelenburg in 1276 was Herman van Loon overwinnaar en nam hij zijn tegenstander graaf Engelbert van der Mark gevangen en voerde hem naar het kasteel te Bredevoort.
Die graaf van der Mark heeft daar al gauw den dood gevonden Hij stierf van verveling en heimwee. Diens zoon echter, Everhard van der Mark, nam wraak en veroverde Bredevoort in 1278 en verwoestte het kasteel en vervoerde daarop het lijk van zijn vader naar Kappenberg. Door tusschenkomst van den Munsterschen bisschop Everhard, kwam er nu weldra tusschen graaf Everhard van der Mark en Herman van Loon een vredesverdrag tot stand, waarbij de graaf van Loon zich verkond om niet tot het opbouwen van het kasteel over te gaan alvorens gedurende twee jaren een tocht naar het Heilige Land te hebben gemaakt (dagen der kruistochten).
Korten tijd daarna schijnt er weer een transactie plaats gegrepen te hebben, want in 1284 is eigenaar Baldewinn van Steinfurt, die de helft der bezitting, nl. het Noordelijk gedeelte van het slot met toebehoorende gronden in Aalten, verkocht aan den bisschop Everhard van Munster. Het geslacht der graven van Loon is echter in het begin der 14de eeuw uitgestorven en toen de laatste telg grafwaarts was gedragen, kwam er tweedracht over de nalatenschap. De toenmalige bisschop van Münster Lodewijk en Reinald van Gelder maakten beiden aanspraak op de nalatenschap van de graven van Loon. Er werd zelfs om gevochten en beide genoemde potentaatjes brachten hunne legers in slagorde en men bekampte elkaar op leven en dood.
Reinald van Gelder had het op Bredevoort voorzien en in 1326 trok hij zegevierend de vesting binnen. De vrede werd geteekend te Coesfeld en bij dat vredesverdrag kwam Bredevoort in eigendom aan Reinald van Gelder. In 1388 werd de Heerlijkheid in pandschap overgedragen aan Hendrik van Gemen die daarvoor moest betalen de som van 3000 Fransche schilden, wat in Hollandsche munt ongeveer f 6300 was.
Later is met bewilliging van de Staten van Gelderland het pandschap overgedragen aan Jacob van Bronkhorst, heer van Anholt. Eindelijk in 1580 werd aan Prins Willem I de Heerlijkheid in pandschap overgedragen. Zijne opvolgers zetten dit bezit op dezelfde wijze voort. Eindelijk in 1732 bij de verdeeling der nalatenschap van Willem III, tusschen den Koning van Pruisen en Willem Karel Friso, werd de heerlijkheid Bredevoort aan laatstgenoemde toegekend. Zij maakte toen een deel uit der domeinen van het Huis van Oranje-Nassau onder beheer van een rentmeester, die jaarlijks aan raden en rekenmeesters van den Prins verantwoording aflegde.
De Prins stelde een drossaart aan, alsmede een richter met hunne plaatsvervangers. Ook werd benoemd een stadhouder, landschrijver en advokaat-fiscaal. Alle veertien dagen werd in de heerlijkheid over burgerlijke zaken rechtsdag in de 4 ambten hierboven genoemd, gehouden. De rechtbanken bestonden uit den drossaard of zijn plaatsvervanger, den landschrijver of secretaris en twee adressoren of keurnooten. De regeering der stad Bredevoort berustte bovendien bij twee burgemeesters.
Zooals wij reeds memoreerden was Bredevoort om zijn natuurlijke ligging een sterke vesting. Behalve het slot waren er zeer goede bolwerken. (In het depôt der Rijksarchieven te Arnhem berust nog een schanskorvenboek van de voormalige vesting. Wie er dus nog meer bijzonderheden van weten wil ga daar eens in snuffelen).
Bredevoort was wel een sterke vesting om haar natuurlijke ligging, maar het was geen ommuurde vesting tot 1545. En de bekende en befaamde veldheer Maarten van Rossum zorgde er voor dat de vesting nog meer versterkt werd. Hij liet omstreeks genoemd jaar de gracht graven en een wal aanbrengen. Het gedeelte gracht wat er nu nog is, is dus bijna 400 jaar geleden gegraven. Het zal er dus een geweldige drukte geweest zijn rondom de vesting. Voor eenige jaren is ter bestrijding der werkloosheid, een groot gedeelte der gracht gedempt met grond der opgeworpen wallen. Een klein stukje wal is als historisch plekje nog blijven zitten.
