Rond 1960 leefde er in Aalten een vrouwtje met de bijzondere bijnaam ‘Knonnepoetse’. Zij woonde in het Luutenshuus, een eeuwenoude boerderij op de hoek Polstraat/Haartsestraat die in 1962 is afgebroken om plaats te maken voor de doortrekking van de Polstraat.
Op weg naar school daagden kinderen elkaar uit om daar op de ramen te kloppen. Er kwam dan een woedend oud vrouwtje naar buiten gestormd die half Duits sprak. Kinderen waren doodsbang voor haar.
Guste Mina
In de volksmond werd ze ook wel Guste Mina genoemd. Van oorsprong zou ze Poolse zijn en rond de oorlogsperiode uitgeweken naar Duitsland. Ze trouwde met een zekere Koskamp uit Aalten.
Deze Koskamp was in de oorlog ‘fout’. Hij liep met een geweer om zijn nek rond door het dorp. Dit geweer noemde hij ‘seine Kanone’. Hij poetste zijn geweer dikwijls. Vaak zei hij dan: “Ik moet nog even mijn ‘Kanone’ poetsen”. Na zijn dood hield het vrouwtje er de bijnaam ‘Knonnepoetse’ aan over. De naam was dus oorspronkelijk toebedacht aan haar echtgenoot.
Het echtpaar woonde aanvankelijk op de hoek van de Stationsstraat en de Admiraal de Ruyterstraat in Aalten, in de oude woning van Lurvink. Later is deze woning afgebroken en vestigde zich daar Nijman met zijn tankstation, later tankstation Veneman en tegenwoordig cafetaria ‘De Admiraal’. Het echtpaar Koskamp verhuisde vervolgens naar het Luutenshuus.
Wie was zij?
Haar echte naam was Auguste Koskamp-Schürmann. Zij werd geboren in Sterkrade (D) en in 1919 te Aalten getrouwd met Bernardus Gerhardus Koskamp. Ze woonden omstreeks 1920 in het dorp Aalten op adres A211a, later omgenummerd naar B215a. Vermoedelijk werd dit adres later/tegenwoordig Hogestraat 60a.
In het Adresboek der gemeente Aalten uit 1967 staat zij vermeld op het adres Polstraat 17a. Op 18 augustus in datzelfde jaar overleed Auguste in een verpleeghuis te Zevenaar. Zij werd begraven bij haar man op begraafplaats Berkenhove.
‘Knonnepoetse’ heeft geen gemakkelijk leven gehad; ze kon snel kwaad worden. De jeugd wist dit en maakte daar misbruik van. Pesten was iets dat in die tijd ook al voorkwam.
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina.
In april 1939 wordt in Aalten een grenswachtdetachement gelegerd van 36 man, ondergebracht in boerderijen. Met zand gevulde buizen worden her en der als obstakels geplaatst. Rond 1 september, aan het begin van de Tweede Wereldoorlog, vertrekken enige honderden Aaltenaren per trein naar de diverse garnizoensplaatsen. Op 9 mei 1940 is de gemeentearchitect opgedragen op meerdere wegen versperringen aan te brengen.
10 mei denderden Duitse legereenheden Aalten binnen. De rond boerderijen opgestelde soldaten bieden geen weerstand. Enkele dagen later ziet men Nederlandse krijgsgevangenen in open vrachtwagens naar Duitsland afgevoerd worden. Vier Aaltenaren sneuvelen bij de Grebbeberg. Een groep van vijfhonderd teruggekeerde krijgsgevangenen wordt enthousiast in het feestgebouw onthaald en reist dan weer verder met de trein.
Tweehonderdvijftig Rotterdamse kinderen hebben hier in de zomermaanden gelogeerd. Zo ook in 1941. Heel wat (jonge) mensen gaan in Duitsland werken want dat verdient goed. Er is al heel wat op de bon. De voedselproductie komt onder controle, waarvoor Aalten in drie districten wordt ingedeeld, elk onder een plaatselijke bureauhouder.
Onderduikers
In de zomer van 1942 komen in Aalten de eerste onderduikers om zich te onttrekken aan de Arbeidseinsatz. Nog kort tevoren laat de eerste groep werknemers van Dutch Button Works te Bredevoort zich keurig in het pak fotograferen met het oog op de tewerkstelling in Duitsland. Van textielfabriek Driessen wordt ook een groep ingezet.
Omstreeks vijfhonderd Scheveningse evacués vinden hier in januari 1943 onderdak. Zij behoren bijna allemaal tot de gereformeerde kerk. In Winterswijk zijn dat er achthonderd, allemaal hervormden. Eens in de drie weken vertoeft hier een Scheveningse predikant die dan ook voorgaat in een kerkdienst.
Gijzelaars
De Duitsers voeren de druk steeds meer op om mannen aan het graven te zetten. Het meest intimiderende was op 18 oktober het vastzetten van 12 gijzelaars. De volgende dag vertrekken 550 mannen naar Zevenaar. Tien dagen later worden nog eens zeven mannen gegijzeld en melden zich 250 personen. De predikanten en R.K geestelijken hadden een oproep gedaan ‘barmhartigheid en naastenliefde te betonen ten aanzien van hen die in direct levensgevaar verkeren’.
Per circulaire dringt een representatieve groep gemeentenaren aan op een regeling van aflossing. Die komt er. Voortdurend zal een predikant in Zevenaar erbij zijn tot steun en geestelijke verzorging. Maar er gaat ook een clandestien stencil rond met de oproep zich af te vragen ‘of het verantwoord is mede te werken aan verdedigingswerken van de vijand, waardoor straks veel meer dan elf mensenlevens (….) zullen sneuvelen.’
De laatste maanden
Enkele momenten uit de laatste drie donkere maanden: Individuele etenhalers blijven komen maar ook weet een comité ‘Hulp aan het Westen’ een paar karrevrachten vooral graan bijeen te brengen. Het lukt dokter Der Weduwen zieke mensen uit kamp Rees naar het noodziekenhuis in Avondvrede aan de Hogestraat over te brengen. Zware gevallen gaan naar het in het jongensinternaat in Harreveld ingerichte ziekenhuis. Der Weduwen komt om als zijn auto vanuit de lucht beschoten wordt.
Er speelt zich een drama af rond een verzetsgroep dat zich schuilhoudt in de verlaten boerderij ‘De Bark‘. Dicht daarbij in ‘Somsenhuus‘ worden Duitsers ingekwartierd terwijl daar zeven geallieerde piloten zijn ondergedoken. Het totale aantal militairen in deze tijd in Aalten schat men op ca. vierduizend.
Bevrijding
In de laatste dagen van maart is duidelijk dat de ontknoping nabij is. Hoe hard zal er worden gevochten? Velen verlaten het dorp, anderen zoeken bescherming in hun schuilkelder. Er zwerven nog Duitse soldaten rond. Dan rollen op Goede Vrijdag 30 maart ’s morgens vroeg nota bene vanuit Duitsland de Engelse tanks Aalten binnen. Hier en daar bieden Duitsers nog hevige tegenstand. Tien Britten sneuvelen op die dag, in Barlo komen zeven personen om bij een granaatinslag in een schuilkelder. Droefenis en blijdschap, Aalten is bevrijd.
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina.