Binnen de poorten was de situatie ook anders dan tegenwoordig. Men had er nauwe straatjes en gangetjes. In de kelders van vele huizen had men vlucht- of schuiltunnels. Bij het afbreken van een oude kelder eenige jaren geleden werd er nog zoon schuiltunnel getoond. Men beweert ook dat er een onderaardsche gang zou zijn van ’t kasteel ’t Walfort naar Bredevoort. Bij vroegere graafwerken op ’t Zand moet men wel zoon gang hebben ontdekt. Maar men durfde er niet ver in, wegens de bedorven of giftige lucht daarin aanwezig. Het zou de moeite waard zijn om bij het graven der rioleeringen hier eens op te letten. Dat er onderaardsche schuilplaatsen zijn geweest, dat is wel zeker, maar een verbindingsweg zooals hierboven genoemd, betwijfelen wij.
Het krijgs- en militair rumoer heeft binnen de vesting eeuwen lang geklonken. Tot zelfs in de 18e eeuw lagen in Bredevoort in garnizoen drie compagniën infanterie, onder bevel van een kommandeur, die een grootmajoor onder zich had. Vooral ten tijde van den tachtigjarigen oorlog heeft het er heet toegegaan in en om Bredevoort. In het laatst der zestiende eeuw hadden de Spanjaarden de vesting in bezit. Den eersten October 1597 kwam Prins Maurits met zijn leger voor Bredevoort. Hij sommeerde de bezetting, die slechts uit 2 vaandels voetvolk bestond, zich over te geven. Maar deze antwoordden dat men de wapenen tot zijn uitersten adem voor God en den Koning zoude bewaren. De Spanjaarden vertrouwden op de natuurlijke sterkte der vesting. Toen sloeg Prins Maurits het beleg voor Bredevoort.
Er waren zooals gezegd twee toegangsdijken naar Bredevoort, maar Prins Maurits liet er een derde toegangsweg bijmaken door de Koppele. Die weg door het moeras werd gemaakt met zand en rijshout. Het zand werd in zakken door de soldaten aangevoerd. Net in 8 dagen was die weg ter lengte van 500 treden ingemaakt. Men kon toen over de gracht een hoogte innemen, geschikt tot plaatsing van 20 stukken geschut. Toen werd een moorddadig vuur op de vesting geopend. Maar de belegerden verweerden zich dapper, en vele aanvallers sneuvelden.
De vestingmuren hadden door het vuur der kanonnen heel wat te verduren, en ettelijke scheuren en breuken waren reeds ontstaan, maar nog gaf zich het garnizoen niet over. De gracht was een belemmering om troepen tot vóór de wallen en muren te brengen. Maar Prins Maurits was vindingrijk, en hij liet door zijn mannen een drijvende brug bouwen, een soort kurk- of biesbrug. Deze werd in de gracht gelegd, en zoo kreeg men toegang tot den wal, waardoor men twee punten van aanval kreeg. De graaf van Solms leidde dien aanval aan de oostzijde, dus van den kant van het Broek. Maar nog was de tegenstand niet gebroken. De belegerden beantwoordden het vijandelijk vuur met kanon en musketten. Ook werden de belegeraars met steenen bekogeld, en vele bestormers moesten in het zand bijten. Maar het kon zoo niet lang meer duren, de aanvallen werden steeds heviger, totdat eindelijk een tambour uit de stad op den muur verscheen en een teeken gaf dat men wenschte te onderhandelen. Maar een vijandelijke kogel trof hem, en de tamboer, die met vredesbedoelingen kwam, werd door een kogel gedood.
De inwoners der vesting hernieuwden de poging om tot onderhandeling te komen. Ze staken stokken met hoeden in de hoogte, maar men attendeerde van de zijde der belegeraars hier niet op. Toen gingen de vrouwen op de wallen, om te getuigen van den wil tot overgave. Onbegrijpelijk is het, dat de belegeraars nu nog geen aandacht hieraan schonken. Vreesden zij een valstrik, of was het de wreedheid van dien tijd, dat men bloed wilde zien? In elk geval, de matrozen van Maurits bestormden het steenen bolwerk, drongen de vesting binnen en brachten dadeiijk 70 menschen om het leven. De overgeblevenen vluchtten naar het kasteel, dat den 9en October dadelijk bij verdrag op genade of ongenade werd overgegeven. Prins Maurits schonk hierbij het leven aan allen, maar bedong een som geld voor zijn krijgsvolk, hetwelk later echter werd kwijtgescholden.
Behalve het kasteel en 20 huizen waren alle huizen alsmede de kerk afgebrand. Den Spaanschen bevelhebber Domiaan Gardot werd genade geschonken, alhoewel hij eerst gefusilleerd zou worden. Tijdens de bezetting door de Spaanschen had deze Gardot zich gehaat gemaakt bij de burgerij.
Prins Maurits, die zegevierend de poorten van Bredevoort was binnengetrokken, bleef slechts enkele dagen te Bredevoort. Hij trok verder noordwaarts. Eenige maanden tevoren had hij Groenlo ingenomen, en thans ging hij via Groenlo naar het Overijselsche gebied, om daar veroveringen te maken. Bredevoort hield een kleine bezetting, en de bevolking ging met man en macht aan het werk om de verbrande huizen weer op te bouwen. Maar nauwelijks aan ’t bouwen begonnen brak er weer brand uit, en van de ongeveer 20 huizen die bij het beleg gespaard waren gebleven, brandden er toen 14 af, zoodat er nog 6 huizen overbleven.
Bitter is er toen geleden. De kerk moest worden opgebouwd, maar de middelen ontbraken, en men richtte bedelbrieven aan zustergemeenten om steun. Men liet echter den moed niet zinken. Men ging aan ’t herbouwen met de kerk en de afgebrande huizen, en van lieverlede kreeg het stadje weer bewoonbare huizen. Maar het was en bleef oorlogstijd, en de gevaren dreigden van alle kanten.
In 1606 kwamen de Spanjaarden weer voor de stad. ’t Was vastenavond, en men wilde in de stad vastenavond vieren. Vooral de soldaten zetten de bloemetjes buiten. Er was feest en jolijt, en er werd door de soldaten geducht gedronken. En terwijl men aan ’t pretmaken was, kwam de vijand aansluipen. De Spaansche bevelhebber Du Terrail kwam in stilte met 1200 man van Oldenzaal, en kwamen ’s avonds voor de poorten der stad. De wacht was wel betrokken, en aan de wacht werd medegedeeld, dat zij soldaten van prins Maurits waren en door de Spanjaarden werden achtervolgd. Zij logen de wacht dus wat voor en deelden zelfs mede, dat zij een Spaansche luitenant gevangen hadden genomen. Zij verzochten om zich onder de vesting te mogen ophouden. De wacht zond een boodschap naar het hoofdkwartier, en terwijl men daar aan ’t beraadslagen was werd men gewaar dat men bedrogen was. De bevolking vluchtte al reeds naar ’t kasteel, en de Spanjaarden bestormden reeds de poorten, lieten die springen, en vóórdat men goed besefte wat er gebeurde, trok het vijandelijk leger reeds het stadje binnen.
Wreed werd de vastenavondvreugd verstoord. De Spaansche soldaten doodden alles wat hun tegenkwam, waaronder vele vrouwen. Ook de echtgenoote van den predikant viel als slachtoffer der moordenaars. Het kasteel bood echter een veilige schuilplaats voor de daarin gevluchte burgers en soldaten. De brug over de gracht die om het kasteel lag werd vernield, en zoo was het voorloopig veilig binnen de dikke muren. Men beschoot vanuit het kasteel de Spanjaarden er daagde ook hulp van buiten. Graaf Hendrik van Nassau kwam met een leger uit Zutphen en andere vestingen opdagen, en den 22sten Maart moesten zich de Spanjaarden overgeven. De Spaansche bevelhebber Du Terrail bedong vrijen aftocht, die hem werd toegestaan, mits hij de buit en gevangenen, die reeds naar Oldenzaal vervoerd waren, teruggaf. De Spanjaarden hebben zich niet weer laten zien, en het zwaarste leed was geleden.