Bronnen
‘Aalten in Oorlogstijd’, J.G. ter Horst – Messink & Prinsen, 1985, ISBN: 9090008802
De ‘drie boompjes’ (dialect: ‘dree beumkes’) stonden op het hoogste punt van Aalten, waar de Hazenkampweg uitkomt op de huidige Ringweg. Het was vroeger een geliefd wandeldoel vanwege het mooie uitzicht over Aalten en het omliggende landschap. Het verloor echter veel van haar aantrekkelijkheid door de aanleg van de Ringweg, begin jaren 30 van de vorige eeuw.
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina.
Al eeuwen luiden de klokken van de Oude Sint Helenakerk in Aalten om de bevolking op de hoogte te stellen van sterfgevallen, het zogenaamde ‘overluiden’.
Het komt regelmatig voor dat de klokken van de Oude Helenakerk ’s ochtends op diverse tijdstippen geluid worden. Vroeger gebeurde dat overigens vaker dan tegenwoordig. In vroeger tijden wist ook bijna iedereen wel wat dit betekende. Aan de hand van het tijdstip en het aantal slagen konden de mensen namelijk afleiden in welke buurtschap iemand gestorven was en ook of het een kind was, een vrouw of man en of de overledene gehuwd of ongehuwd was.
Het gebruik dat de klokken geluid worden als ergens een sterfgeval heeft plaatsgevonden heet ‘overluiden’. Al vele eeuwen klinkt er klokgelui uit de monumentale toren van de kerk op dagen midden in de week. Menigeen staat er even bij stil en denkt: memento mori.
De klokken van de Oude Helenakerk op de Markt in Aalten worden nog altijd voor dit plechtige moment gebruikt, altijd in overleg met de nabestaanden. Het overluiden kan voor alle overledenen gedaan worden, dus niet alleen voor leden van de Protestantse Gemeente.
Betekenis
Worden de klokken geluid om 9.30 uur dan betreft het een inwoner van de buurtschap Lintelo. Gebeurt het om 09.45 uur dan is iemand van de Haart overleden. Om 10 uur wordt geluid voor een sterfgeval uit Dale of IJzerlo en om 10.15 uur voor iemand uit de Aaltense Heurne. Gaat het om iemand uit Barlo dan is het tijdstip 10.30 uur. Vaak wordt om 11 uur geluid, dan wordt een overledene uit het dorp Aalten overluid.
Bij een man of weduwnaar wordt er voor en na het overluiden driemaal geklept met de klepklok. Bij een vrouw of weduwe wordt er twee keer driemaal voor en na het overluiden met de klepklok geklept. Bij een ongehuwde of een kind gebeurt dat drie keer tweemaal voor en na het luiden.
In 2011 verscheen Aalten landelijk in het nieuws door een opmerkelijk bericht: een kleine gelovige gemeenschap had zich gevestigd op boerderij Rensink in Lintelo, in afwachting van de Apocalyps. Zij noemden zich de ‘Wachters van de Nacht’. Op hun boerderij bereidden zij zich voor op overleven in de eindtijd. Volgens hen zou de Apocalyps spoedig met een tsunami aanbreken, waarbij grote delen van Nederland onder water zouden komen te staan. Het hoger gelegen Aalten zou daarbij aan zee komen te liggen.
Grappenmakers plaatsten op Youtube satirische filmpjes waarin Aalten aan Zee als een zonnige badplaats werd voorgesteld en waar de lokale middenstand zich moeiteloos aan de behoefte aan strandvermaak had aangepast. Wie echter de waarschuwingen van de groep in de wind sloeg, zou daar volgens de Wachters zelf de consequenties van moeten dragen. Hem of haar stond de verdrinkingsdood te wachten. Ondertussen legden de Wachters grote voedselvoorraden aan ten behoeve van de vluchtelingen die zij uit de Randstad verwachtten.
N.B. De volgende informatie dateert uit 2007 en is mogelijk niet meer actueel.
In het buitengebied van Aalten bevindt zich het kleinschalige maar bijzondere naaimachinemuseum van Herman van Wezel. Dit museum, gevestigd in een schuur achter zijn woning, wordt niet vermeld in toeristische gidsen of op websites. Het trekt voornamelijk bezoekers met een specifieke interesse in naaimachines en is uitsluitend op afspraak te bezoeken.
Van Wezel, voormalig mede-eigenaar van het gelijknamige confectiebedrijf in Bredevoort, heeft vanuit zijn technische achtergrond en jarenlange ervaring in de textielindustrie een blijvende fascinatie voor naaimachines ontwikkeld. Zijn verzameling omvat naar schatting ongeveer driehonderd exemplaren. Het exacte aantal, evenals gegevens zoals merk, bouwjaar en herkomst, wordt bijgehouden in een computer.
In 2010 bezocht ‘Der Trödelking’ van de Duitse TV-zender WDR het naaimachinemuseum van Herman van Wezel.
De collectie bestaat vooral uit oudere modellen die met de hand of de voet werden aangedreven, waaronder een van de eerste ‘moderne’ naaimachines uit 1852. Daarnaast bevat de verzameling enkele bijzondere elektrische exemplaren uit de jaren vijftig van de vorige eeuw.
Van Wezel kocht zijn eerste machines op rommelmarkten en breidde zijn collectie later uit via een handelaar die naaimachines uit Engeland importeerde. Hij is ook lid van verenigingen zoals Slingerfænger en Ismacs, waar hij tijdens contactdagen nog wel eens een machine koopt. Daarnaast kijkt hij nog wel eens op eBay om zijn verzameling aan te vullen.
Naast naaimachines bevat het museum diverse gerelateerde objecten, waaronder naalden, kokers, gereedschap, reclamemateriaal, posters en een oude kachel waarop strijkijzers heet werden gehouden. Een bijzonder stuk in de collectie is een cassettebandje met een radio-naailes uit de jaren vijftig.
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina.
Op 11 april 1996 was Aalten even wereldnieuws. Bij slachthuis Kropveld-Schipstal Aalten (KSA) zouden 64.000 duizend Britse kalveren worden gedood. Dit gebeurde op last van het ministerie van Landbouw vanwege de mogelijke besmetting met de ‘gekke koeienziekte’, oftewel BSE.
Nooit in de Nederlandse geschiedenis waren kalveren met zoveel vertoon naar het abattoir vervoerd als de eerste 108 stuks vee, die op deze dag van de Veluwe naar Aalten werden gebracht. De operatie die zes weken zou duren maakte veel los in Nederland en daarbuiten.
Voor KSA was het slachten van de 64.000 kalveren een omvangrijke, en zeker ook financieel aantrekkelijke, klus. Het bedrijf slachtte normaliter wekelijks 2.000 kalveren voor de Japanse markt. Die werkzaamheden werden zes weken stilgelegd voor deze speciale opdracht, waarbij circa 10.000 kalveren per week moesten worden geslacht.
Beeld: KesselsKramer, Amsterdam
Demonstraties
De vrachtwagens waarin de dieren de gang naar de slachtbank maakten, werden begeleid door twee commandowagens van de ME. Aangekomen bij KSA werden ze opgewacht door een menigte van actievoerders en nieuwsgierigen. Leden van organisaties die opkwamen voor het welzijn van dieren, zoals de Vegetariërsbond, Lekker Dier en PETA hadden met spandoeken en sandwichborden post gevat bij het hek van het slachthuis. Aan de metalen poort hing een grafkrans, op straat lagen houten kruisen en de demonstranten droegen zwarte kleding.