Het jaar 1646 was wederom een rampjaar voor Bredevoort. Het was den 12en Juli en een benauwende hitte hing boven stad. Donkere wolken pakten zich samen, en alles wees er op dat er een zwaar onweer op til was. En jawel, de bliksem kliefde weldra het luchtruim, gevolgd door zware donderslagen. En plotseling een ontzettende slag, gevolgd door een vreeselijk geluid. De bliksem was in de kruittoren geslagen waardoor het aanwezige kruit (320 ton) tot ontploffing kwam. De geheele toren werd uit elkander geslagen, alsmede het in de nabijheid gelegen Ambthuis, van bijna alle huizen werden de pannen afgerukt, en de ruiten door den luchtdruk ingedrukt. Het aantal dooden bij dien ramp bedroeg 19 alleen op ’t kasteel en ’t Ambthuis. In overige huizen in de stad waren ook talrijke dooden.
Men schreef het jaar 1672. De oorlog was ontbrand met de bisschop van Münster en Keulen, Engeland en Frankrijk. De generaal-wachtmeester van den bisschop van Münster trok met 2000 man over de grenzen en sloeg het beleg voor Bredevoort. Het garnizoen bestond uit 500 man, op de wallen stonden 20 stukken geschut. In het magazijn was ’n voorraad van 20 last rogge en 1800 vaatjes kruit. De bevelhebber van het garnizoen, Adriaan van Keppel, had aan de Gedeputeerden van het graafschap Zutphen herhaaldelijk om versterking der voorraden gevraagd, maar tevergeefs. Van 13 tot 18 Juni werd de vesting gebombardeerd. Het garnizoen begon te muiten. De vrouwen in de stad begonnen ook te morren. Het gerucht ging dat de Prins van Oranje verslagen was met zijn leger. De angst maakte zich meester van de bezetting en den 18 Juni gaf zich de stad over ofschoon volgens deskundigen dit niet noodig was geweest. De bezetting marcheerde af en er werd gelukkig niet geplunderd.”
In de vroege veertiende eeuw was het grensgebied tussen Münster en Gelre een strijdtoneel van politieke intriges en militaire conflicten. De regio, rijk aan strategische vestingen en vruchtbare gronden, was felbegeerd door bisschoppen, graven en edelen. In 1326 laaide een conflict op tussen bisschop Ludwig van Münster en Reinald, erfzoon van de graaf van Gelre. Plunderingen, brandstichtingen en zelfs moordpartijen waren het gevolg. Om de situatie onder controle te krijgen, kwamen de strijdende partijen bijeen in Wesel, waar onder bemiddeling van graaf Diederik van Kleef en zijn broer Johan, domdeken van Keulen, een vredesverdrag werd gesloten.
Bredevoort naar Gelre, Aalten als onderpand
De onderhandelingen leidden tot een herverdeling van macht en gebied. Het huis Barnsfeld, dat oorspronkelijk eigendom was van de graaf van Gelre, werd overgedragen aan de bisschop van Münster. Daar stond tegenover dat het strategisch belangrijke Bredevoort formeel werd toegewezen aan Reinald van Gelre. Als onderdeel van de financiële regeling ontving Reinald 3500 mark in Münsterse of Soester munten, terwijl een eerdere schuld van 500 mark aan de bisschop werd kwijtgescholden.
Om zekerheid te bieden voor deze som, werden de rechtsgebieden Winterswijk, Aalten en Dinxperlo als onderpand overgedragen aan Reinald. Hij kreeg het bestuur over deze gebieden, maar onder strikte voorwaarden: hij mocht geen kastelen bouwen, de infrastructuur niet schaden en de markengebieden niet verwoesten. De bisschop behield het recht om de verpande gebieden jaarlijks terug te kopen door het verschuldigde bedrag te deponeren bij de schepenen van Wesel.
Een vredesakkoord met blijvende gevolgen
Het verdrag werd bezegeld en ondertekend door bemiddelaars en vertegenwoordigers van beide kampen. Binnen een maand moesten beide partijen een officieel bezegelde vredesbrief uitwisselen, ondertekend door vier edelen en vier steden. De overeenkomst betekende een tijdelijke stabilisatie van de regio, maar liet ook zien hoe fragiel de machtsverhoudingen waren. Bredevoort bleef voortaan onder Gelders gezag, terwijl de invloed van de bisschop van Münster over bepaalde gebieden gehandhaafd bleef.
De afspraak in de broederenkerk van Wesel was meer dan een diplomatieke overeenkomst; het was een blauwdruk voor hoe grenzen en bezittingen in de middeleeuwen voortdurend werden verschoven. Vandaag de dag herinnert dit verdrag ons eraan hoe politiek, oorlog en economische belangen onlosmakelijk met elkaar verweven waren in de strijd om macht en gebied.
De Strijd om Bredevoort (Duits: Bredevoorter Fehde) was een strijd tussen bisschop Lodewijk II van Münster en Reinald II, graaf van Gelre, om het bezit van de heerlijkheid Bredevoort. De strijd begon na het uiteenvallen van het graafschap Lohn. Reinald II nam in de zomer van 1322 Kasteel Bredevoort in en ondernam vervolgens als compensatie van de gemaakte kosten met 700 ridders en infanterie rooftochten in het Münsterse gebied. Dit lokte natuurlijk een reactie uit. De strijd duurde met korte tussenpozen vier jaar. Na het ondertekenen van een definitief vredesverdrag op 28 juni 1326 in Wesel in het voordeel van Reinald II werd Bredevoort definitief Gelders.
Toen graaf Herman II van Lohn in 1316 kinderloos overleed, verdween met hem ook het graafschap Lohn. Otto van Ahaus was een van de erfgenamen van Bredevoort, omdat zijn moeder een zuster van Herman van Lohn was. Hij erfde de helft van het kasteel Bredevoort inclusief de Ahause aanspraken op het graafschap Lohn. De andere helft van de burcht was al sedert 1284 bisschoppelijk bezit. Troepen uit het bisdom Münster kwamen onmiddellijk de burcht bezetten. Reinoud I van Gelre, die ook aanspraak maakte op Bredevoort, greep echter niet in. Wel sloot hij dat jaar een wapenstilstand voor een periode van drie jaar.
Verrassing slapende Gelderse ridders door Borkense militie
Reinald II nam in de zomer van 1322 Bredevoort in en ondernam als schadevergoeding met 700 ridders en infanterie rooftochten in het Münsterse gebied. De Münsterse bisschop zocht steun bij de stad Borken die hem vierhonderd man beloofde, die op 23 maart 1323 tijdens een nieuwe strooptocht van Reinald II aanvielen. Engelbert II van der Mark nam Haltern en Dülmen in, maar deze werden door de bisschop weer ontzet.
Het leger van Reinald II van Gelre sliep bij de stad Dülmen met een minimum aan schildwachten. Het Borkense leger doodde hun paarden zodat de ridders van Reinald II weerloos waren in hun zware harnassen. Het Borkense leger maakte daarbij onder ridders en schildknapen 86 dodelijke slachtoffers en nam honderd ridders gevangen. De gevangengenomen ridders leverden veel losgeld op.
Echter niet lang daarna werd bij Dülmen de bisschop van Münster zelf gevangengenomen door Engelbert II van der Mark in mei van dat jaar. Pas in november kwam de bisschop van Münster tegen betaling van 5000 zilveren Marken vrij, toen de graven van den Bergh en Gulik een vredesonderhandeling hadden gesloten.
Vorming van coalities, maar geen veldslag
Die vrede was van zeer korte duur, want vanaf het moment dat de bisschop vrij was veroverde hij Bredevoort weer en plunderde hij opnieuw het Gelderse land. Reinald II van Gelre kwam daarop weer in actie. Met een leger van 7000 ruiters en nog meer voetvolk trok hij met koning Jan van Bohemen, de graven van Vlaanderen, Holland, Artois, Van der Mark, Gulik en Van den Bergh, de bisschoppen van Luik en Utrecht naar Coesfeld. De Bisschop van Münster legerde bij Coesfeld ondersteund door troepen van Osnabrück, de graven van der Lippe, Waldeck en Sayn, een hoop Friezen, Hessen, Thuringers en Franken.