Toen de eerste drie vrachtwagencombinaties met kalveren het ijzeren hek van KSA naderden, zwelde het gejoel van de menigte aan. “Moordenaars, moordenaars”, scandeerde een bonte mengeling van dierenbeschermers en autochtone pubers in de richting van de chauffeurs. Een halve minuut later viel het hek weer in het slot. De slacht kon beginnen.
De particuliere bewakingsdienst die door de directie van KSA was ingehuurd nadat er daags tevoren een bommelding bij het bedrijf was binnengekomen, zorgde ervoor dat geen van de demonstranten het terrein van het slachthuis kon betreden. Toen het hek weer dicht was, zeeg een jeugdige PETA-sympathisante ineen en liet haar tranen de vrije loop. Een groepje autochtonen reageerde onverschillig op het stille verdriet. Wijzend op de piercing die het meisje door haar onderlip had laten aanbrengen, lispelde een zwaarlijvige Aaltenaar: “Een stuk touw door die ring en ze valt niet op tussen die kalveren…”
Persconferentie
Op de dag van de aankomst van de eerste Britse kalveren werd een perscentrum ingericht in café De Driesprong. Burgemeester Tijme Bouwers zat de persconferentie voor. De gemeente Aalten zorgde voor logistieke maatregelen om de tientallen vrachtwagens die de duizenden kalveren dagelijks aanvoerden vrij baan te geven. KSA-directeur H. Swinkels benadrukte dat er in verband met de mogelijke risico’s op besmetting stringente veiligheidsmaatregelen waren genomen.
Om zichzelf te kunnen overtuigen van het feit dat het slachten een voor de dieren pijnloze en vanwege de genomen maatregelen voor het personeel risicoloze bezigheid was, mochten journalisten later op de middag een kijkje nemen in de slachterij. In speciale overalls die na gebruik werden vernietigd, voerde de tocht onder meer langs de slachthal en de speciaal gekoelde opslagsilo’s voor het bloed. Deze stroperige massa – in totaal 450.000 liter – werd in tankwagens afgevoerd naar Rotterdam om te worden verbrand. De kadavers gingen dagelijks in verzegelde containers naar bedrijven in Son en het Friese Bergum.
Na een aantal hectische dagen keerde de rust in Aalten weer.
Een zinnig mens gaat met dit weer toch niet wandelen? Die kruipt toch lekker met een boek bij de kachel? Nou vooruit, een klein ommetje dan. En klein is het, Bredevoort. Al timmert het als Boekenstad nog zo aan de weg, het is niet te verhullen dat je er in een uurtje doorheen bent. Exclusief de boekwinkels, uiteraard, want die zijn ad libitum.
Het is Bredevoorts derde jaar als Boekenstad. Beschermheer Jan Terlouw verrichtte in augustus 1993 de opening. Dit winterseizoen worstelen de handelaren een beetje met malaise. Het eerste nieuwtje is er af, de subsidies drogen op. Maar drie jaar is kort. „Vijf jaar moet je het minimaal geven. We begonnen met zes boekhandels en zitten nu op ruim twintig”, zegt de onvermoeibare Henk Ruessink van de Stichting Bredevoort Boekenstad. „Er is nog niemand gestopt. Sterker nog, er staat geen huis meer leeg hier”.
Het grote voorbeeld is Hay-on-Wye in Wales, waar per jaar zo’n 700.000 bezoekers komen, net zo’n historisch stadje in een rustige grensstreek. Hier in Bredevoort snuffelden het afgelopen jaar 50 à 60.000 mensen rond. De drie stadsgidsen hadden er hun handen vol aan.
Bredevoort is wel wat gewend op geletterd gebied. Uit de archieven is op te maken dat er in het midden van de zeventiende eeuw niet minder dan acht afgestudeerde meesters in de rechten werkzaam waren: de heerlijkheid Bredevoort fungeerde als bestuurscentrum voor een fors stuk Achterhoek; Aalten en Winterswijk bijvoorbeeld behoorden ertoe. En, met zijn ligging op de route tussen Gelre en Munster, was het een vestingstadje van betekenis.
Van de middeleeuwen is, afgezien van het patroon van de smalle straatjes, weinig meer merkbaar. Op het beginpunt van de wandeling lag vroeger het slot Bredevoort. Nu staat er het gebouw Boek op ’t Zand, een voormalig schoolgebouw dat nu onder meer als onderkomen dient voor de Stichting Bredevoort Boekenstad en het streekdocumentatiecentrum. Waar nu ’t Zand is, was een brede gracht. Aan de overkant daarvan lag de voorhof waar de borgmannen hun woningen hadden. Het halve stadje is in 1646 – Bredevoorts rampjaar – bij een ontploffing in het kruithuis van de aardbodem verdwenen, waarna, op de middeleeuwse fundamenten, Bredevoorts tweede leven als garnizoensstad begon.
Op de Markt is een voormalige bakkerij tot antiquariaat omgebouwd. Om de hoek bij het hervormde St. Joriskerkje, in de Boterstraat, heeft de eigenaar van Het Oplettende Lezertje, de eerste antiquaar die de sprong naar Bredevoort waagde, een onderkomen gevonden in de voormalige boterfabriek. En zo gaat het verder: in de Hozenstraat is het aantal aangedane antiquariaten, dezes in het Boekencentrum meegeteld, al opgelopen tot elf. „Je zit met z’n allen op een kluitje, ja. Maar dat heeft ook zo zijn voordelen voor de handel”, meent de een. „En bovendien, antiquaars moeten altijd bij elkaar zitten, anders gaan ze dood, denken ze”, vult een ander aan.
Wie eens even iets anders wil dan dat gedrentel, kan een stukje buitenom lopen, langs het bolwerk. Terug binnendoor, langs het theekoepeltje in de tuin van het St. Bernardus verzorgingshuis, destijds het huis van de rentmeester. Naast het St. Bernardus ligt Emergo, met een filiaal van de Amsterdamse vrouwenboekhandel Vrouwenindruk. Verderop, in de Prinsenstraat, heeft de fietsenmaker zijn huis van onder tot boven met boeken volgestouwd. Zo zijn beide categorieën ruim vertegenwoordigd: die van meer marktgerichte tweedehandsboekhandelaars, en die van de gevestigde winkelantiquaars (zoals Bucher Mammut, met een mooie collectie Duitse bijbels) die het vooral moeten hebben van catalogi en meer gerichte zoekers.
Bij het knooppunt van straatjes vlak bij de roomse kerk mondt een van de steegjes uit in een smal paadje dat naar een restant van de begroeide vestingwallen voert. De korenmolen steekt er boven het stadje uit. Ter hoogte van de Koppelstraat heeft u, ruwweg geschat, uw zestiende antiquaar te pakken: Ovidius, gespecialiseerd in onder meer Bigglesboeken. Genoeg voor vandaag. Gauw terug naar de warme kachel – waarbij aangetekend wordt dat ‘gauw terug’ een eufemisme is voor hen die met het openbaar vervoer kwamen. Een treurige toestand; terecht hoog genoteerd op de agenda van Bredevoort Boekenstad.
In een serie over rivaliteit tussen steden en dorpen schreef Gijs Zandbergen het volgende artikel over Aalten vs. Winterswijk:
Op het terras van café De Zwaan op de Markt van Winterswijk zitten twee mannen. Zij praten over het geharnaste CDA-kamerlid Wim Mateman uit het naburige Aalten. Zegt de een: ‘Wim Mateman, dat is een nette jongen, want die komt uit Aalten.’ ‘Ja, ja, daar kon je wel eens gelijk in hebben’. Op het eerste gehoor een dialoog die voor slechts één uitleg vatbaar is. Maar een goed verstaander van de Winterswijkse variant van het Achterhoeks weet dat het tegenovergestelde wordt bedoeld.