Toen de troepen bij Coesfeld tegenover elkaar stonden, lukte het de koning Jan van Bohemen en graaf Willem III van Holland beide partijen tot een compromis te bewegen. Onder druk daarvan werd op 1 september 1324 een verdrag getekend. De bisschop van Utrecht deed er uiteindelijk een bindende uitspraak over. In Deventer verlangde de Münsterse kant ontheffing van Gelres rechten op Bredevoort, het gericht Honborn en het hof Reken.
De scheidsrechters eisten de juiste bewijspapieren die deze aanspraak zou ondersteunen (welke waarschijnlijk niet bestonden). De definitieve uitspraak luidde dan ook gedifferentieerd: Met betrekking op het Bredevoortse vraagstuk moesten beide partijen zich schikken aan de leenheer van Bredevoort. Met betrekking op de strijd om Bermentfelde, Honborn en Reken kon de Utrechtse Bisschop geen uitspraak doen, vanwege de vete die sinds oude tijden bestond. Aan Bisschop Ludwig werd echter 500 mark schadevergoeding toegekend, te betalen door de Graaf van Gelre. Wat viel te verwachten was dat de onbevredigende uitspraak geen vrede bracht.
Verwoesting van Vreden
Graaf Reinald nam opnieuw Münsters land in. De stad Vreden moest het op 3 januari 1325 ontgelden. Het Münsterse deel van de stad werd verwoest. Reinald nam de heerlijkheid Bermentvelde (tegenwoordig: Barnsfeld, Südlohn) in. Op 25 april 1325 klaagde de bisschop bitter over de toegebrachte schade van 3000 mark.
Definitieve vrede
Op 7 mei dat jaar waren beide partijen overeengekomen om de geldigheid van de Utrechtse uitspraak aan de burgemeesters en burgers van Keulen over te laten, maar zou de uiteindelijke beslissing overgelaten worden aan de graaf Diederik IX van Kleef en zijn broer Johan, zij stelden dat de schade aan de Peter en Paul-kerk in Wesel gecompenseerd moeten worden. Graaf Reinald moest tegen een vergoeding van 3.500 mark de heerlijkheid Bermentfelde aan de Bisschop van Münster terug geven. De Bisschop van Münster, die niet over dat geldbedrag kon beschikken, verpandde daarvoor de gerechten Winterswijk, Aalten en Dinxperlo alsmede het vrijgraafschap (vermoedelijk Bredevoort) aan Gelre. Het kasteel Bredevoort werd ter compensatie aan Reinald toegekend. Daarmee kwam de langdurige vete ten einde, en kwam er voor het bisdom Münster broodnodige rust in het gebied. Op 28 juni 1326 wordt dan het daadwerkelijk vredesverdrag ondertekend.
Verdrag
Dit belangrijke verdrag werd in Wesel ondertekend door de steden Zutphen, Groenlo, Emmerich en Arnhem. Door dit verdrag kwam Reinald II uiteindelijk in pandbezit van de gerichten in Winterswijk, Aalten en Dinxperlo en de gehele heerlijkheid Bredevoort. Bredevoort was vanaf dat moment in pand van Gelre. Het pand kon op ieder moment door de Münstersen worden afgelost. De Münstersen losten het pandschap echter nooit in waardoor Bredevoort vanaf dat jaar definitief Gelders grondgebied bleef.
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina.
Kasteel Bredevoort was een burcht in het hart van het gelijknamige stadje en voormalige heerlijkheid Bredevoort in het Graafschap Zutphen van het Hertogdom Gelre. Het behoorde tot de belangrijkste kastelen van Gelderland. In de 13e en 14e eeuw speelde kasteel Bredevoort een belangrijke rol in de strijd tussen Gelre en Munsterland.
Geschiedenis
Het kasteel werd in 1188 voor het eerst genoemd op een lijst van goederen van het bisdom Keulen als “Castrum Breidervort“. Het kasteel is in die tijd een omstreden plek. Het heeft dan ook meerdere eigenaren, waardoor een eeuwenlange strijd volgt om het kasteel. In 1238 komt het kasteel als gemeenschappelijke erfenis in handen van Ludolf van Steinfurt en Herman van Lohn. Het kasteel zal versterkt worden waarbij ze gezamenlijk de kosten dragen. In 1278 wordt de burcht tijdens een wraakactie verwoest door Graaf Everhard I van der Mark. Daarna bleef het kasteel 23 jaar als ruïne bestaan. In een verkoopacte uit 1284 wordt gesproken van “area castri Bredevort”.
Na een jarenlange strijd om Bredevoort tussen Münster en Gelre komt het kasteel uiteindelijk in 1301 opnieuw in handen van graaf Herman van Loon II. In dat jaar verplichten de bisschoppen van Münster en Keulen zich om Herman van Lohn te helpen bij het herstel van de burcht. In de roerige tijden daarna gaat de burcht regelmatig over in Münsterse of Gelderse handen via strijd of door verkoop. De bisschoppen van Münster en Keulen moesten gezamenlijk de wederopbouw van kasteel Bredevoort betalen.
Na eeuwen van strijd om het kasteel gaf de bisschop van Münster de strijd op, en wilde vredesonderhandelingen. Na jarenlang onderhandelen werd uiteindelijk op 28 juni 1326 de vrede getekend met het Verdrag van Wesel. Dit belangrijke verdrag werd ook ondertekend door de steden Zutphen, Groenlo, Emmerik en Arnhem. Hierdoor kwam Reinoud II van Gelre in pandbezit van de gerechten in Winterswijk, Aalten en Dinxperlo en het graafschap Bredevoort. Hierdoor komt het gebied definitief bij Gelderland.
In 1882 vervaardigt J. Craandijk twee tekeningen die kasteel Bredevoort zouden voorstellen. Of dat ook klopt is echter zeer de vraag.Kasteel Bredevoort, ‘de Zaal’
Plattegrond
In 1562 liet de pandheer van Bredevoort, Diederik van Bronckhorst-Batenburg, heer van Anholt, een plattegrond maken van het kasteel te Bredevoort. Op deze plattegrond werden ook de functies en bouwkundige staat van de verschillende onderdelen beschreven. De maten werden genoteerd in Rijnlandse voeten. Een Rijnlandse voet is ruim 31 cm lang. Het kasteel was een rechthoek die 42 m lang en 36 m breed was. De muren waren ongeveer 65 cm dik. Om het kasteel liep een wal van zand. Op de hoeken waren rondelen. De wal was ongeveer 2 m breed.
Plattegrond kasteel Bredevoort, 1562
Verklaringen van de beschrijvingen op de plattegrond (vertaald uit oud schrift):
Dit gewelf zal instorten, als het niet snel gerepareerd wordt.
Hier is de trap om naar de ridderzaal te gaan.
Deze muur is bouwvallig. De staande balken zijn onderaan verrot. Dit is een grote zaal: 47 voet lang en 23 voet breed, van binnen gemeten. Eronder is een kelder. De vloer bestaat uit balken en planken en is met estrikken (vloertegels) dichtgelegd. Boven de zaal is maar één zolder.
Dit is een trap om in de grote zaal te komen.
Dit is de keuken, 21 voet lang en 23 voet breed. Eronder is een kelder die net zo groot is als de kelder onder de grote zaal.
Deze schuur is door drost Isendoorn gemaakt. De muren zijn tussen balken gemetseld.
Dit is de wal die rondom het kasteel loopt.
Dit is een erg vervallen schuurtje, net een varkenshok.
De gevangentoren. Hij is 38 voet in het vierkant (van buiten gemeten). De muren zijn 8½ voet dik. [Deze toren is later waarschijnlijk als kruittoren in gebruik geweest, red.]
Hier zijn twee rondelen.
De kamer van de drost (Maarschalcksekamer) boven de poort. [De naam ‘Maarschalckse kamer’ stamt uit de periode 1534-1555 toen maarschalk Maarten van Rossum drost van Bredevoort was, red.]
Dit is de kapel.
Van hieruit stookt men de haard van de ridderzaal.
Dit is de ridderzaal. Het vertrek is 36 voet lang en 19 voet breed. Hieronder bevinden zich de kamers van de burggraaf (slotvoogd) en van de rentmeester. Ook de ingang van de poort ligt hieronder.
Deze muur is goed, voorzover hij boven de wal te zien is.