Een Winterswijker zal niet gauw zeggen wat hij ergens van vindt. Het liefst zegt hij niets, want dan hoeft hij ook niemand te kwetsen. Maar als het dan toch moet, dan maar voorzichtig en met omwegen. De kans is dan ook groot dat hij Wim Mateman juist géén nette jongen vindt, hoogstens is het een ‘fijne’ jongen. Maar dat is niet zo bijzonder, want fijn of orthodox zijn ze in het streng gereformeerde Aalten bijna allemaal.
Het op heuvels gebouwde dorp aan de oevers van de Slinge, wordt niet voor niets ‘Jeruzalem van de Achterhoek‘ genoemd. Het CDA had er tot de jongste gemeenteraadsverkiezingen de absolute meerderheid, verloor enkele zetels aan de Christelijke Volkspartij en bezit nu nog acht van de zeventien raadszetels.
Fijn zijn ze tien kilometer noord-oostwaarts allerminst. Winterswijk is een voormalig links bolwerk, waar de PvdA eens de absolute meerderheid had. Die tijd is al wat langer voorbij. maar na de laatste nederlaag op 2 maart vormen de sociaal-democraten nog steeds de grootste fractie. Overigens bedoelt de gesprekspartner op de Markt net zo goed het tegenovergestelde van wat hij lijkt te zeggen. ‘Daar kon je wel eens gelijk in hebben’ betekent in het Winterswijks: ‘Ik denk dat ik het met je oneens ben’.
Winterswijk: stadse neigingen
Het is een gecompliceerde zaak, de verhouding tussen de twee gemeenten achter in de Achterhoek. Dat komt vooral doordat er geen duidelijke reden voor rivaliteit is aan te wijzen. Voor de keurig algemeen beschaafd Nederlands sprekende gemeentevoorlichter van Winterswijk is het ‘volstrekt nieuw’ dat de beide dorpen rivalen zijn. ‘En ik ben toch een autochtone Winterswijker.’ Voor de zegsvrouw in Aalten daarentegen klinkt het zeer bekend. Maar wat er nou precies aan de hand is… ‘Moeilijk hoor, het is meer een gevoel.’
Beide dorpen liggen ver genoeg bij elkaar vandaan om de deur niet plat te lopen, geen van tweeën heeft de ander ooit gedomineerd of dwars gezeten en beide dorpen zijn redelijk welvarend. Tussen jongelui uit Winterswijk en Aalten hebben dan ook nooit vechtpartijen plaatsgevonden. Hoe kan het ook anders: Winterswijkers zijn wat afstandelijk en stijfjes en jeugdige niet-gereformeerde Aaltenaren die in het weekend gaan stappen, doen dat in ‘Las Vegas van de Achterhoek’, Groenlo, waar de discotheken staan.
Het kost dan ook enige moeite te ontdekken wat Winterswijkers tegen Aalten hebben. Het zit zo: Aaltenaren zijn niet slecht, maar een Winterswijker is gewoon beter. En daarom kijken zij als vanzelfsprekend neer op Aalten. Er is daar geen mooie natuur, geen centrum, geen winkels, geen uitgaansmogelijkheden. Biljarter Hans Vultink komt er vandaan. Zeg nou zelf, biljarten in een dorp zonder kroegen doe je toch alleen als er niks te beleven valt?
Ze hebben ooit geprobeerd in Aalten wat textielindustrie op poten te zetten. Maar die is nooit goed van de grond gekomen. De textiel in Aalten heeft dan ook nimmer de schoolwandkaarten gehaald. In tegenstelling tot de industrie van Winterswijk, die in een adem met die van Twente werd genoemd. Winterswijk is dan ook een fabrieksstad. Nou ja, geweest. Of in ieder geval van plan het weer te worden. Toen de textielindustrie nog bloeide, werkten er in de Tricotfabriek dertienhonderd man. Dat de textielindustrie intussen naar de lage-lonenlanden is verhuisd, is een andere zaak.
Winterswijk was en is gewoon de beste. Het heeft het meest typische coulissenlandschap van de Achterhoek. Het streekziekenhuis: in Winterswijk. De muziekschool: in Winterswijk. Het Educatief Centrum voor Natuur en Milieu: in Winterswijk. De dorpen in de omgeving barsten van de jaloezie.
Aaltenaren daarentegen vinden dat Winterswijkers stadse neigingen hebben. Als de provincie Gelderland iets te vergeven heeft, staat Winterswijk parmantig vooraan: ‘Kom maar op met die voorziening.’ Maar waarom staat het streekziekenhuis niet centraler in de Achterhoek? En dat Centrum voor Natuur- en Milieueducatie: er is er toch al een in Doetinchem?
Winterswijkers zijn arrogant. Ze dachten ooit veertigduizend inwoners te zullen krijgen, daarom kregen ze al die voorzieningen. Maar het zijn uiteindelijk maar 28 duizend geworden, krap tienduizend meer dan Aalten er heeft. Winterswijk een stad, laat een Aaltenaar niet lachen. Ze zijn trots op Gerrit Komrij, maar ze vergeten erbij te vertellen dat ie op zijn negentiende al is weggevlucht.
Wat Aaltenaren wel toegeven, is dat je voor je inkopen goed in ‘de metropool van de Achterhoek’ terecht kunt. Maar dan alleen doordeweeks, want elke zaterdag vindt er een invasie van Duitsers plaats. Dan is het net of het hele noordelijke Ruhrgebied over de Markt slentert. Marktkooplui en middenstanders spreken je aan in het Duits en het betaalmiddel is de mark.
Aalten: Jeruzalem van de Achterhoek
Misschien zit daar dan toch wat oud zeer, want Winterswijk heeft een zwart verleden. Bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer in 1935 verwief de NSB er een recordaantal stemmen: 20,4 procent van de Winterswijkse stemgerechtigden koos voor de partij van Anton Mussert. De kleine pachtboeren en de onkerkelijke middenstand zagen in de jaren dertig dat het hun standgenoten aan de overkant van de grens veel beter ging.
Niet dat alle Winterswijkers fout waren, want de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers is er per slot van rekening ook ontstaan, maar fatsoenlijk is toch anders. Na de oorlog werden ruim 750 Winterswijkers gearresteerd omdat ze met de Duitsers hadden geheuld.
Dat is in Aalten nooit gebeurd. Daar wemelde het in de oorlogsjaren van de onderduikers. Op een gegeven moment woonden van de ruim dertienduizend inwoners er 2500 clandestien in het dorp. Dat waren de mensen die zich wilden onttrekken aan de Arbeitseinsatz.
Maar Aaltenaren zijn niet haatdragend. ledere Winterswijker op weg naar het westen, kan op een groot bord bij de gemeentegrens van Aalten lezen: ‘In naam van Christus vragen wij u: Laat u met God verzoenen.‘ Die boodschap geldt trouwens ook voor de inwoners van de nabijgelegen boekenstad Bredevoort (gemeente Aalten), die dezelfde weg naar het westen moeten volgen. Zij hebben het sierkanon in het stadspark op een nacht richting Aalten geplaatst. De reden? Precies dezelfde als waarom Aaltenaren hun neus ophalen voor Winterswijkers: te betweterig.
De Scholtenpad-etappe van Aalten naar Winterswijk is circa 20 kilometer, en voert vooral over zandpaden. Aalten en Winterswijk zijn per trein bereikbaar, op beide stations staat het Scholtenpad direct aangegeven met rood-witte markering. Het totale Scholtenpad is een LAW-wandeling en de beschrijving met goede kaarten is verkrijgbaar bij de in wandelingen gespecialiseerde boekhandels.
Bij de watermolen van Berenschot, net ten zuiden van Winterswijk, is het ‘openluchtmuseum’ compleet. Het rad beweegt door het kolkende water, de molenaar sjouwt met zakken, en boven, in een ruimte die voor het publiek toegankelijk is, draaien zware stenen veevoeder. De tijd lijkt te hebben stilgestaan, dat is wellicht een cliché, maar bij Berenschot komt die uitdrukking direct bovendrijven.
Eigenlijk is het hele Scholtenpad een tocht door een tijd die achter ons ligt. De etappe van Aalten naar Winterswijk voert direct na de bebouwde kom langs het vestinghuis het Walfort. Er sjezen wat kinderen op mountainbikes door de tuin, dat is het enige stukje twintigste eeuw hier. Langs de Keizersbeek soppen we even heen en terug naar Bredevoort voor een kop koffie, in het stadje dat is opgetrokken rond een burcht uit de twaalfde eeuw. Maarten van Rossum heeft destijds een vesting van het gehucht gemaakt, met grachten en echte bastions. Maar in 1646 sloeg de bliksem hier in de kruittoren en ging de hele burcht de lucht in, inclusief de drost.
Van die eigenlijke vesting is nog maar weinig zichtbaar, toch blijft Bredevoort pittoresk. Het is een rommeltje in die stad, van vakwerkhuizen kriskras door elkaar. Volgens de VVV moet dit het middeleeuwse stratenpatroon zijn. We lopen langs het beeldje van Rembrandts vrouw Hendrickje Stoffels naar de Korenmolen, die op een oud stuk stadswal fier boven de daken van Bredevoort uitsteekt.
Het gaat terug richting hoofdpad, en in de bossen horen we de midwinterhoornblazers, die vandaag een openluchtconcert geven. Om de kilometer staan plukjes blazers, die hun tonen uit de houten traditionele hoorns aan de wind meegeven. Het bos huilt.
Het Scholtenpad dankt zijn naam aan de zogenoemde scholtegoederen die in de streek rond Winterswijk in de middeleeuwen ontstonden. In die tijd waren de adel en de kloosters zeer machtig, en hadden zij veel grond. De boeren zochten bescherming bij de machtige lieden, en in ruil daarvoor werden ze horig. Aan het einde van de middeleeuwen waren de hofgoederen in deze streek zo uitgedijd dat het beheer moest worden overgedragen aan ‘filiaalhouders’, vooraanstaande boeren, de scholten, die de functie van rentmeester kregen.
Na de middeleeuwen verslapte de macht van de adel, en kregen de scholten juist meer te vertellen, ze werden zelf eigenaar en ontwikkelden zich tot hereboeren. Scholteboer werd een eretitel. In de zeventiende en achttiende eeuw werden de scholten steeds machtiger, vooral door de lucratieve handel met het westen. En met de winst werden weer nieuwe goederen gekocht zodat een groot aaneengesloten gebied van scholtegoederen ontstond.
Op de tocht rond Winterswijk komen wandelaars die boerderijen regelmatig tegen. Het aardige van het gebied is dat er nog steeds kleinschalige landbouw plaatsvindt en er nauwelijks ruilverkaveling heeft plaatsgevonden. De boerderijen met hun land worden afgewisseld door bossen en beken. Ze vormen één geheel, één landschap.
De oude zandpaden zijn bij een herindeling niet rechtgetrokken, maar slingeren hier moeizaam van boerderij naar boerderij, een oude eik ontwijkend en precies over een bruggetje dat voor het gemak eigenlijk tien meter naar links had moeten liggen. De houtwallen, de essenbossen, het geeft het agrarisch gebied iets intiems in een hoedanigheid die je nog zelden in Nederland aantreft.
We slingeren richting noorden, sommige boerderijen zijn door yuppen overgenomen, in andere woont de boer nog. Langs het pad staat een oud kippehok, er grazen wat schapen, en in de verte loopt een bokje over een stellage van hout.
Vooral ten zuiden van Winterswijk struikelen wandelaars bij wijze van spreken over laaglandbeken, die hier, in tegenstelling tot in andere delen van Nederland, veelal hun natuurlijke loop hebben kunnen aanhouden.
Opvallend is dat de beken zo diep zijn uitgesneden. Dat komt door de keileemlaag, die slechts enkele meters onder het zand begint en geen water doorlaat. Overtollig water kan dus niet de grond in en komt in de beken terecht, die daardoor worden uitgesleten. Bij de bruggetjes liggen stuivers in het water, gooi een muntje over je rug de beek in, en je krijgt geluk, heet het. Laten we nou alleen papieren geld en wat guldens bij ons hebben.
De 20-jarige F.W. R. uit het Achterhoekse Aalten is gisteren door de Zutphense rechtbank veroordeeld tot zeven maanden met aftrek omdat hij zich schuldig had gemaakt aan het zogenoemde ‘grafpijproken.
De man had er, samen met enkele vrienden, de gewoonte van gemaakt om hasj te roken op het kerkhof. Daarbij groeven ze een gat in de grafgrond waarin de smeulende verdovende middelen werden gelegd. Vervolgens werd er een pvc buis in gestoken dat leidde naar de hasj.
Door vervolgens aan de pijp te lurken, raakten de junkies in hogere sferen. Met name het roken via de graven bezorgde de verslaafden een extra kick. Volgens een woordvoerder van de Aaltense politie hielden de Achterhoekers zich met grote regelmaat bezig met deze door hen bedachte methode.
De Aaltenaar had zich al eerder aan deze vorm van grafschennis schuldig gemaakt, maar kreeg van de rechtbank onlangs de gelegenheid zijn leven te beteren. Hij zou een ontwenningskuur gaan volgen in een kliniek in Staphorst, maar was al na een dag terug in Aalten.
Nadat hij zich binnen de kortste keren weer had vergrepen aan het grafpijproken, besloot de officier van justitie hem opnieuw te dagvaarden, waarna hij gisteren door de meervoudige strafkamer werd veroordeeld.
Het oude huis in de Prinsenstraat, naast het gebouw van de Nederlandse Protestantenbond, is afgebroken. Een zeer oud huis, waarin zich veel lief en leed heeft afgespeeld. Het stond wat scheef ten opzichte van de straat. De ene hoek van de woning stond wel meer dan een halve meter dichter op de straat dan de er tegenover liggende hoek.
Het oude huis werd later van een verdieping voorzien en in 1989 afgebroken. (Foto H. ten Dam).
Nu is er een nieuw pand voor in de plaats gekomen. De straat heeft door deze nieuwbouw ongetwijfeld een aantrekkelijker gezicht gekregen. Het oude huis was in zeer vervallen staat. Dat moest er al zo’n twee eeuwen gestaan hebben en werd vanaf het einde van de achttiende eeuw door de smedenfamilie Manschot bewoond.
Daar in de Achterstraat woonde, toen nummer 193, Jacob Manschot met zijn gezin. Zijn vrouw, Elizabet Arentzen, was een zuster van Roelof Arentzen, de latere assessor van Aalten. Hun zoon Gerrit Willem, geboren in 1802, in het dagelijkse leven aangesproken met de laatste naam, leerde al vroeg het smidsvak van zijn vader en kwam toen bij zijn vader in de smederij. Een oudere zoon uit het gezin, Hendrik Jan, die eveneens grofsmid was, had een smederij elders in het dorp.1 Dan was er nog een dochter, Elisabeth geheten.
Dubbel huwelijksfeest
Op 17 december 1833 wordt er feest gevierd in het huis. Zoon Willem trouwt met Johanna Geertruijt Becking, kortweg Janna geheten. En Elisabeth treedt eveneens op die dag dag in het huwelijk en wel met B.D.G. Muller. Muller was koopman en zijn handel was veelomvattend. Behalve manufacturen en galanterieën betrof dit ook graan, verf, ijzerwaren, godsdienstige boeken, muziekinstrumenten, hooi en stro.
Behalve de familie Manschot, waren ook de Beckings en Mullers verwant aan de meest vooraan-staande ingezetenen, die als assessor, gemeenteontvanger of “mede-regter” veel invloed konden uitoefenen.
De herberg van Schaars
Elisabeth verliet het huis aan de Achterstraat en Janna trouwde bij haar schoonouders in. Het is dan nummer 228. Janna Becking werd geboren op 24 november 1809. Zij was een dochter van Lourens Becking, een uit Varsseveld afkomstige landbouwer en van Willemina Geertruijd Schaars, de dochter van een Aaltense herbergier. Na zijn huwelijk in 1799 was Lourens Becking daar herbergier geworden.
De herberg van Schaars was gelegen aan het begin van de Peperstraat, op de hoek van de Markt, de welke reeds in 1748 door ene Schaars werd gedreven en thans, na bijna tweehonderdvijftig jaar, nog eenzelfde functie heeft. Daar groeide Janna op. Zij zal de dorpsschool naast de kerk hebben bezocht, waar meester Schotman onderwijs gaf.
Organisten in de kerk
Jacob Manschot was, zoals gezegd, grofsmid, maar op zondag bespeelde hij tijdens de diensten in de kerk aan de Markt het orgel. Wanneer in 1829 de Zelhemse gemeente een nieuwe organist moet benoemen wordt Jacob aangesteld om als jury te fungeren. Hij moet het spel van de drie sollicitanten beoordelen. In zijn rapport daarover schrijft hij: “…na dezelven ieder de zelve Psalm en gezang opgegeven te hebben is het mij voorgekomen dat de laatst spelende de meeste geschiktheid bezit. gedaan te Zelhem den 24 July 1829. J. Manschot”.
Maar in 1842 wil hij er mee ophouden, hij is dan ook al 73 jaar. In een adres aan koning Willem II verzoekt hij dat zijn zoon Gerrit Willem hem als organist zal opvolgen. En sindsdien is Willem Manschot organist.
Het gezin
Vreugde en droefheid wisselden elkander af in het leven van Willem en Janna. Het oudste zoontje Jacob komt op tweejarige leeftijd te overlijden. Hun oudste dochter Louiza was in 1836 geboren. Elisabeth (Betje) volgt in 1838. Twee jaren later aanschouwt Willemina Geertruijda (Mina) het levenslicht en in 1842 volgt een zoon die weer de naam Jacob krijgt. In 1844 wordt Hendrika Johanna (Heintje) geboren en in 1847 Hendrik Jan, die met de laatste naam wordt aangesproken. De jongste was Barend Johannis in 1850, oftewel Bernard in het dagelijkse leven. Janna’s vader was reeds in 1830, dus nog voor haar huwelijk, overleden. Haar moeder overleefde haar man twaalf jaren en stierf in 1842.
Als grootvader Jacob 78 jaar wordt, komt zijn tienjarige kleindochter Louiza bij hem met een gedicht: “U te groeten met mijn beden, Op den blijden dag van heden. Dag op welken gij verjaart, Grootvader, mij zoo lief en waard! Dag waarop ik na moet denken, Wat de Hemel mij bleef schenken In ’t bezit van u, die mij Steeds zoo liefderijk staat ter zij.” Zo gaat het vers nog even verder en dan volgt de ondertekening: “Uw liefhebbende Kleindochter Louiza”.
Het meisje maakt ook een gedicht ter gelegenheid van haar moeders verjaardag: “O welk een vreugde, lieve Moeder, Daar gij heden jarig zijt. Dankbaar aan den Albehouder, Ben ik op deez’ dag verblijd.” Ook met nieuwjaar weet deze dochter haar wensen in dichtvorm uit te drukken, want dan dicht zij een “Nieuwjaarwensch aan onze hooggeachten Grootvader en dierbare Ouders”. Zij versiert haar wensen met omlijstingen van ranken, bloemen, slingers of ornamenten.
De oude Jacob Manschot overlijdt in 1850 op 82-jarige leeftijd, nadat hij zes jaar weduwnaar was geweest, Willems broer was toen ook reeds overleden.
Ten tijde dat de Manschots in de Achterstraat woonden, had het huis (onder het donkergele vlekje) een spitse kap. (Collectie E.M. Smilda).
De smederij van Willem
Willem Manschot wijdt zich met ijver aan zijn werk in de smidse. Voor Kobus Prins maakt hij “een blat aan de hakke”. Hij smeedt een “haar”, dat is zo’n klein aambeeldje om een zicht of zeis te scherpen, haarspit genoemd. Hij maakt een “grepe”, repareert de “achterassche van een wagen” en legt ijzeren banden om de velgen van wagenwielen. Hij levert een “mes om brood te snijden”, klinkt “een ijzer op een plaat aan den haard” en vervaardigt voor L. Prins “een oven deure”.
En tussen al die smederijwerkzaamheden door heeft Willem tevens de zorg voor zijn bezittingen aan gronden en boerderijen, die hij verhuurd heeft. Daar moeten ook nu en dan reparaties plaats vinden. Hier worden “4 koperen krukken met zijn toebehoor” aangebracht, daar de “sluttinge gerepareerd, aan de vensters een nieuwen plaatgrendel met een nieuwe knip” gemaakt.
Soms wordt hij door klanten betaald met wederdiensten, zoals Kobus Prins die, ten behoeve van Willems vee, een paar voer hooi uit de Ruiterij, het weiland bij De Pol, ophaalde. Anderen vervoerden de geoogste rogge “uit den Esch”. Want Willem had ook zelf een boerderij-bedoening en bezat aan de overzijde van de straat een schuur voor zijn vee. Evenals iedere ingezetene hield hij één of twee koeien, mindervermogenden hadden een geit, ‘de koe der armen’. In de slachtmaand kwam een eigen gemest varken op ‘de leer’ te hangen, dat een dag later in stukken gesneden in de pekelton terecht kwam en nog weer later aan de zoldering in de keuken, de ‘wieme’, kwam te hangen. Voor de dagelijkse daaraan verbonden werkzaamheden zal hij wellicht een knecht of daghuurder hebben gehad. Gezeten burgers hielden tevens een paard en hadden een rijtuig als vervoermiddel, wanneer men op visite ging.
Paarden waren ook Willem niet vreemd. Hoe vele had hij er in zijn smidse al niet van nieuwe hoefijzers voorzien. Maar eens werd hem dat noodlottig, toen hij een trap kreeg van een paard. Het kwam heel hard aan. Zwaar gekwetst werd hij in bewusteloze toestand in zijn bedstede gelegd. Zijn vrouw verpleegde hem twee weken, toen stierf hij. Janna was weduwe geworden, de kinderen halfwees en de kerkeraad moest omzien naar een nieuwe organist.
De grofsmid en kerkorganist G. Willem Manschot, die in 1853, na de klap van een paard, overleed. (Collectie H. ten Dam).
J.G. (Janna) Manschot-Becking (1809-1892) woonde bijna zestig jaar in de Achterstraat. (Collectie H. ten Dam).
Veel bezittingen
Nu stond Janna plotseling alleen met haar zeven, nog jonge kinderen. De oudste dochter Louiza is nog maar zeventien jaar en de kleine Bernard slechts drie jaar. Aanvankelijk werd nog getracht het bedrijf met behulp van een knecht voort te zetten, maar dat bleek niet mogelijk. Janna werd genoodzaakt de smederij op te heffen.
Het is goed dat er heel wat bezittingen zijn. Dat stelt haar in staat uit de opbrengst daarvan in haar levensonderhoud te voorzien en bovendien haar kinderen onderwijs te laten volgen. Niemand van de jongens was in de gelegenheid geweest het smidsvak van hun vader te leren. En sindsdien kwam dit beroep dan ook niet meer in de familie voor.
Sedert het overlijden van haar man heeft Janna de administratie gevoerd van de verhuurde gronden en bouwplaatsen. Die administratie hield ze bij in een “Landhuur”-boek van folio-formaat. Daarin werden de gronden onderscheiden in hofland, bouwland, weiland en onontgonnen percelen.
Hofland voor moestuinen
Met hofland bedoelde Janna de betrekkelijk kleine stukjes, die vlak bij het dorp lagen en als moestuin werden gebruikt. In haar administratie vermeldt zij namen van percelen waarvan sommige nog bekend zijn. Van het hofland waren de meeste stukken in diverse kavels verdeeld en elke kavel had zijn huurder.
Op de “Boskerhof” lagen vier kavels. Mogelijk is dat nabij ’t Boske geweest, aan het eind van de Richterinkstraat en aan de Varsseveldsestraatweg. Het perceel in “den Kraayenboom” bestond eveneens uit vier kavels. Die naam is thans nog bekend voor de grond tegenover de landbouwschool aan de Lijsterbeslaan. Hendrik Jan Meinen was huurder voor ƒ 3,50, evenals Lammert Prange. Willem Kasseler en Lammert Klompenhouwer hadden kennelijk een kleiner stuk, want zij betaalden ƒ 2,-, respectievelijk ƒ 1,50. Later had Janna zelf daar een tuin in gebruik evenals Willem Huls, vrouw Hoftijzer en Abraham ten Dam.
Dan is er sprake van de Knibbelweide, dat op de Kemena zal hebben gelegen. Daar waren zes kavels. De totale opbrengst hiervan was ƒ 14,20 per jaar, wat evenwel na 1883 gestegen was tot ƒ 19,70. Verder lag er nog een kavel in de Paardeweide, die ene Laak had gehuurd. De Paardeweide lag eveneens op de Kemena, waar nu het gebouw van de Christelijke Scholengemeenschap staat.
Tenslotte vermeldt Janna’s boekhouding dertien kavels hofgrond op het Smees. Daar tuinierden onder anderen Berend Prins, Jan Kappers bijgenaamd “Hompele”, Hendrik-Jan Schaapveld. Later waren onder anderen huurder Jan de Wikker, Kris Veldboom, Jan te Hoonte en “de vrouw van de Wildeboer”.
De tuinen op het Smees veranderden vaak van huurder. We komen ook de namen tegen van Willem Walvoort, Jan Neerhof, H.H. ter Beest, later aan Fles verhuurd, D.J. Hoitink, G.J. Rots en Hendrikus te Hennepe.
Tot 1862 bracht de hofgrond ieder jaar een bedrag van ƒ 81,70 aan pacht op. Van 1863 tot 1882 wordt dit door bemiddeling van notaris mr. B.A. Roelvink verhuurd. De opbrengst is dan beduidend hoger, namelijk ƒ 98,05. Wanneer deze notaris in 1882 overlijdt, wordt hij opgevolgd door notaris Maitland, maar Janna gaat voortaan weer zelf de huurafspraken maken. De opbrengst is dan echter wel enkele guldens minder per jaar.
Niet iedereen betaalde de huur op tijd. Overeengekomen was betaling met Sint Maarten, dat is 11 november, maar sommigen kwamen het geld pas in het volgende jaar brengen. Janna moest wel eens tot mei wachten. In een aantal gevallen, als de huurschuld steeds opliep, werd betrokkenen de huur opgezegd. Sommigen hadden drie jaar achterstand.
Het verhuurde bouwland
Maar behalve hofland bezat Janna ook bouwland, dat ze verhuurde. Dat waren veelal percelen van één of meer schepelzaad grootte. Dat bouwland was gelegen “voor op de Esch”, waarmee bedoeld wordt het perceel waar nu de fabriek van Sonoco staat aan de Damstraat. Op het Smees lag 64.50 are, op de Boskeres 55.10 are. In de Giezenbos “een molderszaad”, verder lag daar 50.90 are, het bouwland Draaiom was 28.70 are, dat zij in 1872 verkocht aan de “Hervormde Armen”, het Holland 58 are, de Neerhoffer Delle 42.50 are, Smachtschot 65.10 are, alsmede nog een “molderszaad”. Dan was er sprake van Langevoren, negen schepelzaad groot, oftewel 1.27.70 ha. Achter de Linde had Janna nog bouwland evenals het stuk Peereboom, groot 38.40 are en vier stukken Kempink, vijf schepelzaad op Prinsenkamp en nog een perceel “op den Nes” gelegen.
Verschillende van deze gronden bezat Janna samen met haar beide broers. De meeste percelen waren voor een geldbedrag verhuurd, maar ook waren er enige tegen de derde garf verpacht. Dat wil zeggen dat de huurder het derde deel van de opbrengst als pachtprijs verschuldigd was in natura. Voor de huurder had het dit voordeel dat, als de oogst weinig opleverde, ook de pachtprijs minder was.
De derde garf betrof het gewas rogge, terwijl soms de landheer-/vrouw (verhuurder/ster) recht had op wat vruchten uit de boomgaard. In latere jaren werd de derde garf afgeschaft op het “Smachtschot”, dat onder die voorwaarden gehuurd was door Lievers. Deze heeft toen “de garven gekogt voor 8 gulden”.
Janna maakt ook meermalen van wederdiensten gebruik. In 1880 heeft “Derk Hoftijzer een nieuwe wateremmer meegebragt van Bocholt” en een jaar later zaaide deze voor haar “een schepelzaad spurje … een schepelzaad knolzaad… twee schepelzaad rogge… een Dag en twee kar aarde gevaren”. Voor al dat werk werd ƒ 7,77 van de pachtprijs in mindering gebracht.
Ene Heuzinkveld vervaardigde in 1866 voor Janna 23 el grof linnen laken. Waarschijnlijk had zij het vlas (of garen) bijgeleverd. De dienst was ƒ 2,75 waard, zodat Heuzinkveld de rest van het huurbedrag, zijnde ƒ 1,75, nog moest betalen.
Weilanden
Zoals reeds werd opgemerkt, behoorde een weiland achter de Pol, Ruiterij geheten, tot het bezit van de Manschots. Ook had Janna 1.14.84 ha weiland op het Smees, dat in 1870 (waarschijnlijk) verkocht werd voor ƒ 1390,-. Ook aan de Boterdijk in het Goor lag een weiland ter grootte van 1.82.40 ha, dat eveneens in 1870 werd verkocht. De opbrengst daarvan was belangrijk minder, namelijk ƒ 600,-. Uit de erfenis van haar broer Jan verkreeg Janna een weide “op het Broek”, terwijl ze ook nog wei- en bosgrond bezat in de Giezenbos.
Plaggen-en schaddengrond
De bos- en veengronden werden niet verpacht. Wel kon de opbrengst daarvan onderhands of openbaar aanbesteed worden, zoals bomen die op stam verkocht werden. Dat gebeurde ook met veengronden. Het veld werd dan eerst afgemaaid en de bovenste zode met rietstoppels en wortels afgestoken. Dat waren schadden, die gedroogd werden en als brandstof gebruikt. Ook van de met heide begroeide percelen werden plaggen gestoken die veelal in de potstal of paardestal terecht kwamen en vermengd met de uitwerpselen van de dieren als mest op de akkers werd gebruikt.
Janna bezat bosgrond in het Goor, hetwelk voor de helft eigendom was van haar schoonzuster Elisabeth, die met Muller was getrouwd. Later, na het overlijden van deze ouders, ging het halve eigendom naar de vijf kinderen, de Erven Muller.
Dan is er nog sprake van twee stukken bosgrond in de Schaarsheide, van bosgrond op de Kieftsheide, op de Hollenberg, bij de Smeesweide (dennenbos, hakhout en heide), en “bosjes in den Barloschen Esch”, veengrond in Varsseveld en schaddengrond in ’t Goor alsook in “Stapelkamps Bosch” dat ze van haar overleden broer Jan had geerfd en delen moest met haar broer H.J. Becking.
In het jaar 1880 verkocht Janna voor ƒ 17,90 aan plaggen en schadden. Kort tevoren had zij “aan de Prange uit Lintelo verkogt voor 260 Gulden hout” van één van haar bouwplaatsen.
De bouwplaatsen
Tot het bezit van Janna c.s. behoorde ook een aantal bouwplaatsen. Als eerste wordt genoemd het Neerhof in Dale, waarvan D.J. Neerhof de pachter was. De pacht werd in 1866 beëindigd, toen de boerderij verkocht werd.
Dan is er de bouwplaats Lubbers in Barlo (Meinenweg), die aanvankelijk aan J.H. Lubbers was verhuurd, maar vanaf 1867 aan G.J. Mierdink voor “zestig gulden en 96 Eijeren”. In 1877 wordt de boerderij aan de huurder verkocht voor ƒ 13.370,-.
Vervolgens de bouwplaats Pennings (Hofstedeweg). Gerrit Jan Pennings is de pachter, die daarvoor jaarlijks moet opbrengen “de som van 48 gulden, 8 pacht hoenders, 96 eijeren en 4 ponden vlas”. In 1872 is Pennings “na Amerika vertrokken” en wordt de boerderij verpacht an Roelof Somsen voor “56 gulden en 96 eijeren”. Zo nu en dan verleent Somsen wederdiensten door voor Johanna schadden op te halen, waarmee hij ƒ 7,65 verdient hetwelk op de pachtprijs in mindering wordt gebracht.
Het Slaa in de Heurne behoorde ook, samen met haar broers, tot Janna’s bezit. Tot 1868 was G.J. Huitink de pachter, vervolgens Jan de Breukelaar “Welke jaarlijksch moet betalen 40 Gulden en 60 eijeren”. Vanaf 1880 werd het Slaa verpacht aan Wensink, die daarvoor ƒ 48, moest neertellen en zestig eieren. In die jaren noteert Janna ook: “aan Wensink een Kalf verkogt voor ƒ 5,50”.
Dan is er nog de Slaa Schoppe, dat van 1852 tot 1867 door J. Weggelaar was gepacht, daarna door Evert Jan Beernink. De pachtprijs was ƒ 20,-. In 1874 heeft Beernink voor Janna vlas gebraakt hetwelk hem 75 cent opleverde.
Wanneer haar broer Jan kinderloos overlijdt, laat deze aan Janna aandelen in drie bouwplaatsen na, namelijk “Brijzak” door bouwman Smees gepacht, “De Scheper” op de Haart, dat aan Hendrik Jan Rensink was verhuurd voor ƒ 65,-. Deze boerderij werd echter in 1890 verkocht. De derde bouwplaats is Bekker op de Haart, die voor ƒ 40,- verhuurd was. Ook deze boerderij werd verkocht en bracht, samen met De Scheper, ƒ 12.600,- ор. Tenslotte wordt genoemd het Grevengoed in Barlo, hetwelk voornamelijk uit bouwland bestond. Het moet een groot goed geweest zijn, gelegen “naast Zwietink” en “bij Wolterink“, dus aan de Markerinkdijk.
Tot besluit
Tenslotte nog iets over de kinderen van Janna. Mina trouwde met J.G.H. Martens in Eibergen. Zij werd al vroeg weduwe en trok later met haar kinderen, voorzover deze nog thuis waren, in bij haar moeder in de Achterstraat, nadat zij een zenuwinzinking, als gevolg van de dood van haar man en daarop van haar twee jongste kinderen, na zes jaren was te boven gekomen.
Na het overlijden van haar moeder verhuisde ze naar een pand aan de Markt, thans nummer 12. Louiza trouwde met Hendrik Beukenhorst, goud- en zilversmid in Winterswijk. Gelijktijdig treedt ook Betje in het huwelijk en wel met Abraham ten Dam, de latere kammenfabrikant. Haar zoon Jacob kreeg, vermoedelijk als gevolg van een onbeantwoorde liefde, een zeer diepe depressie, waarvoor hij jarenlang in Zutphen opgenomen moest worden. Hij stierf ongehuwd in 1873. Zijn broer Jan werd arts in Winterswijk en trouwde met A.G. Tenkink van “Meenk” in Miste. Dochter Heintje werd de echtgenote van haar achterneef B.H. Becking, die een hammenrokerij had en in zout grossierde. Hij stond zodoende bekend als “Salt-Becking”.
De jongste zoon Bernard voerde met zijn zwager de directie van de kammenfabriek Ten Dam & Manschot. Hij liet aan de Bredevoortsestraat een huis bouwen, thans nummer 51. De Ten Dams woonden aan de overkant, op nummer 40.
Janna bleef tot haar dood in de Achterstraat wonen en overleed op 22 januari 1892. Zij werd 82 jaar.
Het bovenstaande is een samenvattende bewerking van een familiekroniek, voor een belangrijk deel ontleend aan het “Landhuurboek”, samengesteld door Henk ten Dam te Zwolle, getiteld “Johanna Geertruyt Manschot-Beckings Landhuurboek vertelt (1799-1892)”, deel I en II, 1985, te raadplegen in het archief van de gemeente Aalten.
Wij denken dat dit niet klopt. Gerrit Willems oudere broer Hendrik Jan (*1799) werd inderdaad ook grofsmid, maar overleed in 1839 als vrijgezel in het huis aan de Prinsenstraat, destijds nummer 228 (bronnen: ecal.nu en wiewaswie.nl). Er was wel een andere grofsmid die Hendrik Jan Manschot heette en die woonde aan de Kerkstraat, maar dat was een broer van Jacob en dus een oom van Gerrit Willem. ↩︎