Deze muur is gemetseld tussen houten balken en heeft een dikte van een halve steen. [De gebruikte stenen waren kloostermoppen van ca. 14 cm breedte, red.]
Een vervallen wenteltrap.
Nog een kamer. Hieronder is een wasruimte. Omdat de wal tegen de wasruimte ligt, is de muur verrot. De stenen zitten los.
Deze muur is grotendeels tussen houten balken opgemetseld en is erg bouwwalling.
Hierin staan de graanmolen en de bakovens. Boven is de kamer van de knecht, met twee zolders en een schoorsteen.
Hier slaapt de drost. Het vertrek is 28 voet lang en 23 voet breed. Daaronder is een vleeskelder.
Deze kamer is in tweeën gedeeld. De vloer is van hout. Ook hieronder ligt de vleeskelder.
Deze kamer boven wordt de salon (pronkkamer, wapenkamer) genoemd. Eronder is de harnaskamer.
Hier raakt de wal de muur, zodat de muur vocht doorlaat en gebreken vertoont. De muur is heel dik en als men het water zou kunnen tegenhouden, zal dat wel enige verbetering geven.
Deze twee kamers en ook de korenzolder liggen boven het bakhuis en brouwhuis.
Deze tekening is in Arnhem gemaakt, nadat alles zo goed mogelijk gemeten is. De tekening klopt aardig. Maar soms is het in het echt iets groter dan hier getekend staat, bijvoorbeeld de kapel, de wenteltrap op de binnenplaats en de gevangentoren.
Er is niet veel bekend over hoe kasteel Bredevoort er precies heeft uitgezien. Er bestaan wel tekeningen van het kasteel, maar deze zijn deels gebaseerd op aannames en fantasie.
Het kasteel was gebouwd op een zandrug van ca. 42 x 26 meter groot en daarmee één van de grotere kastelen van Nederland. Op oude kaarten blijkt de hoofdburcht een typische concentrische burcht te zijn, voorzien van dubbele grachten met daarin een dikke ringmuur. Een voorburcht met zware hoektorens, een rechthoekig burchtmuur voorzien met vier hoektorens waarvan drie torens verlaagd werden tot rondelen.
Kasteel en stad waren gescheiden door een dubbele gracht. Via een brug had men vanuit de stad toegang tot het kasteel. Met moest daarvoor twee poorten passeren, waarvan de tweede poort voorzien was van een barbacane, ten slotte nog een poortgebouw in de ringmuur voordat men op de binnenhof was. Binnen de burcht stonden verschillende gebouwen rondom een ruime binnenhof. Deze afbeeldingen wijzigden in de loop der tijden, en het uiterlijk en aanzien zal door de eeuwen heen vaak gewijzigd zijn geweest door strijd, oorlog, een stadsbrand, en andere oorzaken.
3D-reconstructie van kasteel Bredevoort, gebaseerd op een tekening door Jacobus Craandijk uit 1882.
Verwoest
Kasteel Bredevoort in 1597
Het kasteel raakte zwaar beschadigd door de Kruittorenramp in 1646. Daarna domineerde het kasteel als ruïne ruim 150 jaar het stadsbeeld tot omstreeks het einde van de 18e eeuw. Uit 1791 is de laatst bekende melding van een zichtbare ruïne, overgeleverd in Bredevoortse kerkeraadsnotulen toen Willem V de restanten bezichtigde tijdens zijn bezoek aan Bredevoort. Het hoofdgebouw (zonder voorburcht, rondelen en ringmuur) had een omvang van ongeveer 42 x 36 meter. Daarmee was het één van de grotere kastelen van Nederland.
Restanten
Tegenwoordig liggen de restanten van het kasteel in de vorm van fundamenten, gewelven, tunnels en puin van dit kasteel onder en rondom plein ’t Zand en de Hozenstraat in het hart van de stad. In het voorjaar van 2009 werd tijdens archeologisch onderzoek rondom de voormalige school op ’t Zand een deel van de fundamenten blootgelegd. Er zijn muurresten aangetroffen van 2,5 tot 4 meter dik. Op plein ’t Zand zijn fundamenten gevonden van de barbacane. De contouren van dit poortgebouw zijn met messing gekleurde banden in de bestrating zichtbaar gemaakt.
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina.