Categorie: Cultuur

  • Oude Kerstgebruiken

    Oude Kerstgebruiken

    Enkele fragmenten uit de Java-bode, 22 december 1956

    Oude kerstgebruiken - Java-bode, 22 december 1956

    Kerstfeest: Christelijk feest, doch vele gebruiken stammen uit heidendom. In gewijzigde vorm hielden zij stand tegen de tijd.

    Reeds enkele dagen voor het Kerstfeest wordt in de mensen een feeststemming wakker, die in de Kerstdagen haar hoogtepunt bereikt. Het is geen toeval dat dan de Kerstboom, hulst en mistletoe opgeld doen en dat Kerstbrood, Kerstkransen en ander Kerstgebak de feestvreugde vergroten. Er wordt zelden aan gedacht, dat dergelijke dingen en gebruiken stammen uit het oude heidendom.

    Vroeger vierden onze voorouders omstreeks die tijd het Joelfeest, het feest der vruchtbaarheid, ter ere van de terugkeer van het licht. De kortste dag was voorbij, de dagen gingen weer lengen. Dan werden offermaaltijden gehouden en in de heilige bossen vlamden de offervuren hoog op. Het Kerstfeest is een Christelijk feest, maar al die gebruiken zijn voortgekomen uit heidense bodem en zijn, min of meer gewijzigd, staande gebleven en door de moderne mens overgenomen.

    Het is moeilijk de gebruiken van Kerstmis te binden aan een bepaalde dag, want wat hier op de eerste Kerstdag geschiedt, vindt elders plaats op 26 December of zelfs op Driekoningen. Sommige gebruiken, zoals het eten van bepaalde koek- en gebaksoorten zijn gedurende die hele periode tussen Kerstmis en Driekoningen in zwang. In het algemeen kan men zeggen, dat in Nederland op het platteland de eerste Kerstdag de heilige dag is, een dag van bezinning en meditatie en dat de tweede Kerstdag meer als uitgangs- of visitedag wordt benut.

    Achterhoek

    Bij de oude mensen in de Achterhoek leeft nog het bijgeloof dat op Kerstavond „Derk met de bèèr” rondrijdt, die alles vernielt wat buiten rondslingert. Nog wordt op vele plaatsen alle landbouwgereedschap in de schuur geborgen en wordt het erf schoongemaakt…

    In vele gezinnen eet men in de Achterhoek op Kerstavond iets extra’s, en dit gebruik doet denken aan de oude benaming „dikkevretsavond”. In boerengezinnen wordt vaak getracteerd op pannekoek, met worst gebakken. Een spotrijmpje, dat wijst op een extra tractatie, luidt: „Kasaventjen, Kasaventjen, dan gaat ’t er bie ons op. Dan slacht mien va ‘nen pekkelhering en ik, ik kriege de kop”.

    In Aalten eet men op Kerstavond „pilleweggeskes”, kleine bolvormige „wegen”, waarop twee deegpillen in kruisvorm gelegd worden. Kinderen kennen nog een oud bedelliedje: „Pilleweggen-aovend, offert geld, Geft de kleine kinder wat, Geft de groten ‘ne schop vör ’t gat!”

    Bovengenoemde twee deegpillen in kruisvorm horen oorspronkelijk niet thuis op dit kerstgebak. Zij zijn er op geplaatst toen het gewone volk de naam pilleweg niet meer begreep. Een pil is een petekind of doopkind en de pillegift in de vorm van een pillewegge was een doopgeschenk. Het was tevens een herinnering aan het heidense broodoffer, dat gebracht werd om de demonen van het kraambed te weren. Anijs, kummel en kaneel joegen door hun sterke reuk de goden weg.

    Dat men op Kerstavond pillewegen ten geschenke geeft, vindt waarschijnlijk zijn oorsprong in de verering van Maria als kraamvrouw. Het gebruik om op Kerstavond walnoten te eten in de gezellige huiselijke familiekring (in Aalten bijv.) is nog in zwang.

    Bron

  • Het spook op de brug in de Dijkstraat

    Het spook op de brug in de Dijkstraat

    Dagblad Tubantia, 11 juli 1953

    Dijkstraat, Aalten

    Ongeveer vijftig jaar geleden zat op een donkere zomeravond een spook op de leuning van de brug over de Slingebeek in de Dijkstraat te Aalten. Het spook was in ’t wit gekleed, het had zwarte poten en bij tijd en wijle koerde het zacht als een duif of snorkte het als een varken. Bijna onbeweeglijk zat het spook daar en het joeg de mensen, die in het late avonduur door de stille en slechts spaarzaam verlichte Dijkstraat moesten, de stuipen op het lijf.

    Opgeschoten knapen, die enkele minuten van tevoren nog snoevend tegen hun meisje hadden opgegeven over hun durf, zonk de moed in de schoenen, toen zij de brug naderden en de witte figuur daar zo rustig maar onheilspellend zagen zitten. Oude mannen en vrouwtjes in de omgeving schoven de grendel dichter voor hun deur; daardoor kon het spook tenminste niet naar binnen komen.

    „Willum, bun ie ’t!”

    Terwijl aan weerszijden van de Dijkbrug mensen angstig bijeen stonden en niemand het spook durfde passeren, kwam Hendrik – een potige boerenknecht uit IJzerlo – met grote passen vanuit de Kerkstraat de Dijkstraat in. Het was bekend dat Hendrik de kracht van twee en de moed van vier had, maar dit… „Goeienavond,” zei Hendrik, groetend de angstige mensen links en rechts in de Dijkstraat. Toen ging hij onversaagd de brug op. Een enorme spanning volgde. De mensen meenden dat zelfs de torenklok van de Helenakerk ophield met tikken…

    „Goeienavond,” zei Hendrik tegen het spook. Toen weerklonk een plons, daarna een hartverscheurende kreet en even later kroop „het spook” langs de oever van de Slingebeek. Een wit laken dreef met de stroom mee en een mensengedaante kwam terzijde van de brug naar boven. Toen rende een vrouw naar voren en gilde: „Willum, bun ie ’t!” Zij omhelsde „het spook”, dat zij nog geen tien minuten tevoren klappertandend van verre had aanschouwd…

    Oudheidkamer

    Oudheidkamer, Dijkstraat 10b, Aalten
    Oudheidkamer, Dijkstraat 10b, Aalten

    Deze geschiedenis speelde zich vijftig jaar geleden in Aalten af. Er werden toen in Aalten en nog meer in Bredevoort, voortdurend spoken gezien. De mensen hadden daar ontzag voor en wanneer zij ’s avonds bij een klein oliepitje zaten te geselsen, kwam het gesprek telkens opnieuw op de spoken terecht. Men lacht tegenwoordig om die spookverhalen, maar wie een bezoek heeft gebracht aan de Oudheidkamer in Aalten en heeft gesproken met de gids, de heer G.G.W. Essink kan zich een voorstelling maken van de bijgelovigheid van de vroegere Aaltense en Bredevoortse bevolking.

    Bij kleine oliepitjes moesten de mensen ’s avonds hun werk doen, als tenminste dit pitje ’s avonds werd aangestoken. Brandde echter het vuur in de open schouw, dan werd veelal geen licht ontstoken. Het zou maar onnodig geld gaan kosten en het vuur gaf voldoende licht. Het gaf ook spookachtig licht. De sfeer voor de spookgeschiedenissen was in ruime mate aanwezig en de verhalen bleven niet uit.

    Rakkers van jongens maakten van de bijgelovigheid van de bevolking gebruik, door geregeld als „spook” op te treden. Dikwijls waren ze dan nog bang voor zichzelf. Zo bang waren vroeger velen in Aalten en Bredevoort voor spoken, dat zij niet wilden hebben dat hun kinderen met de handen ’s avonds figuurtjes maakten, die in de schaduw van het lamplicht op de muur te zien waren. Zelfs voor deze onschuldige „konijntjes van schaduw” was men bang. Je kon nooit weten. Er worden rare dingen gezegd…

    De straatverlichting was zeer gering en zo werkte alles mede tot het scheppen van een ware spooksfeer. In de Oudheidkamer is nog een open haardvuur en hangen de kleine lampjes voor de schoorsteen, terwijl de gids genegen is te vertellen over spoken van weleer.

    „Vorstelijke” haardplaat

    Interieur Oudheidkamer, Dijkstraat 10b, Aalten

    Doch niet alleen spookverhalen kan men horen in de Oudheidkamer, er is nog veel meer. Er is in het in oude stijl opgetrokken gebouwtje aan de Dijkstraat te Aalten zeer veel bijeen gebracht uit vroeger tijden. Daar is bijv. een haardplaat met het opschrift Georg Friderich, fürst zu Waldeck.

    Eeuwen geleden heeft deze vorst in Culemborg gewoond. Hij heeft daar in de zestiende eeuw de eerste Lutherse kerk doen bouwen. De haardplaat, die hij zich toen heeft laten maken en waarop liefst negen wapens voorkomen, is na veel omzwervingen in Aalten terecht gekomen en hoewel voor dit kunststuk al zeer veel geld is geboden, wil men het in de Oudheidkamer te Aalten niet kwijt.

    Een prachtig lepelrek gemaakt van hout trekt bijzonder de aandacht. Het rek is rijk aan symboliek en het lijden en sterven van Christus is in dit rek voorgesteld. De ouderwetse kinderstoel ontbreekt natuurlijk niet in deze verzameling van oudheidkundige voorwerpen, doch evenmin een wafeltang van honderden jaren geleden. Het geval is bijna een kilo zwaar en men hoeft zich niet af te vragen of de vrouwen, die vroeger wafels bakten, ook spierballen hadden. Het moet haast wel.

    De klokkestoel uit de Hervormde kerk van Bredevoort heeft ook in de Oudheidkamer een plaats gevonden. Nadat in 1657 de vlakke slinger was uitgevonden, kwam reeds in 1666 een hiermede op „moderne wijze” uitgeruste klok in Bredevoort’s toren. Na ongeveer 280 jaar in het oude stedeke de minuten weggetikt te hebben, werd de klok vervangen door een moderner uurwerk. Het bezwaar van de oude klok was, dat ze iedere morgen moest worden opgewonden.

    Tram, Dijkstraat Aalten (1910)

    Sedert kort zijn er in de Oudheidkamer te Aalten ook foto’s te zien van ’t vroegere Aalten. Dank zij bemoeiingen van Aalten’s Belang heeft men deze foto’s gekregen. Vooral oud-Aaltenaren hebben hiervoor grote belangstelling. Er is bijv. een foto, gemaakt bij de aankomst van de eerste tram in Aalten. Grote vreugde heerste er toen. Verleden week zijn de rails opgebroken. Sic transit gloria…

    Het station van de Ned. Spoorwegen stond vroeger op een open vlakte in het veld. De bevolking vond dat het station zo vreselijk ongelegen lag, helemaal buiten het dorp. Nu moppert men omdat de spoorlijn door het dorp loopt en men moet wachten voor gesloten spoorbomen. Er zijn foto’s van de vroegere Markt met de oude pompen. Het is nog altijd jammer dat enkele jaren geleden deze oude pompen van gemeentewege zijn verwijderd.

    Twee ouderwetse fietsen – velocipêdes, zei men vroeger – staan er in de Oudheidkamer. Het zijn vehikels, die doen veronderstellen dat onze voorouders amateur-circusacrobaten waren. Toch waren zij dat niet, maar niettemin reden zij op deze „fietsen” met het hoge voorrad en het kleine achterwiel door Aalten’s straten. In de laatste oorlog – acht jaar geleden – zijn deze fietsen nog gebruikt, namelijk door Duitse militairen. Wanneer het hun niet gelukte in Aalten een fiets te bemachtigen en dat lukte vaak niet, dan namen zij in arrenmoede maar een velocipède uit de Oudheidkamer en fietsten hierop naar Bocholt.

    Bron


    • Dagblad Tubantia, 11 juli 1953 (via Delpher)
  • ALMI (1949)

    ALMI (1949)

    Augustus-September 1949

    In augustus en september 1949 vond op het Smees de Aaltense Landbouw-, Middenstands- en Industrietentoonstelling (ALMI) plaats. Dit was, zeker in die tijd, een heel groot evenement in Aalten. Gedurende vijf dagen trok het 63.000 bezoekers. De landelijke pers werd uitgenodigd en ‘in stijl’, oftewel in klederdracht, ontvangen op het Aaltense station. Een journalist schreef daarna onderstaand verslag:

    Aalten vertoont op ALMI drie gezichten…

    Verzoening tussen oude en nieuwe vormen

    “Wi’j hadden geerne dat i’j es hierhen kwammen, dan kö ‘j es zeen, hoo of ’t er hier in ’t dorp en umgevinge hêer geet en uutzut.” , aldus luidde een uitnodiging, die ons uit Aalten bereikte. En om het nog aantrekkelijker te maken hadden ze op het briefje een Saksisch boerderijtje gedrukt, een van die lieflijke behuizingen, welke ons na elke vacantie weer met heimwee doen terugdenken aan de Achterhoek. Maar gezapig zijn ze d’r heus niet, bofój! En met peerd en kleedwagen zouden ze ons van de trein halen en hun allerliefste Jannökes zouden op klömpkes dansen op de markt. Wat doet een stedeling in zo’n geval? Hij gaat. Rijdt per spoor naar Aalten en stapt daar uit, statig als Sinterklaas. En hij gevoelt zich als Sinterklaas. Een, die weet dat hij welkom is en die zich toch enigszins opgelaten waant omdat hij er niet zeker van is of zijn aangeplakte baard wel recht zit.

    Ze hadden niet gepocht. Die van Aalten stonden in volle sterkte „de leu van de krante” op te wachten. Gelukkig begrepen we bijtijds, dat het méér ging om hun eigen plaatsgenoten dan om ons. Ze waren in plechtig zwart of appelgroen, motvrij of mottig, al naar de kwaliteit van de tuugkiste, waarin de spullen een halve eeuw geslapen hadden, geschaard om de paarden, de oude tentwagens, de kromme pijpen en de deerntjes, die we op die warme dag haar „zomerjurken” niet benijdden. Dat besef hergaf ons een gepaste professionele onbescheidenheid. En toen kwam de ALMI-commissie in volle staatsie op ons toe. Zwarte zijden petjes, laag boordje met zwarte strik, grappige geklede jassen, rechtaf gesneden bij de knieën, een nauwe broek die een speciale aankleedtechniek vereist en klompen aan het eind. Daartussen stond de scholtenboer, die het aan zijn stand verplicht is een hoge hoed-met-luchtgaatjes te dragen.

    Zij rookten allemaal dapper de kromme piepe en probeerden het pakje saffies in hun achterzak te vergeten. Ze dampten zich een tongblaar en spraken gemoedelijk dialect, dat wij als onderduiker tóch lekker hebben leren verstaan en zelfs spreken. En daar kwamen de deerns, witte klompen guitig trippelend onder het stemmige kleed, knipmutse op de permanent, een modern polshorloge netjes weggestopt onder de lange, zwarte mouw.

    Zie, tot op zekere hoogte was het een vertoning, tot op zekere hoogte ook niet. Aalten is natuurlijk modern. Het ontwikkelt een industrie, die er zijn mag maar die daar eigenlijk al tientallen jaren is vergroeid met land en volkskarakter. Alleen de oudere boeren en vrouwlui dragen nog pet en kistentuug, knipmutse en „kleed’ als ze zondags in de historische kerk een plaatsje uitzoeken rond de kansel. Maar tevens weet het jonge volk zich nog zó sterk verbonden met het streekeigene, met de folklore, met de rijke traditie, dat het gemakkelijk een stap achteruit kan doen en dan weer in de klompen terecht komt van hun vaders. Die pakken dragen ze met waardigheid.

    Es en fabrieksterrein, dat is, geloven we, ook de charme van het oude land der Saksen. De fabrieksschoorsteen behoeft er niet te detoneren. Soms zie je hem als een ijle vinger tegen de lucht, wanneer je wandelt over een es vol blonde rogge, welk cultuurlandschapje weer gevat is in een lijst van bos en houtwallen. Dit hoort zo. Als een boerengezin uit zijn keuken dreigt te groeien, moeten er uitwijkmogelijkheden zijn voor de jongens. Dat is de industrie, de nering.

    Het is er allemaal naar elkander toegegroeid, als gepatineerd door de traditie. Het industrialisatievraagstuk vertoont er niet de rauwe contour van elders, want de nijverheid: textiel, knopen, borstelmakerij, drukkerijen, is daar al sedert jaren gevestigd. Alleen heeft ze na de bevrijding een zoveel hogere vlucht genomen.

    De band, die hier boer, neringdoende en industrie omvat, komt treffend tot uiting in de ALMI, de grote Aaltense landbouw-, middenstands- en industrietentoonstelling, die op een terrein van 6 H.A. wordt ondergebracht; een project met welks verwezenlijking een slordige ton gemoeid is. Aha, zegt u, nu wordt ’t me duidelijk waarom ze die „leu van de krante” daarginder zo vriendelijk hebben ontvangen; waarom de deerntjes boerenpolka’s dansten met de kerels, op de weemoedige zuchten van Gartjan’s harmonica. Jaja, zo is het. Maar deze tentoonstelling is dan ook zozeer de moeite waard, dat je er een uurtje sporen en een wandeling van 10 minuten voor over kunt hebben.

    Het programma geven we aan het slot maar eerst nog wat over de sfeer, die de bezoeker daar wacht. Historie – In een olderwetse boerenkeuken zaten we op onze stoel letterlijk van spanning en plezier te rijden over de prachtige vloer met een mozaïek van veldkeien. Want Jan te Hoonte vertelde van de historie van Aalten en Bredevoort. Jan te Hoonte, smidsknecht-historicus. „Jongs” schudden we bewonderend het hoofd, „waor he’j ’t vandan?” „Van miene grötmoder”, antwoordde Jan fier, „En zi’j is taggentig ‘ewodden”. Jan is zelf 75, maar dat belet hem niet nog steeds de balg te trekken en een dofblozend ijzer pasklaar te hameren voor een paardezool. Ademloos hebben we aan zijn zwarte pandjes een woeste race door de eeuwen gemaakt en begrijpen nu, waarom de Koningin nog de titel van Vrouwe van Bredevoort kan voeren. Want deze veste heeft aan prins Maurits en Frederik Hendrik veel te danken.

    Greep uit de plannen

    Het is wel wat nuchter om te eindigen met de opsomming van een programma. Denk eraan: we geven de feiten. De sféér welke we hierboven trachtten te beelden, krijgt u bij een bezoek. En juist die sfeer is de oorzaak, dat het lokaalspoortje Arnhem-Aalten en vice-versa het volgende week wel eens druk zou kunnen krijgen. De ALMI wordt a.s. Dinsdag officieel geopend en sluit Zaterdagavond 3 September. In reusachtige tenten en hallen zetten de landbouw, de middenstand en de industrie hun beste beentje voor. Dinsdagmiddag streek een militair vliegtuig neer op een stoppelveld in de buurt, want de piloot had opdracht om nog een stand te komen afhuren voor de L.S.K.

    Deze expositie draagt geen zuiver plaatselijk karakter, wel vormt de locale nijverheid, de locale nering en de locale landbouw er het centrum van. Dinsdag en Woensdag vanaf 9 uur zullen er talloze koeien loeien en paarden hinneken. Want op beide dagen vinden keuringen plaats van roodbont, M.R.IJ, en Fries-Hollands vee. De eerste dag komen de koudbloeds met hun in een wrong opgestoken staartjes, Woensdag verschijnen de warmbloeds. En Woensdag is er ook een legerdag met parade en muziek van de beroemde band der huzaren van Boreel. Donderdag kunnen de toeschouwers genieten van een concours hippique en ’s avonds concerteert de kapel van de L.S.K. Vrijdag ronken de Motorkozakken (althans de motoren ronken) over het terrein en Zaterdag trekken ze de klompen uit, en voetbalschoenen aan. En het slot is een groot vuurwerk.

    Bron


    • Arnhemsche Courant, 27 augustus 1949 (via Delpher)
  • Optreden Djiguiten-Ruiter-Kozakken

    Optreden Djiguiten-Ruiter-Kozakken

    De Graafschapbode, 6 juli 1938

    Op hun rondreis door Nederland vóór hun vertrek naar Amerika zullen de beroemde Djiguiten-Ruiter-Kozakken nog éénmaal een voorstelling geven te Aalten o. h. terrein der Voetbalvereniging Aalten, Sladijk en wel op Zaterdag, 9 Juli a.s. des avonds te 7 uur N.T.

    Zooals bekend, zijn de Djiguiten-Ruiter-Kozakken officieren van de voormalige Wit-Russische ruiter-regimenten, die zich na de revolutie vereenigden onder leiding van Hetman Remeleff. Zij reizen thans door alle landen van Europa en toonen overal met het grootste succes hun onovertroffen staaltjes van paardrijkunst en van ruiteracrobatick.

    Wij twijfelen er dan ook niet aan of deze laatste voorstellingen in Nederland van de Djiguiten-Ruiter-Kozakken zullen ook hier ter plaatse zeer veel belangstelling trekken. Het optreden wordt door muziek opgeluisterd en zal ongeacht de weersgesteldheid plaatsvinden. Men zie voorts de adv. in dit nummer.

    Optreden Djiguiten-Ruiter-Kozakken - Graafschapbode, 06-07-1938
    Optreden Djiguiten-Ruiter-Kozakken - Graafschapbode, 06-07-1938

    Bron


  • Oud-Aaltensche spelletjes

    Oud-Aaltensche spelletjes

    In 1937 beschreef G.H. Rots in een serie artikelen in de Aaltensche Courant hoe het er in vroeger tijden in Aalten aan toeging. Zo schreef hij over spelletjes die de jeugd vroeger speelde:

    “Op ’t gebied van kinderspelen is er ook veel veranderd; verschillende spelletjes, welke vroeger door kinderen werden gedaan, ziet men niet meer, o.a. ‘bikkelen’.

    Knikkeren

    “Ook het knikkeren door jongens gebeurde vroeger heel anders. Toen was het een kunstspel, en lang niet alle jongens waren daarin bedreven. De groote ronde ‘marvel’ werd geklemd tuschen den nagel van den duim en den wijsvinger weggeschoten, en moest men de knikker daarmee raken. Men knikkerde met één, twee, of met een hoopje.

    Men moest minstens twee deelnemers hebben, maar meestal waren er meer deelnemers aan het spel. Zoo elke twee meter werden de knikkers gezet, naar gelang er deelnemers waren. Om beurten werd er met de marvel geschoten, en wie dan maar de meeste raakte, won ook het meeste.

    Als men eenige knikkers geraakt had, moest men zorgen niet te dicht bij de beginlijn of bij de buurman te komen, want werd de marvel van iemand door een mededinger geraakt, dan moest hij de gewonnen knikkers afgeven.

    Oud-Aaltensche spelletjes

    Men kon zich ook ‘zetten’. Was iemands marvel ’twee handspan en ne knukkel’ van een hoopje of opgezette knikkers verwijderd, dan kon hij zijn marvel bij het hoopje zetten, om dan een volgende beurt met dat hoopje te ’trekken’. Daardoor kon de vaardige speler het aanleggen dat hij zijn marvel tot vlak bij die van een ander kon brengen, en dan restte hem niets meer dan dien marvel te schieten, en de knikkers welke opgezet waren kwamen in ‘zienen knikkerbuul’ terecht. ’t Is erg jammer dat dit interessante spel is verwaarloosd, en nu geworden is tot een doelloos gooien met knikkers door gaten vaneen plankje.”

    Mottekoezen

    “Een ander spel, dat ook niet meer wordt gedaan, is ‘mottekoezen’. Dit spel werd meestal gedaan door een vier- of vijftal jongens. In een zanderig terrein werden zooveel gaten gemaakt als er deelnemers aan ’t spel waren. De gaten waren ongeveer 15 cM. diep en breed. ledere jongen was met een stok gewapend en hield die in het gat. Nu moest de beginner trachten een bal met een stok in een gat van een medespeler te slaan. De medespeler verweerde met zijn stok de bal af, maar moest, als hij geen afweerpogingen deed, de stok in het gat houden.

    Was het de balspeler gelukt den bal in het gat van een der spelers te krijgen, dan moest de getroffene weer pogen de bal in een gat van zijn medespelers te krijgen. Het was dus een gevecht met stokken op de grond om den bal te slaan. Er werd ook wel eens misgeslagen en kwam de stok tegen de beenen van een der medespelers aan. Maar men had vroeger geen bloote knieën, allemaal lange broeken aan en het gevaar voor ernstige blessures was gering.”

    Hoed je! de bal

    “Weer een ander spelwas: ‘Hoed je! de bal’. Vroeger droegen de jongens allemaal petten en daardoor kan dat spel nu niet meer gespeeld worden, want ze zijn nu bijna allemaal blootshoofds. Een aantal jongens zetten hun petten op een rij tegen een muur, wiens pet vooraan stond begon. Hij plaatste zich op ongeveer 2 Meter afstand van de pettenrij en probeerde een bal in een der petten te gooien. Dat gelukte niet altijd, maar als het gelukte moest hij, in wiens pet de bal kwam, fluks die bal grijpen en daarbij trachten een der jongens te raken. Deze waren inmiddels naar alle kanten uiteengestoven, maar door snelheid kon de balgooier soms iemand raken.

    Werd iemand geraakt dan kreeq de getroffene een steentje inde net. Trof de balqooier niemand dan kreeg hij zelf een steentje in de pet. Om beurten, in volgorde der petten, mocht men probeeren de bal in een pet te krijgen. Meestal werd in een anders pet gegooid, maar soms gooide men ook wel eens in zijn eigen pet, om er dan als de kippen bij te zijn den bal te krijgen en snel eender jongens te raken. Als iemand 5 steentjes in de pet had viel hij af, ‘dan was hij melk’, zooals de jongens dat noemden; die het laatst overbleef was overwinnaar. Het was een zeer spannend en veel beoefend spel.

    Mieroo

    Een vangspel dat veel door jongens gedaan werd was ‘Mieroo’. Een jonqen stelde zich in de straat op en een 25 Meter verder een groep jongens. Op het geroep ‘Mieroo’ stormde men op elkaar in en hij wie door den alleenstaanden jongen werd geraakt moest zich bij hem voegen. Het aantal verplaatste zich dus, totdat de laatste gevangen was. Het kwam hier vooral aan op lenigheid. Hij die snel en lenig was wist geregeld door het cordon te glippen zonder dat hij geraakt werd.

    Meneer ik ben de bukersteen

    Een spel dat door meisjes en jongens samen wel eens werd gespeeld, was ‘Meneer ik ben de bukersteen’. Hoe men aan die benaming kwam blijkt uit het spel. Op een terrein dat eenigszins afgebakend was, posteerde zich een meisje of jongen en moest dat terrein als zijn eigendom beschouwen. Rondom stonden de deelnemers en betraden dan het verboden terrein, daarbij den titel van het spel roepende, om te kennen te geven dat ze op verboden terrein waren: “Meneer ik ben op verboden terrein”.

    Nu moest de alleenheerscher de indringers trachten te grijpen. Hij die vastgegrepen of geraakt werd moest hem helpen zijn grondgebied te verdedigen. De brutaalsten drongen ver het terrein op, maar de geslependsten sprongen maar een paar passen op den verboden grond om direct weer terug te kunnen springen als er gevaar dreigde. Als de laatste geraakt was, was het spel uit en bedacht men zich weer een ander spelletje.

    Meentje smieten

    Men had vroeger geen werklooze jongens. De jongens moesten al vroeg aan ’t werk, hetzij in de fabriek of bij den boer. Maar ’s Zondagsmiddags kwamen ze bij elkander en trok men ‘de bussche in kateerkers jagen’, en als men dan een paar zakcenten had werd er wel eens een spel met centen gedaan: ‘Meentje smieten’. Een streep werd over de grond getrokken en op 2 Meter afstand ging men staan en gooide met een cent naar de lijn. Hij, die het dichtst bij of op de lijn had gegooid mocht al de gegooide centen oprapen. Hij schudde ze in de gesloten handen, gooide ze op en die centen welke met de leeuwtjes naar boven lagen waren voor hem. Het was dus een soort gokspel hetwelk lang niet door alle jongens werd beoefend, die zakcenten hadden.”

    Bron

    • ‘Uit Aalten’s verleden’, door G.H. Rots, Aaltensche Courant, 11 maart 1938 (via Delpher)
  • Hekserij

    Hekserij

    In 1937 beschreef G.H. Rots in een serie artikelen in de Aaltensche Courant hoe het er in vroeger tijden in Aalten aan toeging. Zo schreef hij over het vroeger geloof aan heksen:

    “Volgens het volksgeloof hadden de heksen ’s nachts samenkomsten en zoo was er in den Aalter Esch ook een plek waar het nachtelijk heksenverblijf was. Dat stukje grond, dat ongeveer gelegen heeft halverwege tusschen de Linde en den Lichtenvoordschen weg, heette de ‘heksenbeddestêe’. Het was een stukje niemandsland, waar niemand aanspraak op maakte.”

    Wie leest wat zich op dit gebied heeft afgespeeld staat paf van de verhalen die over heksen en spoken in vroeger tijden de ronde deden. Dat was zoo erg dat zelfs ontwikkelde menschen aan hekserij geloofden en de overheid in die dagen bemoeide zich met dit kwaad en strafte degene die zich aan hekserij schuldig maakte.

    Om te kunnen beoordeelen of een beschuldigde al of niet vrij uitging werd de z.g.n. waterproef toegepast: Het slachtoffer werd te water geworpen. Bleef hij drijven: zoo kon hij heksen; zonk hij, dan ja wat dan? Dan kon hij niet heksen, maar verdronk hij meestal. Men geloofde dat zij of hij, die heksen kon zich in een dier kon veranderen. Ziekten onder het vee of ook wel onder de menschen was veelal door de heksen voortgekomen. Als de melk een blauwe kleur had, als er in een kalver- of koeienmaag een kluwen haar zat, dan was dat alles de schuld der heksen.

    Aaltensche Courant, 18-03-1938 Heks
    Tekening: Piet te Lintum

    Er waren zelfs menschen die zelf geloofden dat zij heksen konden en daar bij beweerden dat ze met den duivel geregeld een onderhoud hadden. Op een bezemsteel reden de heksen door de lucht en op de beddestae in den Aaltenschen Esch daar kwamen ze samen en vierden hun nachtelijke feesten. Het zij ter eere van de geestelijke leiders in die dagen gezegd, dat zij er althans niet aan geloofden en dan ook herhaaldelijk de bevolking op het ongerijmde der hekserij hebben gewezen.

    Maar wat eenmaal vastgeroest zit laat niet gemakkelijk weer los en zoo heeft het jaren, ja zelfs eeuwen geduurd, voordat het bijgeloof verdwenen was. De overheid heeft zich vooral op aandringen der geestlijkheid met de bestrijding der hekserij bezig gehouden. Men nam daarbij middelen te baat die afschrikwekkend waren. Was men er van overtuigd dat iemand heksen kon of zich daarvoor uitgaf dan werden de meeste krasse maatregelen genomen. Vaak moesten de slachtoffers het leven er bij laten, zelfs zijn er brandstapels voor opgericht.

    Groezel ovver de hoed

    De oude nachtwachts konden griezelige verhalen doen van wat ze ’s nachts al zoo beleefd hadden. De hoorder van deze verhalen trok ‘de groezel ovver de hoed’. Zoo wist men te vertellen dat ‘achter de heggen in het Heuksken’ elken nacht een in ’t wit gekleede vrouw rondzwierf. En dan dat geheimzinnige licht in het knekelhuisje op het kerkhof. Ook ontmoette men soms geheimzinnige dieren, die Aalten’s straten onveilig maakten. En dan de ‘veurspooksels’ van brand. Als er brand kwam in ’t dorp had soms een der nachtwachts weken te voren al een ‘roode gloed’ boven de plek van den brand gezien.

    Berent Sweenen

    Omstreeks 1600 woonde in Barlo een zekeren Berent Sweenen. Zijn buurman Geerdt Luiten klaagt hem aan wegens hekserij. Er zijn bij Luiten geregeld koeien, varkens en paarden gestorven aan ‘onnatuurlijke krankheit’ of tooverij. In de maag van een der koeien welke hij opengesneden had waren ‘pedden en slangen’ gevonden. En Berent Sweenen zijn zuster ‘was ook ne hekse’. De heele boel was behekst en Luiten was al naar Lichtenvoorde klagen geweest. Berent Sweenen wordt voor de overheid gedaagd en moet al die beschuldigingen aanhoren.

    Luiten komt nog met een nieuwe beschuldiging. Men kan in zijn huis geen boter meer karnen. Oorzaak: behekst door Sweenen. Een andere buurman Bernt Tolkamp vertelt dat hij bij Sweenen karnemelk gedronken heeft en daar ‘ijselyk krank’ van geworden is. En de dochter van Tolkamp was ook ziek geworden, ook al door Sweenen behekst.

    Er zijn meer getuigen opgeroepen, n.l. Geerdt Winkelhorstink en Johan Merkerdink. Zij konden niet anders vertellen dan dat Sweenen al lang voor toovenaar was aangezien. Persoonlijk hadden zij er echter geen last van gehad. Een zekeren Herman Olthuys legt weer bezwarende getuigenis af. Andere buren vertelden dat zij Berent Sweenen, welke kleermaker was, in huis hadden gehad en hun had medegedeeld dat hij heksen kon. Elf getuigen hebben toen den eed afgelegd en verklaard aanroepende ‘Godt en Zijn heilig Evangelium’, dat het waarheid was wat ze hadden beweerd.

    Berent Sweenen, de eenvoudige kleermaker, hield zijn onschuld vol, maar hij staat alleen en tenslotte, onder de suggestie van al die beschuldigingen, geeft hij toe en zegt dat hij al wel 18 à 20 jaren de kunst van heksen heeft verstaan. Zijn lot was beslist en gezien de straffne van die dagen zal zijn hoofd wel onder de bijl des scherprechters zijn gevallen. Een geval uit velen.

    De menschen prakkizeerden zich wat. In de lange winteravonden bij de primitieve verlichting, zagen ze allerlei vreemde dingen. Zij hoorden wonderlijke verhalen en als de oude man aan den hoek bij het haardvuur zat, moest hij vertellen en dan kwamen de verhalen los van spoken en heksen en ’s nachts in den slaap hoorde men allerlei geluiden. Het mysterie van het onbekende. Dat onbekende, dat geheimzinnige, maakte de menschen overstuur en het geval Sweenen te Barlo staat niet alleen.

    Veertien jaar vroeger had reeds de Drost van Bredevoort aan de Pandvrouw geschreven dat de hekserij in Aalten steeds grooter afmetingen aannam. Men kan daaruit concludeeren dat de regeeringspersonen, dus nemen we aan het intellect van die dagen, ook geloofden dat er heksen waren. De bestrijding van het kwaad gebeurde dus niet door de menschen in te praten dat ‘heksen’ niet kan bestaan, maar door de uitroeiing van de individuen die het kwaad ten uitvoer brachten.”

    Aleida Voesters

    “We willen nog een geval mededeelen, om een juist beeld te geven van de treurige toestanden in die dagen. Het betreft een vrouw Aleida Voesters geheeten. Zij werd beschuldigd van heksen en in de gevangenis geworpen doch werd daaruit weer bevrijd toen ze beterschap beloofde en een geldelijke boete betaald had. Maar als de bevolking eenmaal iemand in een kwaad daglicht stelt, is het met zijn reputatie gedaan.

    Zoo ook deze vrouw. De bevolking liet haar niet met rust. En de maat werd volgemeten toen een zekere Wessel Wassink, kleermaker van beroep, beweerde, dat hij bij vrouw Voesters uit huis was gaan loopen, omdat hij daar duivels had hooren twisten. Het gerucht bereikte de overheid weer, en deze overlegde hoe ze met deze vrouw aan moesten. De ‘beul’ vertelde aan den Drost dat hij er wel een middel op wist om met krachtige maatregelen in te grijpen. De vrouw werd weer gevangen genomen en naar Bredevoort getransporteerd. Ze werd in ’t water geworpen en… ze bleef drijven, ze zonk niet. Een bewijs dat ze heksen kon. Met een langen stok duwde men haar naar beneden, maar het schijnt dat de overmatige vrouwelijke kleeding van die dagen een beletsel voor het zinken is geweest.

    Ontzettend wreed is de vrouw toen gefolterd. Ze moest tot een voorbeeld gesteld worden. Op een ladder werd zij vastgebonden en toen gegeeseld, maar de vrouw hield vol dat ze niet kon heksen. Twee dagen later werd ze weer op de pijnbank uitgestrekt. Maar ze bekende niet. Men bond haar een touw aan de handen en hing haar aan een balk. En toen had de beklagenswaardige vrouw een geluid uitgestooten alsof er wel drie mannenstemmen geroepen hadden. En terstond daarna was haar nek gebroken. Haar lichaam is verbrand geworden op een brandstapel; gemaakt van hout dat door de boeren daarvoor expresselijk moest worden aangevoerd. Zoo waren de heksenvervolgingen.”

    Molkentoversche

    In een gerechtelijk stuk van het Hof van Bredevoort uit 1533 vinden het volgende verhaal: Het echtpaar Gert en Lise Stapelkamp heeft een kerkbank in de Sint Helenakerk in Aalten, die volgens hen al door Gert’s moeder Sine Stapelkamp is gekocht. Maar het echtpaar Koep en Nale Heinen beweert dat het hun bank is. Nale heeft Lise tijdens de dienst driemaal voor ‘molkentoversche‘ (heks die koeien betovert) uitgemaakt, waarop Lise van zich af sloeg. Een forse rel in de kerk!

    Bronnen


    • ‘Uit Aalten’s verleden’, door G.H. Rots, Aaltensche Courant, 26 november 1937 (Delpher)
    • ‘Uit Aalten’s verleden’, door G.H. Rots, Aaltensche Courant, 11 maart 1938 (Delpher)
    • “Wortels in de Achterhoek’, door Henk Harmsen, 1996
  • Carnaval / Vastenoavond

    Carnaval / Vastenoavond

    In grote delen van het land viert men zeven weken voor Pasen carnaval. In Aalten niet zozeer. Carnaval is van oudsher namelijk een katholiek feest en Aalten is sinds de Reformatie overwegend protestants gebleven. Toch werd er in het verleden ook in Aalten wel carnaval gevierd.

    Carnaval is van oorsprong een gekerstend heidens volksfeest dat traditioneel alleen door katholieken wordt gevierd. In delen van Gelderland wordt carnaval ieder jaar uitbundig gevierd, in veel andere delen (helemaal) niet. Deze regionale cultuurverschillen gaan vaak terug tot de Reformatie en de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). Tijdens deze strijd ontstonden regio’s die al snel aan de kant van de protestantse opstandelingen terechtkwamen. Andere regio’s hielden lang vast aan het katholieke geloof van de wettige vorst en hertog van Gelre.

    Zo werd de heerlijkheid Bredevoort in 1597 veroverd door de calvinistische Maurits van Nassau. Hij maakte daarna de hele regio van Aalten tot Winterswijk protestants. Zijn halfbroer Frederik-Hendrik veroverde Groenlo pas in 1627 definitief op de katholieke vorst. In de voorliggende jaren kon het katholieke geloof dieper wortelen in de samenleving van Groenlo en omgeving dankzij de contrareformatie.

    Carnaval in Aalten

    Toch werd ook in Aalten vroeger carnaval gevierd. In 1937 beschreef G.H. Rots in een serie artikelen hoe het er in vroeger tijden in Aalten aan toeging. Zo wijdde hij onder andere een deel aan de ‘vastenoavond’, oftewel carnaval:

    “Gaan we nu weer eens de vroolijke dingen bekijken, dan was het eerste waarvoor men zich in ’t dorp druk maakte de ‘vastenoavond’. Evenwel in vergelijking met carnavalspret in zuidelijker deelen van ’t land was het hier erg bescheiden. In enkele café’s was muziek, en op straat vertoonden zich ook enkelen met een narrenpak. Teekenend was echter de gewoonte van de jeugd door met een z.g.n. „foekepot” te loopen. Dat was een blikken bus, waarover een gedroogd stuk varkensblaas was gespannen. In ’t midden was een gaatje, waarin passend een staafje hout. Door op en neer duwen van dit stokje ontstond een brommend geluid, en zoo kon men op vastenavond het doffe geluid hooren van foeke-foeke-foeke. Men zong daarbij het volgende liedje:

    Foekepotterij, foekepotterij, geef me een centje, dan ga ik voorbij. ’k Heb geen geld om brood te koopen, ‘k Heb al zoo lang met de foekepot geloopen. Foekepotterij, foekepotterij, geef me een centje, dan ga ik voorbij.

    Het centje werd meestal gegeven, en de „vastenaovendsgekken” maakten goede zaken.”

    Aalten heeft zelfs drie carnavalsverenigingen gehad: De Slinge-raars, Spuit Elf en De Olde Mölle.

    De Olde Mölle werd in 1965 opgericht bij café ’t Noorden.

    Carnavalsvereniging De Olde Mölle, Aalten
    Carnavalsvereniging De Olde Mölle, Aalten – Prins Jan, zijn adjudant en de Raad van Elf.

    Tegenwoordig wordt carnaval in Aalten alleen nog maar gevierd door de kinderen van de St. Jozefschool, de enig overgebleven katholieke basisschool in het dorp. Andere Aaltenaren die carnaval willen vieren, wijken noodgedwongen uit naar bijvoorbeeld Groenlo (Grolle), ‘s-Heerenberg (Waskuupstad) of Doetinchem (Leutekum).

    Krantenberichten

    Carnavalsvereniging De Olde Mölle, Aalten - Dagblad Tubantia, 18-02-1966
    Dagblad Tubantia, 18 februari 1966

    Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina. Bij voorkeur voorzien van bronvermelding.

  • Boerenleven

    Boerenleven

    In 1937 beschreef G.H. Rots in een serie artikelen hoe het er in vroeger tijden in Aalten aan toeging. Zo wijdde hij onder andere een deel aan het vroegere boerenleven:

    “De buurtschappen van Aalten vormden een onafscheidelijk geheel met het dorp. De dorpsbewoners hadden den boer noodig en omgekeerd zochten de landbouwers der buurtschappen contact met de dorpsbewoners. De wegen waren lang niet even best, en door het smalle wielbeslag hadden de zandwegen heel wat te verduren. Waterafvoer was slecht geregeld, en het onderhoud liet veel te wenschen over. En toch moesten die wegen gebruikt worden ten koste van veel paarde- en ossenvleesch. Want de meeste landbouwers hadden vroeger ossen, welke als trekkracht gebruikt werden voor de wagens en karren. Met tragen gang ging het voort: kom ik er vandaag niet, dan morgen, langzaam maar zeker, want de os was een sterk trekdier. Na eenige jaren als trekdier dienst gedaan te hebben, werd het naar de slachtbank gevoerd.”

    Primitief

    “Het geheele landbouwersbedrijf was natuurlijk primitief, kunstmest was er niet, met als gevolg veel minder bodemopbrengst. Grupstallen kende men niet, en kippenhokken had men „op den boer” niet. De kippen vertoefden des nachts bij de koeien in den stal. Men had daar eenige slieten aangebracht, en de geheele hoenderstapel tippelde ’s avonds het „hoonderrek” op. En als de dagen kort waren kwamen ze er bijna niet af. Eierproductie alleen in den zomer, en dan nog niet te veel. Ook het rundvee zag er niet zoo florissant uit als tegenwoordig. Men moest voederen wat eigen bodem opbracht. Alles was naar “rato”, naar evenredigheid, maar veel minder en productiever dan tegenwoordig.

    Boterfabrieken waren er niet, de melk werd in roompotten gezuurd en zelf gekarnd. Op sommige boerderijen liet men dat karwei door een hond doen. De karnhond moest in een groot rad loopen, waardoor dit in beweging werd gebracht, hetwelk met een asverbinding de karninrichting in beweging bracht. De gekneede boter werd aan ‘welters’ gemaakt, en dan ging de huisvrouw er mee naar de markt. In Aalten was de botermarkt achter ’t Gemeentehuis. Deze heeft echter geen bloeiende periode gehad, want de winkelier was ook een willig kooper. Met een gesloten beurs kon men dan kruidenierswaren koopen, en groote leveranciers kregen er contanten bij. Ook de eieren brachten wat geld op, maar zooals gezegd, de productie was niet zoo groot.”

    Koojonges

    “Vele kleine landbouwers gingen in daghuur werken, en enkelen hadden ook een weefkamer, waarin wat verdiend werd. Alles moest natuurlijk met handenarbeid verricht worden, machines kende men niet. Elke landbouwer (geen daghuurder) had dan ook minstens één groote knecht en ‘ne koojonge’. En die ‘koojonges’ kwamen meestal uit het dorp.

    Het was de gewoonte dat de jongens uit de arbeidersgezinnen, vóórdat ze een vak of ambacht leerden, eerst een paar jaar naar ‘den boer’ gingen. De arbeidersgezinnen in ’t dorp waren meestal nogal met kinderen gezegend, en als dan een jongen 10 à 11 jaar was, moest hij naar ‘den boer’ voor ‘kost en kleeren’. Er werd dan bij gezegd: “dan leert ‘e meteene ordentelijkheid”. In elk geval leerden de jongens de eerste beginselen van het landbouwbedrijf, wat hun in ’t verdere leven goed van pas kwam.

    Voor volslagen knechten en dienstboden was het loon ook niet te veel. Dertig of vijftig gulden per jaar, maar daarbij kregen ze nog wel eens kleeding. Een paar hemden, een paar brunten (soort schorten), klompen en eenige andere benoodigdheden. Dat was het geheele loon van de dienstbode. In ’t voorjaar hadden ze vacantie, z.g.n. ‘spinneweek’. Dan waren ze weer een week bij moeder thuis. Het loon der knechten was iets hooger, maar toch naar tegenwoordige begrippen zeer laag. En reken er niet op dat men veel vrijen tijd of korte dagen maakte. We vermeldden reeds dat ’s morgens om vier uur de dorschvlegel al ter hand genomen moest worden.”

    Voeding

    “Voor eigen voeding werd meer uit het landbouwbedrijf genoten dan thans. In de eerste plaats verbouwde ieder een kwantum boekweit. Het boekweitemeel was geschikt voor pannekoeken. En steevast werd elken morgen pannekoek gebakken, meest met ‘ne harste spek’ er in. De bakolie was ook een product van eigen verbouw. Het raapzaad werd naar den olieslager gebracht, en eenige groote kruiken raapolie en een aantal raapkoeken eenige weken later weer opgehaald. De koeken was een uitstekend veevoeder, een extraatje voor nieuwmelkte koeien.

    Het eten was verder zoo eenvoudig mogelijk, doch voedzaam. Eigengebakken brood, want veel landbouwers hadden zelf een bakoven, en bakten hun eigen brood. De eenige delicatesse was ‘riestpap met broenen suker’, meestal een maaltijd voor zondagsavonds of als er bezoek kwam. Een groote schaal vol ‘riestpap’ werd midden op de tafel geplaatst. leder aanzittende kreeg een lepel, en dan begon het eten. Het fatsoen eischte dat men de lepel kortaf inde stevige brij stak, om den indruk niet te wekken dat het om de lekkerste bovenlaag met bruine suiker te doen was. Was iemand tóch zoo brutaal, dan dacht men al gauw: “Hee is ok an ’t plaggen mèèjen”. Eieren eten deed men alleen op Paaschzondag. Dan werden er wel eens meer verorberd dan goed was voor de maag.”

    Oogst

    “Als de oogst binnen was, de aardappelen gerooid, dan was er reden tot blijdschap, dan werd er een huiselijk feestje aangericht en had men ‘stoppelaene’. Dit feestje beperkte zich tot de huisgenooten en arbeiders die bij den oogst behulpzaam waren geweest. Dat het landbouwbedrijf met economische moeilijkheden te kampen heeft gehad, blijkt wel hieruit dat vele familie’s hun boerderijen verkochten en zich een nieuw bestaan zochten in het Nieuwe Werelddeel in Amerika. Behoudens een enkele uitzondering, is er geen enkele teruggekeerd en zijn ze in hun nieuwe vaderland tot grootere welvaart gekomen.

    De grondprijzen waren hier laag en vooral woeste grond was niet duur. Voor honderd gulden per H.A. kon men al woeste grond koopen, want bosch en heide was er genoeg en waar nu vette weiden en best bouwland is waren vroeger uitgestrekte bosschen, heidevelden en woeste grond. Vooral de buurtschap Haart was zeer boschrijk.

    Toen de kunstmest haar intrede deed in het boerenbedrijf, kwam er een ommekeer ten goede. Woeste gronden werden ontgonnen, bosschen gekapt, de waterafvoer werd beter geregeld en tal van arbeiders vonden werk bij de ontginningen en cultiveering van woeste gronden. De veestapel nam toe, de kwaliteit van het vee werd beter, landbouwcursussen gaven wenken en aanwijzingen voor doelmatige bemesting en de een na de andere nieuwe boerderij werd gebouwd. Ouderwetsche stallen veranderd en tegenwoordig is het bouwtype van een boerderij heel wat anders dan vroeger.

    Het gewas werd vroeger alle in huis geborgen, ‘op den balken’ en ‘op de hilde’, terwijl nu overal de ‘viemheupe’ te zien zijn, die den oogst herbergen. Ook bij de dorpsbewoners kwam er verandering in de economische en maatschappelijke verhouding en de landbouw werd minder beoefend. Vaalten moesten worden opgeruimd, de moderne industrie kwam en van lieverlede werden de toestanden moderner.”

    Verhuizen

    “Een enkele maal dat een boer verhuisde, geschiedde dit op ‘Sinte Peter’, 22 Februari. Al het hebben en houden werd op de wagens geladen der buren en de heele stoet trok dan van ’t oude huis naar de nieuwe of andere hoeve. De buurvrouwen waren dan al vast naar de nieuwe woning gegaan, hadden die schoon gemaakt en het vuur aangelegd. In den volksmond heette dat ‘vuur beün’.

    Als de nieuwe bewoners kwamen, was de koffie reeds gezet en konden de aankomenden direct zich verkwikken aan een lekkere kop koffie. De buren hielpen dien dag, de een gooide hier wat neer de ander daar, het was een kolossale drukke. Als klap op de vuurpijl kwam dan later het ‘intrekkersmoal’, waarbij het ook al weer niet aan geestrijke dranken ontbrak.

    Sterfgevallen

    “Bij sterfgevallen werden onmiddellijk de buren gewaarschuwd, de buurvrouwen legden het lijk af, het werd zoogenaamd ‘verhaenekleed’. De naaste buurlui traden dan op als eerste vertegenwoordiger der bewoners. De naaste buurvrouw nam de taak van de huisvrouw over en de buurman van de huisbaas. Deze gewoonten waren bij de dorpsbewoners evenzoo, en nu nog wordt in de buurtschappen die oude gewoonte gehandhaafd.

    Men had vroeger het z.g.n. ‘doodenbier’. De buurtschapbewoners gingen na de begrafenis naar een of ander café in ‘t dorp. Daar werd uitgerust van den vermoeienden tocht en werd bier geschonken. Doorgaans was dat bier vroeger niet van de allerbeste kwaliteit, en was het zoo’n bruin vocht wat men te drinken kreeg. In dat café nam men afscheid van elkander en ging een ieder zijns weegs.

    De begrafenisstoet der buurtbewoners bestond uit de kar waarop het lijk vervoerd werd. Deze was onoverdekt. Dan volgden een aantal „zeilkarren”, hooge karren met witte huiven. Als er een doode was in ’t dorp, moest ’s morgens een der buren het ‘rot’ rond om de menschen te waarschuwen, dat ze ‘um elf uur mosten kommen loên’. Daar was ’t meestal nogal druk om elf uur, want het was de gewoonte dat den ‘noasten noaber’ met de ‘flessche rondging’. Het lijk werd vanaf het sterfhuis door de buren naar ’t kerkhof gedragen, en weer kwam de jenever er bij te pas, want de dragers kregen vooraf een hartversterking.”

    Visite

    “In de Meimaand waren er veel boerenvisites. Dan noodigde men vrienden, familie en bekenden uit en de boerenhofsteden krioelden van bezoekers. De landerijen werden bekeken, de veestapel becritiseerd, het was meer zoo’n tentoonstelling in het klein. Deze visites werden ook steeds gehouden wanneer men iets verbouwd had. Het bouwmateriaal was door de „noabers” gehaald van de steenfabrieken of opslagplaatsen en een feestje bekroonde dit alles. Die burenhulp was iets traditioneels en was ook onmisbaar, onderling steunde men elkaar. Gezamenlijk werd wat verricht wat één niet af kon, en vooral bij familiegebeurtenissen was de burenhulp onmisbaar.”

    “In de lange winteravonden ging men nog al eens buurtvisites maken, en ook de slachtvisites waren bij de buurtschapbewoners een echte uitgaansavond. Het groote schaddenvuur (schadden waren lichte turven, de bovenste laag van een veenlaag) verspreidde een aangename warmte als men er dicht bij zat, en dan zat de huisbaas met de stoel achterover voor den eenen schoorsteenmantel, en de buurman voor den anderen. Het gesprek ging dan over ’t bedrijf, over de koeien en varkens. De bezoekers hadden gratis rooken, en als de pijp moest worden aangestoken werd met de tang een gloeiend kooltje uit ’t vuur genomen.

    De verdieping in de vuurplaat, waar de eigenlijke haard van het vuur zich bevond, heette ‘rake’, ‘vuurrake’. De ‘bloasepiepe’, de tang en de vuurlepel waren de gereedschappen die terzijde van het vuur hingen. Boven het vuur was een groote boezem uitgebouwd, welke als rookvanger dienst deed. Het was meteen de bergplaats voor alles wat men droog wilde bewaren, o.a. het kruit en het kruithoorn, want elke boer had een geweer, een bovenlader, welke met kruit moest worden geladen. Het stroopen zat den boer in ’t bloed. Zoo’n haas of konijntje verschalkte hij nog wel eens.

    De bouwtrant der oude boerderijen was het Saksische type. In heel oude huizen was de woonruimte voor menschen en dieren niet gescheiden. Bij de meeste was er een tusschenwand, soms van steen, soms van z.g.n. ‘wand’, een vlechtwerk van hout, van weerskanten met leem bestreken. De bedsteden waren meest alle in de keuken aangebracht, en men kan zich voorstellen welke situaties daardoor ontstonden.

    Als er kleeren te verstellen of nieuw te maken waren, kwam de kleermaker uit ’t dorp aan huis die bezigheden verrichten, en ’s avonds klepperde deze weer naar ’t dorp met het persijzer en de persplank in de handen. Als de Mei in ’t land kwam kon de boer zich een extra verdienste verschaffen met hout schillen. Rondom de akkers waren houtwallen, waarop eiken slaghout werd geteeld. Als dit hout de dikte van pl.m. 5 cm. had bereikt, werd het gekapt, en doordat het in Mei ‘sap’ was geschild, d.w.z. van de bast was ontdaan. Het hout was op lengte van ongeveer 1 meter gehakt, en dan werd het over een ander stuk hout gelegd en daarna zoo lang geklopt tot de bast of schors los zat. De schors werd gedroogd en naar leerlooierijen gebracht, waar ze werd bewerkt tot looistof. Het hout dat overbleef noemde men schelhout en was een zeer gewilde brandstof.

    Een andere hulpbron om de inkomsten te verhoogen was het stoken van houtskool. Enkelen hadden daarin vaardigheid verkregen, en deze kolenbranders hadden zoo hun klanten overal zitten. In den herfst trokken de boeren met het vee naar het land. Geheele akkers waren begroeid met spurrie, een verbouw dat na de rogge gezaaid werd. Het vee werd aan den ’tuur’ gezet: een paal werd in den grond geslagen, waaraan een houten sliet met ijzeren beugel, en aan de koeketting of touw bevestigd. Het rund kon dan een bepaald stuk afgrazen, en telkens moest het vee weer ‘angetuurd’ worden.”

    Markt

    “Als het marktdag was ging men naar de markt, was er vee te verkoopen, dit werd naar de markt vervoerd, want veehandel gebeurde alleen op de markt. De Aaltensche veemarkt was dan ook druk bezocht. Men kwam met de prijzen der ossen en het overige rundvee op de hoogte, men hoorde op de markt allerlei nieuwtjes, welke weer stof tot praten opleverden in den huiselijken kring.

    De jaarmarkten waren het groote evenement in het leven der bevolking. Eerst had men de Meimarkt, in den herfst de Kermis- en op 6 December de Sint Nicolaasmarkt. Dan was het een drukte van belang in ’t dorp. Voormiddags gingen de getrouwden uit huis naar de markt. De veemarkt was overvol, en op de binnenmarkt ontbrak het niet aan kramen en verkoopers van allerlei huishoudelijke artikelen. Bekende figuren waren de kwakzalvers die kruiden verkochten, waardoor de meeste ziekten zouden genezen. De tandentrekkers hadden ook meestal goede klandizie.

    Veemarkt, Aalten
    Veemarkt Aalten, ca. 1934

    Op die jaarmarkten was er in de meeste herbergen dansmuziek. Het jonge volk ging des namiddags naar de markt. De boerenmeisjes slenterden eerst eens langs de kramen, kochten iets van hun gading, en eindelijk groepeerden ze samen. Dan kwamen de jongens opdagen en probeerde men elkaar te vinden om dezen avond uit te gaan. Enkelen hadden van te voren al afspraakjes gemaakt. Deze ‘hadden de schadden al dreuge’, want in den volksmond heette het als men de belofte van iemand had om samen de jaarmarkt te vieren: ‘dan had men de schadden dreuge’. Als het negen uur was ‘s avonds, en er waren dan nog meisjes die geen aanzoek kregen, dan was de kans voor hen verkeken en moesten ze alleen huiswaarts. Zoo werden vaak de eerste huwelijksbanden gelegd en was de eerste kennismaking op de jaarmarkt beslissend voor heel hun leven.”

    Bron


    • ‘Uit Aalten’s verleden’, door G.H. Rots, Aaltensche Courant, 12 & 19 november 1937 (via Delpher: deel III & deel IV)
  • Rol van de vrouw

    Rol van de vrouw

    In 1937 beschreef G.H. Rots in een serie artikelen hoe het er in vroeger tijden in Aalten aan toeging. Het volgende fragment geeft een indruk van de rol van de vrouw in het dagelijks leven van weleer:

    “De vrouwen van de meeste dorpsbewoners hadden een zware taak te vervullen. Zij waren aangewezen om veel zwaar werk te doen in het landbouwbedrijf. Zooals wij reeds mededeelden was de kruiwagen het hoofdvervoermiddel in het dorp, en geregeld zag men de vrouwen de landbouwgewassen per kruiwagen van het land of uit de tuinen naar de woonhuizen brengen. Had zij kleine kinderen, dan moesten die op de kruiwagen worden meegenomen naar ’t land, waar zij dan de werkzaamheden verrichtte welke op den akker te doen waren. De vrouwen moesten zwaar werk verrichten, niet alleen in de kruiwagen, maar zij moesten ook het land helpen omspitten.

    Als in ’t voorjaar de wintervoorraad geslonken was en krachtvoeder koopen uitgesloten was, gingen sommige vrouwen „kwekkene schudden”. Door de slechte bemesting en het ontbreken van kunstmeststoffen waren sommige stukken land overvol van dit onkruid. Het eenige voordeel hiervan was, dat de wortel van dit onkruid nogal voedingswaarde had en zoodoende kwam het dat men dit dan verzamelde en per kruiwagen naar de beek vervoerd werd, want deze kwekkene moesten eerst gewasschen worden voordat men ze het vee kon voederen.

    De vrouw moest vooral in den oogsttijd hard mee werken, en alle afstanden moesten te voet worden afgelegd. De verzorging van het huis eischte ook niet zooveel werk. Zaterdagsmiddags dan deed men daar een beetje aan. Men behoefde geen matten te kloppen, geen kleeden te schuieren, dat kende men niet. De vloer in het woonvertrek was van keisteentjes, later „estrikken”, en als ze de vloer geveegd had werd er een beetje wit zand op gestrooid en de „kamer was gedaan”. Zaterdags werd geschrobt. Eenige emmers water werden op de vloer gegooid, het vuil werd met den berkenbezem los geschrobt, en dan ging alles het gootgat uit, want aan elke keuken was zoo’n „göttengat”. Andere tijden, andere zeden, en zóó was in den ouden tijd de gewoonte om het huis te reinigen. En toch kon het gezellig zijn, gezelliger misschien dan in veel moderner gestoffeerde huiskamers.

    Bij winteravond had ieder zijn bezigheden. Als het vee verzorgd was, dan waren er andere bezigheden. De vrouw ging zitten spinnen, de man was in de weefkamer, de grootere kinderen moesten ander huiswerk doen, aardappels schillen, karnen enz. En kreeg moeder de vrouw de „koffiesmodde” en werd een kopje koffie gezet. Als het er aan zat kreeg men ’n „kluntjen” in de koffie, en anders werd ze zoo gedronken. Dan kwam de man en vader te voorschijn, de pijp werd opgestoken, en nadat de kinderen naar bed waren, keuvelden man en vrouw nog wat verder.”

    Bron


    • ‘Uit Aalten’s verleden’, door G.H. Rots, Aaltensche Courant, 5 november 1937 (via Delpher)
  • Het leven in de 19e eeuw te Bredevoort

    Het leven in de 19e eeuw te Bredevoort

    Aaltensche Courant, 11 september 1936

    Wie in dit voorjaar de jaarvergadering heeft meegemaakt van de Oudheidkundige Vereeniging „Oudheidkamer Aalten”, weet ook, dat na het verslag van den Secretaris, er zich een geanimeerde discussie ontspon, over de vraag, hoe leggen we vast, of liever zou het niet raadzaam zijn vast te leggen datgene, wat de oudsten onzer medeburgers uit onze gemeente weten te vertellen over de verschillende toestanden voor een kleine honderd jaren geleden; om alsdan deze gegevens te verzamelen en te bewaren voor ons nageslacht. Besloten werd hiertoe over te gaan, en kregen enkele bestuursleden opdracht hiermede eens een begin te maken. Als eerste bijdrage tot dit besluit moge onderstaande dienen.

    Wat de 82-jarige Hendrikus Scholtenlo uit Bredevoort vertelde!

    Zaterdagmiddag! Witte wolkjes hangen aan den blauwen hemel; de zon goot hare verzengende stralen over akker en beemd en schilderde den omtrek van boomen en bladeren op den landweg, die glom als de rug van een zeeleeuw. En, als de autobus, waarin we gezeten waren het vredige stadje tegemoet hobbelt, komt vanuit de dichte boomenrij Bredevoort’s vriendelijk R.K. kerkje reeds te voorschijn, en met haar de pannendaken der meestal uit roode baksteen opgetrokken huizen en huisjes. We stappen uit bij „Ruimzicht”, om te voet onzen weg te vervolgen over hobbelige keien en keitjes naar de Hozenstraat, in den volksmond beter bekend onder den naam van „de Hozze”.

    De „Hozze” met zijn eeuwenoude huisjes en markante geveltjes, was het doel van ons bezoek, waar onze zegsman, de heer Hendrikus Scholtenlo woont om uit zijn mond eens een en ander te vernemen uit „de goede oude tijd!” Och ja, men hoort zoo vaak praten van „den goeien olden tied”, en denkt dan onwillekeurig aan den tijd, zooals men wel eens placht te zeggen: „too grotvader grotmooder nam”, bedoeld zijn dan de zestiger-zeventiger jaren, toen de industrie nog in hare kinderschoenen stond, en de arbeidersklasse in opkomst was.

    Méér nog dan op heden, werd toentertijd door een ieder de landbouw beoefend, en leefden de meeste menschen van datgene, wat hun de akker na zwaren arbeid bood. Slechts de oudsten onder onze medeburgers, hebben in hunne jeugd dien tijd nog beleefd, en kunnen uit eigen aanschouwing en uit eigener ervaring daarover spreken. Tot dezulken behoort in Bredevoort zeer zeker Hendrikus Scholtenlo, die in Februari van ’t komende jaar 82 jaar oud wordt, en zich nog in een goede gezondheid mag verheugen zoowel naar lichaam als naar geest.

    „’t Wazzen knappe tieden!”

    Zóó begon onze zegsman, die we in ’t vervolg met Hendrik-Eume zullen betitelen, gelijk men hem thuis pleegt te noemen. Hendrik-Eume zijn vader was van beroep draaier, en vervaardigde spinnewielen, stoelen, somtijds ook klompen, vandaar dat Hendrik-Eume in den volksmond nog algemeen bekend staat onder den bijnaam van „den drèjer”. ’t Was vanzelfsprekend, dat hij zijn vader na schooltijd „duftig most helpen arbeiden”, wat hij deed tot zijn 11e jaar, toen hij van school afging, om zich in het weversvak te bekwamen.

    Het huis-weven werd toendertijd in Bredevoort algemeen beoefend. Bijna in ieder huis stonden een of meer weefgetouwen; en toen we de opmerking maakten, hoe in deze kleine behuizingen nog plaats kon gevonden worden voor één of meer weefstoelen, zei Hendrik-Eume lachend: „Doar mosten wi’j ons moar um behelpen!” In de 60er jaren kon een „tuchtige wêver” 50 tot 60 ct. per dag verdienen, hetgeen na de 70er jaren iets beter werd.

    Zeer zeker heeft het weven aan huiselijken haard ook haar romantische zijde gehad; maar als we uit den mond van onze zegsman moesten vernemen, dat de moeder van een „Brevoortschen wêver”, die 20 jaar ouder was als hij, in de 50er jaren ’s nachts bij maanlicht (om het olie-licht te besparen) nog gauw „een stuk in mekaar sloog”, om daarvoor den volgenden morgen brood te koopen, dan is ’t toch met de romantiek gedaan.

    Natuurlijk of liever het was toen de gewoonte, dat ook de kinderen bij ’t weven flink moesten helpen. In den zomerdag moesten zij op den akker helpen, terwijl zij des winters voor den wever moesten spoelen. Als een kind vlijtig was, kon het na schooltijd (van 4—8) vier pond „fetten” spoölen, waarvoor dan 10 tot 15 penningen werd betaald. Op gelijke hoogte bewogen zich toentertijd de overige loonen. Zoo verdiende b.v. een daglooner bij een boer pl.m. 40 ct. per dag, op eigen kost, terwijl een boerenmeid 18 tot 20 gld. per jaar verdiende, met „toeboate”, hetwelk bestond uit 1 spint lijnzaad, 5 el linnendoek en 5 el werkendoek (grof linnen). Eenmaal in ’t jaar verkreeg zij 8 dagen vrijaf, de z.g. „spinnewèke”, om het verworven vlas (spintsgezaai) in de ouderlijke woning te kunnen spinnen.

    Met de loonen van timmerlieden, metselaars, en andere ambachtlieden, was ’t vrijwel hetzelfde gesteld. Gewoonlijk werd ’s morgens al zeer vroeg begonnen, en werd de arbeid geëindigd zoo ’s avonds tegen half acht. Nemen we aan, dat per dag 2 uur werd besteed aan schafttijd, dan bleef er toch meestal een dagelijksche arbeidstijd van pl.m. 12 uur over. Een vrije Zaterdagmiddag kende men niet, zoodat per week ongeveer 72 uur werd gewerkt.

    „Jao ’t wazzen knappe tieden!”, zei Hendrik-Eume met een veelzeggend oogknippen. ’s Morgens gaf ’t een stuk roggebrood, dat was alles een enkele keer met een stuk boekweiten-pannekoek er tusschen. Wittebrood gaf ’t maar heel zelden, alleen op hooge feestdagen. ’s Middags was het regelmatig stamppot met wat vet bereid, want vleesch werd, zooals onze zegsman zich uitdrukte: „met groote letters ’eschreven”, niettegenstaande toendertijd een vette koe slechts 30 tot 40 gulden kostte. Alleen de meer gegoeden slachtten toen zelf, maar dan nog werden de schinken en het nagelhout verkocht; meestal werd van het geslacht de landpacht betaald.

    Het jaar 1847 was met recht een „hongerjaar”.

    Wijl de oogst, voornamelijk de roggeoogst, zoo goed als mislukt was, kostte toen de rogge 22 gulden per mud, en moesten de meeste menschen zich behelpen met brood van paardeboonen ofwel bruine boonen, waaronder een weinigje rogge vermengd was. Vooral de kinderen hadden ’t toen hard te verantwoorden. In de zeventiger jaren, zoo ging Hendrik-Eume verder, werd ’t hier heel wat beter.

    In ’t naburige Bocholt, had de huisindustrie al hier en daar plaats moeten maken voor de stoomweverij, en gingen reeds verschillende wevers uit Bredevoort naar Bocholt „noa den stoom”. De meesten gingen in Bocholt in de kost, en kwamen dan Zaterdagsavonds weer thuis. Dat er toentertijd geen teveel was aan arbeidskrachten, laat onderstaande niet onaardige omstandigheid duidelijk zien. lederen Zaterdagavond, zoo vertelde onze zegsman, ging de omroeper in Bredevoort rond „of er nog jongens of deêrns wazzen, dee geerne in Boôkelt wollen arbeiden!”

    Gewoonlijk was dan de omroeper vergezeld van jeugdige personen, die zoo juist van Bocholt waren thuisgekomen en meestal in een vroolijke stemming verkeerden, waarbij dan werd gezongen:

    „In Bookelt bunt zukke mooie stroaten, Wi’j ’t neet doon, dan kö’j ’t ook loaten! Van ain – zwai – drai!”

    Gezien de betere arbeidsvoorwaarden, waaronder in Bocholt werd gewerkt, gaven verschillende wevers aan dien oproep gehoor, zoo ook onze zegsman, die toentertijd 6 tot 7 Berliner daalder per week kon verdienen. En als hij dan Zaterdagsavonds thuis kwam, zeide zijn moeder vol verbazing: „Jonge, wat breng i’j völle geld met!”

    Al pratende, kwamen we zoo ook al van het eene op het andere. De huishuren waren toentertijd zeer gering, en overeenkomstig de lage inkomens. De huur van een nette arbeiderswoning bedroeg toen 30 tot 40 ct. per week; voor 30 gulden per jaar „ko’j al een deftig huus bewonnen”, zei Hendrik-Eume. Met de post-verhoudingen was ’t al heel treurig gesteld; bode Prange haalde eens per dag de post van Aalten, en bracht deze van Bredevoort uit weer verder door naar Winterswijk.

    Het lezen van een courant werd als een weelde beschouwd, en was enkel voor „de groote leû”, alleen de pastoor, toentertijd de Zeer Eerw. heer te Welscher, las de courant samen met den heer van Eijck. In 1880 werd door Aaltjen Hofs het eerste blaadje, de „Vooruit” huis aan huis bezorgd.

    Ook de wegen waren toentertijd zeer onbegaanbaar. Moest men naar Aalten, dan ging het over de zandweg naar Lichtenvoorde tot bij den „Ouden tol” en vandaar naar Aalten. Een rechtstreeksche verbinding met Aalten bestond toen nog niet, tot ongeveer in het jaar 1875, toen de wallen werden geslecht en de z.g. Koppeldijk ontstond. De oude R.K. kerk stond toendertijd op de plaats waar thans de tuin van het café „Ruimzicht” is gelegen, het woonhuis, het z.g.n. „Pierikshuis” diende toen als pastorie.

    Interessant was het uit den mond van onzen zegsman te vernemen, hoe het gesteld was met de zon- en feestdagen, kermis, enz. De Zondagen en feestdagen, zei Hendrik-Eume, waren „zeer billig”, wijl men zich het eenige genoegen gunde, dat men zich eens behoorlijk kon uitrusten, en dat kostte natuurlijk niets. Eenmaal in ’t jaar gunde men zich een pretje, en dat was ter gelegenheid van de kermis, waarbij dan tevens het z.g. schuttersfeest werd gehouden.

    Een 14 dagen van te voren „wanneer ie ’s oavonds de kroewagens ovver de stroate heurden rammelen”, (want dan worden de boeskool verkoft en een paar zak eerpels) was het teeken, dat de kermis op komst was. Ook werden een 14 dagen van te voren „de plaatsen al verpacht veur de schutterieje”; de hooge plaatsen (rangen) zooals kapitein „en dat spul”, werden dan duur betaald, waarbij de noodige „rondjes” moesten worden gegeven; zoo’n kleine kermis dus al vooraf.

    Daags voor het eigenlijke feest werd de vogel onder geleide van de muziek weggebracht „noa ’t Zwanenbrook”. Den anderen morgen werd dan begonnen met het bekende vogelschieten, en die dan koning werd, kon zich een koningin kiezen, die dan beide avonden met muziek naar huis werden gebracht. Bij de schuttersoptocht gingen de „bielemans” voorop. „Doar hadden de jonge deerns schrik veur… maor ook wal schik van”, vertelde Hendrik-Eume, aangezien de „bielemannen” in een soldaten-tenue waren gestoken, met een groote muts over ’t hoofd, waarin een opening voor mond, neus en oogen was aangebracht. Verder een handbijltje in de hand, hetgeen de geheele uitrusting van zoo’n bieleman vormde.

    Op het Zand achter de school, stond dan de draaimolen. „Dee drilschuûte mosten wie zelvers douwen”, aldus onze zegsman, want Keesje, die hier algemeen bekend was, was beide dagen gewoonlijk een beetje „in de olie”, en dan „wazzen de jongens baas van de drilschuûte”. Een paard bezat Keesje niet. Gewoonlijk waren er dan ook nog een paar kleine kraampjes waar „wat zeut grij” werd verkocht, en dat was dan ook alles.

    Evenwel was de jeugd tevreden, en men vermaakte zich naar hartelust, wijl men het ook al niet beter kende. Zondags na de kermis was het potverteeren bij Pierik in de opkamer. Het overgehouden geld werd dan bij elkaar gegooid en was het weer zoo’n beetje kermis onder elkaar. Naar de Brevoortsche kermis ging oud en jong gaarne naar toe, ’t was er „gemeudlik en gezellig!”

    Langzamerhand werden de tijden wat beter. Toen in de 90er jaren de kunstmest kwam, ging het met de landbouw ook weer vooruit; in de fabrieken was volop werk, en hoewel er nog geen loon werd verdiend zooals heden ten dage, gevoelden we ons toch recht op ons gemak, ’t Werk op het land kan ik nog zoo’n beetje doen, aldus Hendrik-Eume, en hoop dit ’t komende jaar ook nog te kunnen volbrengen.

    J.W. VOSMAN,
    Secr. Oudheidkamer.

    Bronnen


  • Bruiloft in de eerste helft der 19e eeuw

    Bruiloft in de eerste helft der 19e eeuw

    in ’t Oosten van Nederland

    Ze hadden lang met mekaar verkeerd. „’t Most maor wezen”. De dag van „de brullefte” was bepaald. De „brüdsneugers” waren uitgezonden. Deze gingen uit op den dag van het aanteekenen. Nog vroeger, in de dagen waarvan mijn grootvader vertelde, was er geen aanteekenen en trouwen voor den ambtenaar. Het eerste begin was het uitzenden der bruidsneugers. Dan, als de groote dag gekomen was, werd de acte voor den Scholte opgemaakt en, was deze geteekend met naam of kruis, dan was de overeenkomst klaar, en de man met zijn magen trok met de bruid (die dien dag voor ’t eerst zoo genoemd werd) en hare magen naar het huis van den man, waar zij als man en vrouw verder wonen zouden. Soms werd er ook geen contract opgemaakt — de optocht was het wettig bewijs en zoodra de Zondagmiddag in het land was bevestigde de kerk het verbond en teekende het in haar boek aan.

    Omstreeks de vijftig der 19e eeuw was dit reeds geheel anders: het burgerlijk huwelijk was geheel ingeburgerd. Met de kerk was het op den ouden voet gebleven. Zij gaf haar zegen op het voltrokken feit. In het oog van den boer was echter de actus voor den ambtenaar niets anders dan het vroegere contract, en de hoofdhandeling bleef het halen van de bruid uit haar ouderswoning.

    Aan den vooravond kwam de familie van den bruigom, mannen en vrouwen, vader en moeder, ooms en tantes, neven en nichten om over de plechtigheid van den volgenden dag officieel te spreken (factisch was alles reeds door de bruidsjonkers geregeld). In langen statigen optocht kwamen zij naar den hof der bruidsouders. Daar deed men alsof men van niets af wist. De tafel met koffie met kaneel en boterhammen stond echter binnen klaar. Men zette zich, alsof het een gewoon bezoek gold. Van de dochter, om wie het te doen was, was niets te zien.

    Als een kop koffie gedronken was, stond het oudste mannelijke lid van de familie van den bruigom op en vroeg of „Gardine… hier wal te hûs was (woonde)”, want hij wilde met haar praten. Het antwoord was natuurlijk bevestigend, en de vader zond een paar van de jongere familieleden van weerskanten uit om haar te zoeken. Deze vonden haar en brachten haar in den familiekring.

    Nu kwam de plechtige vraag of zij de vrouw van Hendrik wou worden en of zij goed vond dat hij haar den volgenden morgen kwam halen. Zij antwoordde „ja, als vader en moeder het goed vinden”. Deze gaven officieel consent en het officieele deel van het bezoek was hiermede ten einde. De oudste dronk zijn kop koffie leeg en deed alsof hij weg wilde gaan. Nu noodigde de vader hem uit om nog wat te blijven en nog wat te eten, en nog wat te drinken, en alzoo geschiedde.

    Den volgenden morgen was alles op beide boerderijen in de weer om alles gereed te maken.-Bij de ouders van den bruigom om den stoet op te stellen, die in wagens de bruid en hare familie zou gaan halen; bij de bruid om alles gereed te maken voor de ontvangst der gasten, die reeds vroeg zouden komen, want de geheele familie der bruid en de buren waren genoodigd om daar de komst van den bruigom en zijn verwanten af te wachten.

    Omstreeks tien uren waren de gasten er met hunne wagens, alles in ’t beste tuig. De bruid, die op dezen dag voor ’t eerst met den titel van bruid werd aangesproken, was gekleed, maar liet zich niet zien. Zij had het hemd van eigen gereid linnen, zelf genaaid, met één draad, aan. Dat hemd zou zij na het huwelijk weer wegbergen en eenmaal weer zou het haar aangedaan worden, maar niet bij haar leven.

    De stoet van den bruigom kwam aan. De wagen van den bruigom voorop, versierd met groen en linten. De bruidsjonkers zaten voorop, een van hen mende de paarden. Achter op den wagen zaten twee knechten met geweren en eene mand met brooden en met flesschen bij zich. Daar achter de wagen met de ouders, enz. Aan de woning gekomen steeg de bruigom van den wagen, opende de deur en de boer, vader der bruid, vroeg hem wat hij wilde. Hij antwoordde: mijn bruid halen. Antw. „Dê kenne ik nêt.” — „Dat is ow Gardîne.” — „Dê zee ik neet.” — „Laot er dan zöken.” Zoo geschiedt. Zij wordt gevonden.

    Buiten gekomen neemt de bruigom haar om het middel en licht haar op den wagen. Dan keert hij zich om tot den vader en zegt: „Gao ij en ow volk ok met -— bij mi an hoes steet alles klaor.” Daarop klimt hij op den wagen, neemt zijne plaats naast de bruid in, de ouders van de bruid stijgen op den volgenden wagen bij die van den bruigom en bij hen hunne kleinste kinderen, verder schikt zich alles op de wagens van de verwanten van den bruigom en van de bruid. Op elken wagen haast zitten eenige jonge mannen met geweren en jonge meisjes met rateltjes.

    Als de wagens wegrijden wordt er geschoten, gerateld, kortom een leven gemaakt, dat de jonge boeren de handen vol hebben om de paarden in bedwang te houden. Van het gemeentehuis ging het naar het huis, dat de jongelui voortaan bewonen zouden. Onderweg ontmoette de stoet menigmaal hindernissen, die uit den weg werden geruimd door brood en drank te geven. Hier en daar werden zij met schoten begroet, die van de wagens beantwoord werden. Voor het huis der jongelui, alle geweren afgeschoten. Hier ontvingen hunne buren het jonge paar en gedurende den verderen dag hielpen deze en hunne knechts en meiden door de gasten en het jonge paar te bedienen.

    De bruigom, lichtte nu weder zijne bruid van den wagen en nu gingen zij over den drempel zonder dien aan te raken; òf er was een hout over den drempel gelegd, òf er was een plas water over gegoten. Was de bruid er over, dan was er terstond een bij die haar het stof van de schoenen met mooie gespen afveegde en dezen moest zij tracteeren.

    Dan ving het bruiloftsmaal aan, waarbij bruid en bruigom onder de groene kroon op de rijk versierde stoelen zaten. Er werd veel gegeten en goed gedronken en eindelijk overgegaan tot eene rondwandeling over erf en akkers. Daarna kwam er koffie met kandeel, wijn, brandewijn met suiker, koek (Deventer koek) en hiermede was men bezig tot het vallen van den avond. Dan gingen de gasten weg met een: ajuus, tot margen, want voor den volgenden middag waren zij weer door de bruidsneugers uitgenoodigd.

    Nu kwamen in den middag de oudere lui met de kleine kinderen en ieder bracht een geschenk in de woning van het jonge paar. Tegen den namiddag kwamen de jongens en de deerns en nu was op de dèle het feest. Daar was de fideler, een of twee violen en een bas. Daar werd gedanst tot het duister was of als er een lampje was tot de olie op was.

    Beide avonden, maar vooral den eersten avond, moesten de jongelui zich in acht nemen voor allerlei verrassingen. Dan eens was het een der jongelui, die zich verstopt had en op het meest ongelegen oogenblik voor den dag kwam, bewerende dat hij zich verslapen had en nu naar huis wilde. Dan weer was alles aan elkaar genaaid en had de bruid voor het naar bed gaan nog lakens en dekens en kussens los te tornen; dan weer wilde het luik voor het venster niet sluiten, of het bed lag vol klissen.

    Na de beide groote dagen, die soms nog eenige dagen verlengd werden, volgde het feest aan de Naobers (de buren), die nu gasten waren, terwijl de jongere familieleden van bruid en bruigom bedienden. Dit feest verliep op dezelfde wijze: overdag de ouderen, ’s namiddags het jongere volk, maar bij alles veel eten en drinken en voor den avond dansmuziek.

    Ziedaar het verloop eener brullefte van een vijftig jaar geleden, zooals ik ze nog zelf gekend heb. Wanneer de bruid haar titel verloor kan ik niet juist aangeven. Ik meen dat zij, als de week van de bruiloft voorbij was, ook niet meer dien titel voerde, maar nauwkeurig kan ik het niet zeggen. Wellicht zijn er onder de lezers die het weten en die uit hunne herinneringen het hier medegedeelde nog kunnen aanvullen. Uit het thans bestaande zal dit niet kunnen geschieden, want de oude, zoo beteekenisvolle vormen van vroeger zijn meer en meer verlaten.

    J.H. GALLEÉ.

    Bronnen


  • Oudheidkamer

    Oudheidkamer

    Dijkstraat 10b, Aalten (verdwenen)

    In 1930 opende G.J.J. Degenaar naast zijn drogisterij aan de Landstraat tevens een lunchroom, ingericht als “Oud-Hollandsche taveerne”. Op de verdieping erboven werd het museum van de Oudheidkamer ondergebracht. Op initiatief van Aaltens Belang werd voor de Oudheidkamer in 1935 een eigen museumgebouwtje opgericht aan de Dijkstraat, op een perceel bouwgrond dat bestuurslid Jos Driessen hiervoor beschikbaar stelde, naast diens villa. In 1956 werd de grond verkocht en moest het gebouw worden afgebroken. Het museum verhuisde uiteindelijk naar het Frerikshuus aan de Markt, met de achtergelegen Freriksschure.

    Opening nieuwe Oudheidkamer aan de Dijkstraat

    Aaltensche Courant, 19 april 1935

    Zaterdagmiddag werd het nieuwe gebouw der Oudheidkamer dat aan de Dijkstraat verrees, officieel geopend. Het keurige gebouwtje, met zijn uitgesproken middeleeuwsch geveltje herbergt in zijn bescheiden ruimte een keur van historische en folkloristische voorwerpen, grootendeels uit de naaste omgeving bijeengebracht en geschonken danwel in bruikleen afgestaan.

    In het voorste deel, geheel ingericht en aangekleed als een oude boerenkeuken, hadden zich Zaterdagmiddag verschillende genoodigden verzameld. Hier nam de voorzitter der vereen. „Oudheidkamer Aalten”, de heer Jos. Driessen het woord en heette de aanwezigen hartelijk welkom. Op héél eenvoudige wijze, zegt spr. zonder enige feestelijkheden, wenscht het bestuur der vereeniging Oudheidkamer Aalten haar nieuw Museumgebouwtje vandaag in gebruik te nemen.

    Toen we op 9 Aug. 1930 de in ons bezit zijnde en in bruikleen afgestane voorwerpen, die in de bovenwoning van den Joh. Degenaar aan de Landstraat waren ondergebracht, mochten tentoonstellen, was bij afwezigheid van den Edelachtbaren heer Burgemeester, wethouder Somsen zoo welwillend deze tentoonstelling te openen.

    Ik heet nu alle aanwezigen hartelijk Welkom in het bijzonder heeren burgemeester en wethouders, alsmede de secretaris van onze gemeente. Uit uw aanwezigheid blijkt ook nu weer, dat u met onze vereeniging sympathiseert, waarover we ons ten zeerste verheugen.

    Aan het verlangen onzer leden en obligatiehouders, die blijk gaven met ons streven mede te leven om tot oprichting van een eigen gebouw te geraken is nu voldaan. Het eigen huis is tot stand gekomen, waarin de diverse voorwerpen op een meer overzichtelijke wijze dan tot dusverre kon geschieden, worden tentoongesteld. Het zal u blijken dat we op zeer bescheiden voet onze plannen hebben kunnen verwezenlijken, een grooter gebouw te stichten lieten onze weinige geldmiddelen niet toe, we moesten roeien met de riemen die ons ter beschikking stonden.

    Dames en Heeren, we hebben het oorspronkelijke plan, om het gebouw als één groote zaal tot museum in te richten moeten laten varen, we beschikten over tal van voorwerpen die voorheen in een Geldersche boerenkeuken thuis hoorden, het idee tot inrichting hiervan vond meer en meer ingang en is verwezenlijkt geworden; als u even rondom u ziet zult u bemerken dat we ons in een echte ouderwetsche boerenkeuken bevinden; u vindt hier terug tal van voorwerpen, die eertijds in geen enkele boerenkeuken ontbraken. U ziet hier de ouderwetsche bedstee, het spek en de worst in „De Wieme”, de ouderwetsche klaptafel, en vele andere voorwerpen.

    Ik wil u nog even wijzen op de ouderwetsche vloer, gemaakt van gewone keisteentjes, zooals die in alle oude keukens bestonden en die men hier en daar, al zij het sporadisch ook nu nog aantreft. Deze keisteentjes zijn gevonden in de grintlagen in en om Aalten. De heer Joh. Benning alhier, heeft op een bijzonder artistieke wijze hiervan een mooi geheel gemaakt met de Lindeboom, het wapen van Aalten in het midden.

    Haardplaat

    Haardplaat, Oudheidkamer Aalten
    De haardplaat © Nationaal Onderduikmuseum

    Ook het open vuur, de boezem, de ouderwetsche tegeltjes en zelfs de haardplaat ontbreken niet. De haardplaat is nog van bijzondere, historische beteekenis. Deze bevond zich in Aalten in het oude huis, eertijds branderij der familie Ten Bokkel thans bewoond door den Veldhuis in de Hoekstraat, eigendom der familie Nijenhuis te Siepe in Winterswijk.

    Door ijverige pogingen van den heer Joh. Degenaar, alhier, werd ons deze haardplaat door de onlangs overleden mej. Nijenhuis vermaakt, door medewerking van de familie te Siepe te Winterswijk, kwam deze werkelijk magnifieke plaat tijdens den bouw van ons museum toen reeds in ons bezit, om in deze keuken te worden geplaatst. Links op de plaat staat de naam van Georg Friedrich Graaf von Waldeck die in 1682 door den (Duitschen keizer Leopold I tot Rijksvorst werd verheven. Hij is geboren 31 Jan. 1620 en overleed in 1692. Rechts op de plaat staat de naam van Elisabeth Charlotte, geboren Gravin van Nassau–Siegen, zijn echtgenoote. Deze personen waren verwant met ons Koninklijk huis. De Graaf von Waldeck was een beroemd veldheer en staatsman.

    Ongetwijfeld komt bij U de vraag naar voren: Hoe Is nu deze haardplaat hier in den Achterhoek en wel in Aalten terecht gekomen? Wij hebben wel eens hooren zeggen dat deze Graaf in Delft heeft gewoond. De haardplaat zal op een of andere wijze in Bredevoort zijn verzeild geraakt, hij was in een oud huis aldaar aanwezig; voornoemde ten Bokkel heeft de plaat in Bredevoort gekocht en naar zijn woning laten overbrengen. Wij zullen dit nog eens nader laten onderzoeken en als wij meerdere gegevens zullen hebben, hopen wij hierover u nog eens iets meer te vertellen.

    In de zaal hiernaast vinden wij nog meerdere voorwerpen van historische waarde, o.a. is daar aanwezig de doek, waarmede Freule van Dorth werd geblinddoekt, toen zij wegens hare aanhankelijkheid aan den Prins van Oranje, te Winterswijk werd terechtgesteld. Verder zijn er nog aanwezig 2 prachtige hellebaarden, die bij feestelijke gelegenheden werden gebruikt bij de Poolsch Edelgarde van August de Sterke, Keurvorst van Saksen, Koning van Polen, geboren 1670 te Dresden.

    Ik heb U eenige voorwerpen genoemd opdat U een idee zult krijgen van den vooruitgang van ons museum, sedert de oprichting in 1930. Ik mag niet onvermeld laten, dat nog tal van voorwerpen in ons bezit zijn, die wij wegens gebrek aan ruimte niet hebben kunnen plaatsen, o.a. hadden wij nog gaarne een weefkamer ingericht, zooals men die vroeger ook hier in onze streek veelvuldig aantrof, maar zooals u zult zien is er in ons zaaltje geen plekje meer vrij om nog voorwerpen onder te brengen, er is er zeer zeker gebrek aan ruimte voor een weefkamer, maar zooals reeds aan het begin opgemerkt, de bescheiden middelen lieten het bouwen van een grooter gebouw niet toe, maar wij denken aan het gezegde „Wat klein begonnen is, zal in den loop der jaren kunnen groeien”, hiervoor hebben wij echter veel steun noodig.

    Het heeft ons bestuur aangenaam getroffen, dat bij de huldiging van onzen Burgemeester, wethouder Somsen ook memoreerde de totstandkoming van dit gebouw tijdens diens ambtsperiode, dit vestigt bij ons de hoop en het vaste vertrouwen, dat van de zijde van het geacht bestuur onzer gemeente bij gelegenheid wel eens een steentje zal worden bijgedragen. Ik doe ook een beroep op onze ingezetenen die sympathiseeren met onze vereeniging en hoop dat zij ons verder meer en meer zullen steunen en blijven steunen, opdat ons gebouw spoedig vergroot zal kunnen worden, waaraan inderdaad wel behoefte bestaat. Moge het aantal leden groeien, en ik hoop dat de ingezetenen bij bezoek van vreemdelingen hun opmerkzaam zullen maken op ons museum.

    De entreeprijs is zeer laag gesteld, zoodat dit geen beletsel behoeft te zijn voor een bezoek. Ik ben er van overtuigd, dat zij over het tentoongestelde uitermate tevreden zullen zijn; ontegenzeggelijk is Aalten door dit museum ’n aantrekkelijkheid rijker geworden Tenslotte doe ik nog een beroep op die ingezetenen, die nog in het bezit zijn van een of ander oud voorwerp, ik hoop dat zij dit aan ons willen schenken, of in bruikleen willen afstaan. Een woord van dank moge ik niet onthouden aan mijne medebestuursleden die hunne beste krachten gegeven hebben voor de aankleeding van het gebouw en het rangschikken der voorwerpen en hiermede Dames en Heeren verklaar ik dit Museum voor geopend en noodig ik U beleefd uit tot de bezichtiging.

    Hierna neemt de Burgemeester het woord. Dat is de derde maal zegt spr. dat het gemeentebestuur door deze vereeniging werd uitgenoodigd. Het spijt spr. dat hij de vorige malen niet in de gelegenheid was aan de uitnoodigingen gevolg te geven. Thans is weth. Somsen verhinderd hier te zijn, terwijl ook weth. Brethouwer niet kon komen. Wij, als gemeentebestuur verheugen ons in de totstandkoming van dit gebouw. Het bestuur heeft deze oudheidkundige voorwerpen keurig bijeen gebracht. Voor dergelijke vereenigingen is een krachtig bestuur gewenscht, zal dat zoo zijn dan moet een goed kapitein aan het hoofd staan. Zoo’n kapitein bezit Uw bestuur in haren voorzitter. Hulde voor hetgeen tot stand is gebracht, ook namens ’t gemeentebestuur. Critiek zal niet uitblijven, dat zit in onze landaard. Kunst is echter moeilijk, critiek daarentegen makkelijk. Spr. heeft reeds bij geruchte gehoord, dat alles in orde is. Dit is een eer voor ons nageslacht dat navolging verdient. We hopen, dat het Uw bestuur gegeven mag zijn, nog vele voorwerpen, voor uw vereeniging te verwerven. Mocht onze berooide gemeentekas eens bij machte zijn, zoo zullen we gaarne helpen.

    Het gemeentebestuur heeft gedacht als aandenken aan deze ingebruikneming een klein souvenir te moeten aanbieden. Moge het een plaatsje in uw museum vinden. Spr. biedt een oude, gekleurde plaat in lijst aan, met verschillende oude kleederdrachten uit deze streken. Hierna heeft het gezelschap gelegenheid het gebouw nader te bezichtigen.

    Keitjesvloer

    Zooals we reeds opmerkten betreden we, als de voordeur met zijn ijzeren klopper opengaat, de keuken, geheel in ouden stijl aangekleed. De vloer is gelegd van kleine keisteentjes in verschillende kleuren, een prachtig stukje werk. Achter de groote schouw bevindt zich de bijzonder mooie haardplaat, waarvan de voorz. in zijn openingsrede gewaagde, veel koperwerk en jaren oud aardewerk staat of hangt op de richels; in de bedstede is het bedje gespreid, de kinderstoel, staat naast het open haardvuur met zijn schitterende „haak” waaraan een groote koperen ketel is opgehangen. De oude klok met zijn regelmatig getik—tak— draagt niet weinig bij, tot het scheppen van een recht gezellige huiselijke stemming.

    Natuurlijk is de „glazen kaste”, den „berkenbessem” en de „bloasepipe” niet vergeten, terwijl de „klaptoafele” en de „gedreide stöle” nooden tot een knus gezellig „preutje” waarbij dan zeker de „koffiesmodde” wel te pas zal komen. Openen we de deur tusschen de beide bedsteden, waardoor we verwachtten op de deel terecht te komen, dan bemerken we dat deze veronderstelling verkeerd is. Hier toch is de grootste ruimte geheel gevuld met oudheidkundige voorwerpen waarop de vereeniging in den loop der jaren beslag wist te leggen. Van alles te gewagen zou ons te ver voeren. Volstaan we met de mededeeling dat alles hier een doeltreffende en goede overzichtelijke plaats heeft gekregen, alles voorzien, voor zoover noodig van duidelijke aanwijzingen en beschrijvingen.

    De vereeniging heeft met het openen van dit gebouw een stap verder gedaan in haar ontwikkelingsgang. Een stap, welke naar we hopen en wenschen te zijner tijd door meerdere schreden zal worden gevolgd. Dit zal voor het volijverige bestuur een voldoening zijn en onze plaats aan aantrekkelijkheid doen winnen.

    Oudheidkamer aan de Dijkstraat wordt afgebroken

    Dagblad Tubantia, 29 december 1955

    De in 1934 aan de Dijkstraat gebouwde Oudheidkamer, die een schat van gebruiksvoorwerpen, zwerfstenen, manuscripten en foto’s bevat, en zich in de afgelopen jaren mag verheugen in een voortdurend stijgende belangstelling, zal binnenkort worden afgebroken.

    Het bestuur van de Vereniging Oudheidkamer Aalten, die dit museum beheert, is er nog niet in geslaagd een oplossing te vinden voor de vestiging van de oudheidkamer in de toekomst. Het is uitermate moeilijk in Aalten aan bouwterrein te komen, terwijl bovendien de financiën een belangrijke rol spelen. De vereniging bezat in 1934 geen bouwterrein doch wijlen het bestuurslid de heer Jos Driessen vond een oplossing door een naast zijn villa aan de Dijkstraat gelegen perceel bouwgrond beschikbaar te stellen. Het bestuur accepteerde dit aanbod met graagte.

    Vrij spoedig werd dan ook met de bouw begonnen. Men maakte zich geen zorgen over de gang van zaken ten aanzien van het gebouw in de toekomst. Officiële verkoop van de grond door de heer Jos. Driessen aan de Vereniging Oudheidkamer vond dan ook niet plaats, terwijl evenmin een schenking werd beschreven. Het gebouw kwam hierdoor te staan op grond die aan de fam. Driessen in eigendom toebehoorde.

    Onlangs heeft de heer H. Driessen, die eigenaar van de villa in de Dijkstraat en de daarnaast gelegen grond is geworden, het perceel waarop de Oudheidkamer staat, verkocht aan een eierhandelaar, die daar naast zijn bedrijf heeft en de grond nodig heeft voor uitbreiding. De nieuwe eigenaar heeft nu aan het bestuur van de Vereniging Oudheidkamer doen weten, dat het gebouw zal moeten verdwijnen.

    In de afgelopen weken is de inventaris uit het museum gehaald en voorlopig opgeslagen in de textielfabriek van de N.V. H. Driessen en Zn. aan de Hofstraat. Van de zijde van het bestuur kon men niet meedelen, welke plannen men voor de toekomst heeft. Zonder een belangrijke subsidie zal men niet tot het gebouw van de Oudheidkamer kunnen overgaan.

    Oudheidkamer in impasse

    Dagblad Tubantia, 28 februari 1956

    In de gisteravond in café Schiller gehouden ledenvergadering van de verenging „Oudheidkamer” te Aalten, heeft de voorzitter, de heer C. Driessen, de trieste mededeling gedaan, dat de aan deze vereniging in bruikleen afgestane grond, waarop de oudheidkamer aan de Dijkstraat is gebouwd, is verkocht. Het gebouw moet derhalve worden afgebroken. Het bestuur ziet geen kans op korte termijn een oplossing te vinden voor de huisvesting van de verzamelingen, aangezien slechts f. 3000 in kas is. Uit de discussie bleek, dat er een zeer verwarde toestand is ontstaan.

    Aankoop Luutenshuus?

    Dagblad Tubantia, 1 maart 1956

    De Vereniging Oudheidkamer te Aalten heeft aan het gemeentebestuur van Aalten verzocht de oude woning op de hoek van de Polstraat en de Haartsestraat aan te kopen en te verhuren aan de vereniging voor het onderbrengen van de inventaris van de Oudheidkamer. Het bedoelde pand is een der oudste in de gemeente Aalten. De oude gevel en de houten gebindten verraden dat het huis minstens een paar eeuwen oud is. Slechts enkele van deze panden zijn in het dorp Aalten bewaard gebleven.

    In de bovenbalk van de grote deur aan de straatzijde staat de inscriptie: „God laet ons beërven een eerlick leven en een saligh sterven. Anno 1680 den 11 Juni”. Besluit de gemeenteraad tot aankoop van dit pand, dan zal waarschijnlijk Monumentenzorg een bijdrage verlenen in de kosten van restauratie van het pand. dat uitstekend kan dienen voor huisvesting van de Oudheidkamer.

    Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina. Bij voorkeur voorzien van bronvermelding.

    Bronnen


    • Aaltensche Courant, 19 april 1935 (via Delpher)
    • Dagblad Tubantia, 29 december 1955 (via Delpher)
    • Dagblad Tubantia, 28 februari 1956 (via Delpher)
    • Dagblad Tubantia, 1 maart 1956 (via Delpher)
  • Op slachtvisite bij Olde Doortjen

    Op slachtvisite bij Olde Doortjen

    Graafschapbode, 7 december 1934

    A’j noe praot van „worst en worst-maken” — dan kan ‘k oe hier in Aalten eene anwiezen, den hef al meer dan 60 jaor, ‘k gleuf zelfs al wel 65 jaor worst ‘e maakt. Dèn kan oe vertellen wat metworst is en hoe ze gemaakt wordt. A’j noe ’s ’n mooi stuksken veur oe Graafschap-Bode wilt hebben, dan mo’j daor ‘es hèn gaon. Dan mo’j zun bie „olde Doortjen”, den woont hier in Aalten in de Lankhofstraote

    "Olde Doortjen"
    “Olde Doortjen”, tekening door Piet te Lintum

    Deze „tip” werd ons verschaft, toen we dezer dagen in Aalten vertoefden en liet gesprek liep over afslachten, huisslachten, fijne metworst en worstmaken. „Wèt-ie wa’j doet, m’nheer” — aldus onze zegsman, toen hij zag dat wij naar zijn advies wel ooren hadden — „Ie gaot van hier bis an de spoorboomen gunt, achter de baan dalik links umme, den Parallel-weg in en dan op één nao’t laatste huus. Daor woont den metselaar Prins. Daor gao’j maor ’s achter de deure kieken. Daor ku’j „olde Doortjen” an ’t worstmaken vinden. Dat hè ‘k vandage toevallig ‘e heurd en dat zal wel kloppen…”

    Inderdaad, dit klopte, want toen we bij ’t aangewezen adres via de achterdeur binnenstapten in de woonkeuken, troffen we daar de bewoners in drukke bedoening met „de huisslacht”. Op de huistafel lagen deelen van een pasgeslacht varken, welk vleesch door een vrouw in stukjes werd gemaakt en aan het venster vonden we, wie we eigenlijk zochten: „Olde Doortjen”, gezeten op een stoel. Een groote emaille-teil vol stukjes worstvleesch op een schammel voor zich en rechts van haar een tafeltje, waarop een hoeveelheid pas gemaakte metworsten en een emaille-pannetje met water, waarin een aantal worstdarmen, op maat gesneden (zie foto).

    Toen we het doel van onze komst hadden uiteengezet en de vriendelijke bewoners ons met een „gaot d’r zitten heeren en kriegt een stoel” hadden verwelkomd, wendden we ons maar dadelijk tot de hoofdpersoon van het gebeuren bij deze „slachtvisite”, t. w. de worstmaakster Doortje, die ons als een heel oud vrouwtje was aangeduid, doch die bij eerste kennismaking zoowaar een goede zestiger leek. Was dat een vrouwtje van bijna 83? We geloofden onze oogen niet, toen wij ze voor ons zagen met haar helder, frisch, blozend en nog totaal ongerimpeld gelaat. Wat een levendige oogen en bezige handen, en wat een bewegelijkheid als dit kittige, vriendelijke vrouwtje nog ten toon spreidde. Maar ook, wat een helderheid van geest, zooals ons spoedig zou blijken.

    Een gemoedelijk praatje met „olde Doortjen”

    „Dat heb je stellig wel meer gedaan, is ’t niet, moeder?” — zoo wendden wij ons tot Doortje, doelende op de handigheid en vaardigheid, waarmee ze haar werk verrichtte en het antwoord luidde prompt: „O, asteblief, van mien 18e jaor af, m’nheer. Mien doem steet er dan ook heelemaole nao…” en ze toont ons haar duim, die bijna haaksch achterover staat van het veelvuldig drukken in het z.g. vleeschhoorntje.

    — Dat werk doet U zeker al lange jaren, is ’t niet? Hoe oud bent U eigenlijk? „Ik wor den 8sten Meert 83.” Als ze dan ons de verbazing van het gezicht leest, merkt ze snedig op: „Ja, wi’j ’t neet geleuven, dan gaot maor nao ’t Gemeentehuus, dan zu’j ’t heuren… Van mien 18e jaor af, da’s dus noe dan 65 jaor geleën, maak ik al worst.”

    En terwijl het krasse vrouwtje gezellig doorbabbelt en van haar levensloop verhaalt, propt ze het „worstheurntje” als maar weer opnieuw vol en met kwetsend en glisserend geluid verdwijnt het rauwe, natte vleesch door het trechtertje in den darm, totdat weer een worst gereed is. Een worstpin ligt klaar, hier en daar een prik in de z.g. „windplekken” en handig worden de eindjes van den darm samengespeld: Klets, daar ligt in den vorm van een O weer een metworst bij de vele andere…

    Doortje vertelde ons dan iets van haar jeugd, die alles behalve gemakkelijk is geweest. Haar vader was huisslachter en als kind moest zij al vroeg helpen bij den boer, waar ze voor heel weinig loon hard moest werken. Later ging ze als meisje van 18 jaar in Duitschland zich verhuren als dienstbode bij den onderburgemeester in Brünen bij Wezel. Daar slachtten ze in den herfst veel en dan moest ze mee helpen en daar leerde ze pas goed, hoe metworst werd gemaakt.

    „Teugeswoordig slacht ze neet zo völle mear, lange neet. Vrogger hè’k ’t welle had, da ‘k ’s morgens om 6 uur begon en eerst om 12 uur ’s nachts in huus kwam…”

    En onderhoudend gezellig, al maar graaiend met haar geroutineerde handen in de brei-ige vleeschmassa voor haar, vertelt ze van haar jeugd en haar verder leven, waarin ze heel veel heeft moeten ondervinden. Immers tweemaal over is ze getrouwd geweest en even zoovele malen is haar man haar door den dood ontvallen. [Eerste huwelijk in 1879 met Gerrit Jan Prange die in 1916 overleed. Tweede huwelijk in 1921 met Lambertus Fles die een kleine 9 maand later overleed, red.]

    De harde slagen van het noodlot zijn haar dus allerminst gespaard gebleven. — Toch heeft ze zich kranig door ’s levens moeilijkheden heengewerkt, waarbij haar opgeruimden aard en haar benijdenswaardig optimisme haar stellig tot krachtigen steun zijn geweest. En dat optimisme en die opgeruimdheid heeft ze weten te behouden tot op den dag van heden.

    „Ik bun Aaltensche van geboorte en ik heit eigeluk Dora Kalf.” Kinderen heeft ze nimmer gehad. „Die wazzen mien veuls te duur af,” zegt het oudje ondeugend. „Ie mot rèkenen, vrogger ha ‘k maor een dagloontje van 15 centen. Doar mos ie den heelen dag veur worstmaken. De etens-kost natuurlijk toe en een wösken met nao huus. ’t Geet teugeswoordig al ’n betken anders as in die dagen, maor toch hebt wie daorumme nog wel ’s veul schik ‘ehad doe des tieds. Met vetpriezen ko’j nog wel ‘es schik maken. Daor wier dan soms ok nog wel ‘es oardig good bi’j e’ pruufd. Dan ha’j bi’j ’t worstmaken ’t glesken zoo neven oe staon. Dat hè je vandage neet meer. Jao, ‘k heb heel wat met ‘emaakt, zoet en zuur, mooi en leelijk…” en een ondeugend lachje glijdt over het glundere gelaat van het pientere vrouwtje.

    Dan wordt bijstaande kiek genomen. „Zoo!” — zegt onze fotograaf — „da’s voor mekaar!” „’t Mooie gezichte d’r al op?” zegt Doortje geestig. „’t Zal mien ‘es verlangen…”

    Dora Kalf - Olde Doortjen
    De bijna 83-jarige Doortje Fles te Aalten, die vanaf haar 18e jaar het eerzaam beroep van worstmaakster uitoefent en derhalve thans haar 65-jarig jubilé als zoodanig herdenkt. — Wij kiekten het bizonder krasse vrouwtje deze week tijdens haar werkzaamheden in gezelschap van den huisslachter, die „even kwam buurten”.

    Dan mengen ook huisvader Prins en de huisslachter, die even is komen buurten, zich in ’t gesprek en van lieverlede komen „crisis” en „malaise” aan de beurt. „Ie kunt noe den winter zien kommen,” — zoo wordt vader Prins toegevoegd, doelende op den voorraad vleesch, spek en worst, die heden voor zijn gezin voor de „winterteering” in gereedheid wordt gebracht.

    Wij onderstreepen die bewering met een enkel woord en dan luidt het bescheid: „Een metselaar in den winter is al een heel ongelukkig wormken, m’nheer. Maor veur dit spul mo’j intieds veurzorg hebben en oe maatregelen treffen, dan hè’j wat veur den kwajen dag. A’j ook neet oew eigen earpels verbouwt en intieds oew eigen een varkentje mest, dan felt-’t-oe nog niks met in de wintermaonden, a’j ’n vrouw en zes blagen den kost mot gèven… dat geleuf maor…!”

    Van crisis en slechte tijden, daar weet de levenswijze Doortje ook van mee te praten, want het is nu voor de tweede maal, dat zij „crisistijden” doorleeft. „De crisis van vrogger was veul slimmer,” — zegt Doortje. „De menschen in ’t algemeen hebt et noe veul en veul better as toen, maor ze piepen noe völle harder…”

    Doortje heeft met haar benijdenswaardig optimisme en grenzenlooze vitaliteit de ups en downs van het leven echter glansrijk doorstaan en zal ze naar onze meening stellig nog heel lang doorstaan. „Ze slacht bi’j ons noe al 12 jaor, maor ie kunt nog neet zeen, dat ze ook maor ’n spier veranderd is,” — aldus vader Prins.

    Ze maakt voor een vrouw van haar leeftijd nog abnormaal lange dagen, doch vermoeidheid schijnt ze niet te kennen. Dat blijkt uit haar antwoord, als wij de opmerking maken, dat het vanavond nog wel eens laat kan worden, als die teil eerst leeg moet. „Da’s niks slim,” — zegt ze. „Daor kan ‘k niks an doon, dan mot ’t maor laat worren… Morgen mo’k nog twee varkens en nog meer ook deze wèke… Maor daor maak ‘k mien niet naar oaver. Senuwachtig bun ‘k neet…” Aldus een vrouw van bijna drie en tachtig jaar, die menig veel en veel jongere in dezen tijd „van zuchten en klagen” ten voorbeeld kan worden gesteld.

    Dora Kalf overleed op 29 juni 1937 in Aalten en zij werd begraven op de Oude Begraafplaats aan de Varsseveldsestraatweg.

    Bronnen


  • R.K. muziekvereniging Wilskracht

    R.K. muziekvereniging Wilskracht

    Bredevoort

    De R.K. muziekvereniging Wilskracht werd op 12 februari 1931 opgericht door pastoor Wilhelmus Boerma (1888–1968). Het eerste bestuur bestond uit voorzitter B.W. Berendsen, secretaris G.B. Wubbels, penningmeester B.J. Betting en commissaris J. Jetten. De directeur van het herenkoor, Willem Wensink, werd ook directeur van Wilskracht.

    De vereniging was een onderafdeling van de R.K. Werkmansvereniging (RKWV). Alleen vakbondsleden konden volledig lid worden, niet-leden kregen de status van hospitant. Pastoor Boerma stelde een reglement van 51 artikelen op, waarbij artikel 49 en 50 bepaalden dat alle bestuursbesluiten ter goedkeuring aan de geestelijk adviseur moesten worden voorgelegd en zonder diens goedkeuring geen rechtskracht hadden.

    Onmiddellijk na de oprichting traden een groot aantal jongemannen toe tot de vereniging. Zij kregen een muziekinstrument in bruikleen van het kerkbestuur. Met hun handtekening beloofden zij het instrument zorgvuldig te behandelen.

    Interne conflicten

    Wilskracht kende een roerige geschiedenis. Een steeds terugkerende bron van conflicten was de achterstand in de contributie. Deze bedroeg vijf cent per week, maar niet alle leden voldeden aan deze verplichting. Ook gedroegen sommige leden zich eigenwijs en brutaal tegen de directeur.

    In de volksmond werd Wilskracht spottend de ‘rooms-katholieke muziekvereniging Wensink en Jetten’ genoemd, omdat die beide families een groot stempel op de club drukten en elkaar daarbij geregeld dwars zaten.

    Optredens

    Wilskracht verzorgde muzikale medewerking aan liturgische vieringen, zoals de huldiging van organist Jans Betting in mei 1949, ter gelegenheid van zijn pauselijke onderscheiding. Daarnaast trad het korps op bij regionale festivals. Op het programmablaadje van het festival op landgoed Geers te Lievelde staat Wilskracht vermeld naast fanfare St. Willibrord en harmonie St. Caecilia Zieuwent.

    Door de eigenwijsheid van vele leden heersten er binnen Wilskracht geheel eigen opvattingen over de gewenste manier van optreden. Zo was er in de jaren vijftig een dekenale dag in Groenlo waar vele katholieke muziekkorpsen aan deelnamen. De korpsen marcheerden over straat, voorafgegaan door een kind met een naambordje. De optocht was al ver gevorderd toen het kind met de naam Wilskracht voorbijkwam. Daarachter was een groot gat. Waar bleef Wilskracht? Na enkele minuten kwam de Bredevoortse muziekvereniging de hoek om in een eigen Pruisisch marstempo, langzamer dan alle andere groepen. Wilskracht meende dat zij zich niet aan de anderen hoefde aan te passen maar de anderen aan hen!

    Opheffing

    In 1964 maakte het bestuur op een algemene ledenvergadering bekend dat de vereniging wegens geringe belangstelling “voorlopig te ruste” werd gelegd. Ter vervanging werd een jeugddrumband opgericht met 27 jongens en meisjes onder leiding van Bernhard Aversteeg uit Aalten. Deze drumband ging enkele jaren later op in het jongerenkoor. Muziekvereniging Wilskracht bevindt zich tot op heden in ruste.

    Bronnen


  • Landdag Bijzondere Vrijwillige Landstorm

    Landdag Bijzondere Vrijwillige Landstorm

    Op donderdag 2 juni 1927 vond in Aalten de jaarlijkse Landdag plaats van de Bijzondere Vrijwillige Landstorm (BVL). De feestelijkheden werden overschaduwd door de stormramp die de dag ervoor enkele naburige gemeenten zwaar had getroffen. Desondanks blikte men achteraf terug op een geslaagd evenement met naar schatting ongeveer 5000 bezoekers.

    De BVL was een Nederlandse paramilitaire organisatie opgericht in 1918, direct na de Eerste Wereldoorlog, als een reactie op de onzekerheden en dreigingen die Europa in die tijd doormaakte. Jaarlijks organiseerde de BVL een zestal regionale landdagen. Deze landdagen waren niet alleen bedoeld voor saamhorigheid en als demonstratie van militaire vaardigheden. Het was ook een signaal van het koningsgezinde, antirevolutionaire gezinde deel van Nederland, dat aan de “aanhankelijkheid en onwankelbare trouw aan vaderland en vorstenhuis” van de BVL niet viel te tornen. Onder het motto “Als ’t moet” gaven zij op deze dagen blijk dat de Vrijwillige Landstorm met tienduizenden mannen voortdurend ‘waakzaam’ en ‘paraat’ stond.

    Ontvangst genodigden

    In de vroege ochtend werden de inwoners van het dorp gewekt door herauten te paard die de reveille bliezen. Gedurende de ochtend liepen groepen mensen in historische kostuums door de met vlaggen versierde straten, deelnemers aan het openluchtspel. Rond het middaguur marcheerden de mensen in kostuums van kleedplaats Irene naar de Markt, waar ze zich voor het gemeentehuis opstelden om de officiële ontvangst luister bij te zetten.

    Tegen kwart over twaalf nam burgemeester Monnik het woord in de met planten versierde raadzaal die vol zat met genodigden. Onder hen bevonden zich Generaal-Majoor b.d. L.F. Duymaer van Twist, voorzitter der Nat. Landstorm Comm.; Generaal Leverland als vertegenwoordiger van de Minister van Oorlog; Luitenant-Kolonel Mr. A. Baron van Heeckeren van Kell, voorzitter gewestelijke Landstorm Commissie; Luitenant-Kolonel Froger, vertegenwoordiger van de inspecteur van de Vrijw. Landstorm; Luitenant-Kolonel Lavalye, commandant Landstormcorps Overijssel; Majoor Tucker, commandant Twente; Majoor van Ingen-Schouten, commandant van van het Landstormverband; 1e Luitenant Boulogne, secretaris van het hoofdcomité; 1e Luitenant Korswagen; de heren van Basten Batenburg en Van Marle van Brummen; pastoor Van Rooijen; ds. Renting; de burgemeesters van Winterswijk, Dinxperlo, Wisch en Vorden; Dr. Schmitz, Oberbürgermeister van Bocholt en de burgemeesters van Liedern en Vreden.

    De burgemeester heette alle aanwezigen welkom en dankte hen hartelijk voor hun komst. In zijn toespraak sprak hij onder andere de volgende woorden:

    „Uwe komst reeds naar hier, toont uwe groote belangstelling in het doel en streven van den Bijzonderen Vrijwilligen Landstorm in het algemeen, en in den arbeid van de plaatselijke afdeeling in het bijzonder, welke het initiatief nam tot het organiseeren van dezen Landdag. Zooals ik zeg, het is voor ons gemeentebestuur een bijzondere eer, in de gelegenheid te zijn U in onzen schoonen Achterhoek te mogen ontvangen, den Achterhoek, waarvan onze Geldersche Cats, de Eibergsche dichter Willem Sluijter, eenmaal schreef: „Waar iemand duizend vreugden zoek’ „Mijn vreugd is in dee’z Achterhoek.”

    Wellicht is naar sommiger meening die opvatting wat al te partijdig, maar ik ben zoo vrij om dat toe te schrijven aan onvoldoende bekendheid met deze streek, die zoo rijk is aan natuurschoon, gezegend met weligen wasdom, groennend malsche weiden, heerlijke bosschen met kabbelende beekjes. Meerdere bekendheid toch zou hen zeker tot de overtuiging brengen, dat in dezen Achterhoek nu niet bepaald „Achterlijke” menschen wonen. Was het niet in onze omgeving dat het eerst de woeste heidegronden werden ontgonnen en met behulp van kunstmest in vruchtbare weilanden en akkers werden herschapen? Was het niet door Coöperatie op allerlei gebied, in het bijzonder op het Zuivelgebied en bankwezen, dat de landbouwende bevolking tot meerderen welvaart werd gebracht? Werden niet hier reeds vroeg industrieën gevestigd, die men nergens elders in ons land aantrof? En deze vooruitstrevende bevolking woont in eene oude historische landstreek.

    Reeds in Charters uit het jaar 828 komt de naam van onze gemeente als Aladna voor, destijds aan den oudsten heirbaan en handelsweg naar ons land, den zoogenaamden Hessenweg gelegen. En tot onze gemeente behoort het typische stadje Bredevoort, eenmaal een sterke en gewichtige vesting, waaraan zoovele historische herinneringen verbonden zijn; nu eens door Spanjaarden, dan weer door Staatschen belegerd en bezet, en ten slotte door den Staten van Gelderland aan het huis van Oranje Nassau geschonken. Ja, wij zijn er trotsch op, dat onze geëerbiedigde Vorstin nog voert den titel van Vrouwe van Bredevoort. Mijne heeren, is het wonder, dat de gehechtheid aan het aloude doorluchtige huis van Oranje Nassau hier vooral niet minder sterk gevoeld wordt dan ergens elders in ons vaderland. Een betere plaats in Gelderlands Achterhoek dan Aalten, tot het houden van dezen Landdag, zou dan ook moeilijk gekozen worden.

    Van harte hoop ik, mijne heeren, dat deze Landdag, waarop thans zulk een donkere schaduw is gevallen, daar toch, terwijl wij ons opmaakten om dezen dag voor de gemeente Aalten tot een feestdag te maken, ons aangrenzende gemeenten door een zwaren ontzettenden ramp werden getroffen, dat deze Landdag toch aan zijn doel moge beantwoorden en een goeden dag moge zijn. Moge het mij vergund zijn van deze plaats ook onze hartelijke deelneming te betuigen aan onze zustergemeenten en hare ingezetenen, die zoo zwaar zijn getroffen. Ik heb gezegd.”

    Vervolgens nam Generaal-Majoor Duymaer van Twist het woord en bracht namens allen vriendelijk dank voor de feestelijke ontvangst. „Mijnheer de voorzitter, getroffen door de groote ramp, die deze streek heeft geteisterd, dacht ik aanvankelijk dat deze landdag niet door zou gaan. Ik zie echter ook in dat dit op het allerlaatste oogenblik niet meer mogelijk was. Wij moeten nu dezen landdag houden op stemmiger wijze. Ik wil toch wijzen op de beteekenis van de Landdagen, die den band versterken en liefde aankweeken voor het vorstenhuis. Er is steeds groot enthousiasme voor den Landstorm, die ik ook in de volle belangstelling van de bevolking van den Achterhoek aanbeveel. Dat zij veel moge bijdragen, tot heil van ons volk!”

    Lunch

    Hierna werden verversingen en sigaren gepresenteerd. Tegelijkertijd stelden de deelnemers aan de Landdag zich op het Marktplein op in marsformatie en hielden ze een optocht door het dorp. Het Bestuur, de Commissie van ontvangst, de autoriteiten en genodigden, verenigden zich aan een lunch in de Sociëteit op het Blik, nadat ze eerst op de stoep van het gemeentehuis op de foto waren gezet.

    Tijdens de lunch hief generaal Duymaer van Twist eerst een toost aan op H.M. de Koningin. De Oberbürgermeister van Bocholt, Dr. Schmitz, wees op de sterke muur, die de Landstorm vertegenwoordigde, uit liefde en trouw. Vrijwilligheid is de beste waarborg om de rust te handhaven, aldus Schmitz. Ook herinnerde hij aan de jaren 1922 en 1923, toen de Nederlandse grensbewoners Bocholt hielpen met onder andere levensmiddelen. Bocholt zal dat nooit vergeten. Het was hem een groot genoegen dit hier te mogen memoreren.

    De burgemeester liet tijdens de lunch een pijp circuleren met zilveren beslag, waarop gegraveerd „Landstorm Aalten”. Deze pijp dateerde vermoedelijk uit 1814. Uit het archief bleek namelijk dat 14 januari 1814 een verzoek aan Aalten werd gedaan om 75 weerbare mannen te sturen. Deze moesten zich te Zutphen met anderen verenigen, om vervolgens naar Deventer te gaan, dat nog door de Fransen bezet was. Vermoed werd dat deze pijpen bij terugkeer aan deze en gene als souvenir zijn uitgereikt.

    Middagprogramma

    Na de lunch begaf het gezelschap zich naar het feestterrein, dat bij aankomst al bijna volledig door bezoekers was bezet. De voorzitter van de Centrale Landdag-commissie, burgemeester Monnik, opende de Landdag met de volgende toespraak, die dankzij twee Philips luidsprekers tot ver in de omgeving duidelijk te verstaan was:

    „Ons aller harten zijn vervuld met den grooten ramp, die onze naaste omgeving heeft getroffen. Ons Landdag-comité heeft hedennacht nog vergaderd en ieders eerste gevoelen was, dat er dezen dag van geen vreugde of feestelijkheid sprake mocht zijn. Zeer begaan met het lot van onze mede-Achterhoekers, doch niet in staat op het laatste ogenblik dezen Landdag op te schorten, heeft het Comité ten slotte eenparig besloten op de aangekondigde wijze alles te doen plaats hebben.

    Als voorzitter van de Centrale Landdag-Commissie roep ik U allen, die naar hier zijt overgekomen om met ons dezen dag te houden, van deze plaats een hartelijk welkom toe. Het is ook voor de plaats onzer inwoning een bijzondere onderscheiding, dat deze Landdag, de eerste in Gelderlands Achterhoek, hier te Aalten gehouden wordt; en het wordt daarom door ons ook op hoogen prijs gesteld.

    Geen buitenstaander weet, welk een groote inspanning en arbeid er noodig was om alles voor elkaar te krijgen en ons bestuur achtte zich dan ook gelukkig zulk een uitnemend uitvoerend comité naast zich te hebben dat alles zoo keurig tot in de puntjes verzorgde en regelde. Ook op andere wijze werd allerlei medewerking ondervonden. Spr. brengt namens het Centrale Comité hartelijk dank voor hunne bemoeiingen. Maar alle voorbereiding zou weinig hebben gebaat, indien de sprekers, die hedenmiddag voor ons hopen op te treden, zich niet bereid hadden verklaard tot ons over te komen en daarnaast de verschillende verenigingen op militair gebied en op het gebied van de lichamelijke opvoeding ons hare medewerking niet hadden willen verleenen.

    De spreker eindigde met de wens: „Moge het ons gegeven zijn hier een goeden middag te hebben en moge deze voeren tot het doel dat wij ons van dezen dag hebben voorgesteld, n.l. de aandacht te vestigen op de gewichtige betekenis van den Bijzonderen Vrijwilligen Landstorm, die steeds gereed staat om elk, die zich van de macht wil meester maken, te weerhouden. En hiermede verklaar ik dezen Landdag geopend”. (Applaus)

    Nu kwam de pastoor van Harreveld aan het woord. Hij bedankte de burgemeester voor zijn woorden van medeleven voor de getroffenen. Deze ramp overtrof die van Borculo, aldus de pastoor, vanwege het grotere aantal doden en gewonden. In de gemeente Lichtenvoorde waren 46 huizen geheel met de grond gelijk gemaakt en 30 huizen waren volledig onbewoonbaar geworden.

    Hoewel hij het niet graag deed, vond hij dat hij – onder de omstandigheden – niet anders kon dan de hand ophouden voor een aalmoes. Hij vroeg de bezoekers om de helft van het bedrag dat zij aan het feest hadden willen besteden, af te staan aan de slachtoffers van de ramp. Door enkele dames werd hierna een schaalcollecte gehouden, welke een flink bedrag opleverde voor de geteisterde streek.

    Hierna sprak generaal Duymaer van Twist. Hij sloot zich aan bij de woorden van de vorige spreker en verklaarde met diepe ontroering kennis te hebben genomen van de ramp die deze streek had getroffen. Als voorzitter van de Nationale Landstorm Commissie bedankte hij al die mannen, die tijd nog moeite hadden gespaard om deze dag te organiseren. Hoewel hij betreurde dat geen van de ministers aanwezig kon zijn, bedankte hij Generaal Leverland, de vertegenwoordiger van de Minister van Oorlog, voor diens aanwezigheid. Ook richtte hij een woord van dank aan Philips Eindhoven, voor de luidsprekerinstallatie.

    Verder sprak hij nog de volgende woorden:

    „Toen in November 1918 pogingen gedaan werden naar de macht te grijpen, toen revolutionaire stormen onze grenzen naderden, stelden zich dadelijk duizenden vrijwilligers beschikbaar om te helpen het gezag te handhaven. Uit die spontane daad is gegroeid het instituut van de Bijzondere Vrijwillige Landstorm. Wanneer men zegt: Gij zijt militairisten, dan werpen wij dit verre van ons. Wij zijn geen militairisten, omdat wij geen overheersing wensen. Dat laten wij over aan de communisten in Rusland, die grootere legers hebben dan welk ander land ook. Wij zijn ook geen imperialisten. Wij zijn tevreden met ons stukje grond. Wat wij Nederlanders willen is dit: Wij willen Holland houden!” (Applaus)

    „En nu hoort men wel eens: is het in onzen tijd nog noodig, dat wij paraat blijven, dat ons Instituut blijft bestaan? Wij moeten dit bevestigend beantwoorden. Ziet naar Oost-Indië! Ziet naar China! Hoe men overal propaganda tracht te maken voor de revolutie. Zegt het U niets, dat bij de verkiezing der Provinciale Staten meer dan 70.000 stemmen werden uitgebracht op communisten. Wanneer men mij daarom vraagt of dit instituut gemist kan worden, antwoord ik: beslist neen.”

    „En nu wacht mij nog een aangename opdracht. Ik heb van de Nationale Landstormcommissie de opdracht gekregen om twee mannen in uw midden te huldigen, die bijzonder geijverd hebben voor dezen dag. Het is in de eerste plaats de heer A. van den Boomgaard en in de tweede plaats de heer B.G. Papiermole. Beide mannen dank ik voor al den arbeid die zij zich voor het slagen van dezen dag hebben willen getroosten. Moge deze dag in aangename herinnering blijven en wil dit souvenir aanvaarden.”

    Duymaer van Twist overhandigde de heren het cadeau, bestaande uit een met zilver gemonteerd inktstel en dito rookstel. (Applaus)

    Défilé

    Hierna volgde het defilé van de aan de Landdag deelnemende groepen en leden van de BVL – naar schatting ongeveer 1500 personen – langs de officiële tribune. Daarna was het de beurt aan het schuttersgilde St. Hubertus uit Ulft met vendelzwaaien. De Aaltense gymnastiekverenigingen Achilles en DOK Juliana vertoonden vrije- en orde-oefeningen. Het meest in de smaak vielen echter de evolutiën te paard, door een afdeling van het 4e half-regiment huzaren te Deventer. Vooral het carousselrijden en het nemen van hindernissen waren indrukwekkend. Tot slot van deze oefeningen werd een ‘W’ geformeerd, de sabel gepresenteerd en de muziek zette het Wilhelmus in, dat door de aanwezigen spontaan werd meegezongen.

    De voorzitter maakte bekend dat het Comité had besloten om 30 prijzen beschikbaar te stellen voor deze huzaren. De prijzen bestonden uit pijpen die in Aalten waren vervaardigd, in de bekende fabriek van Becking en Vaags. Op iedere pijp was gestempeld: „Landdag 2/6, Aalten 1927″. Daarnaast waren er vijf prijzen voor de beste springers.

    Colonne geweer

    Na een toespraak door ds. G. Hofstede, voorzitter van de Gewestelijke Landstorm Commissie, verbond Vollenhove, deelde de burgemeester mee dat er een telegram was ontvangen van de Militaire Luchtvaartafdeling te Soesterberg. Dit telegram meldde dat, vanwege de ongunstige weersomstandigheden, het esquadrille vliegtuigen niet zou komen.

    Vervolgens gaven onderofficieren van het 8e Regiment Infanterie te Arnhem een mooie demonstratie “Colonne geweer”. De verschillende bewegingen en standen werden op militair correcte wijze uitgevoerd. Tot slot van de oefening werd een stand gegeven onder het ratelen van de machinegeweren, terwijl enkele parachutes werden afgeschoten en een mand met postduiven werd geopend. De duiven kozen onmiddellijk na hun vrijlating de weg naar hun hok. Dus toch nog vliegdemonstraties.

    Daarna presenteerde gymnastiekvereniging DOK Juliana verschillende mooie oefeningen, terwijl het uitvoerend comité van de Landdag werd gefilmd. Ook tijdens de andere programmaonderdelen was de film-operateur steeds in de weer.

    Historisch tafereel

    Toen kwam het hoogtepunt van de dag, het historische tafereel „De inneming van Breedevoort in 1597 door Prins Maurits”. Een grote vestingmuur met poort en torens was daarvoor tegenover de tribune opgebouwd. Na de opeising van de stad door een heraut van Prins Maurits, welke van de hand werd gewezen, werd de vesting door vier kanonnen onder vuur genomen. De daaropvolgende bestorming deed spoedig de witte doeken boven de muren verschijnen, als teken van overgave. De Spaanse bezetters verlieten de vesting, en Maurits nam deze in bezit. Het indrukwekkende schouwspel oogstte veel waardering.

    Hiermee was het middagprogramma afgelopen. Aan de uitgang van het terrein collecteerden gekostumeerde dames voor de stormramp.

    Avondprogramma

    ‘s Avonds werd tegen negen uur een concert gegeven op het terrein, afgesloten met vuurwerk. Zeldzaam mooie nummers werden ten beste gegeven en de oude vesting Bredevoort deed fantastisch aan, bij het schijnsel van het gekleurde licht. Het was een sprookje, vol lichtend, sprankelend, sissend, kleurrijk lichtspel. Enkele zeer mooie onderdelen waren, onder andere, de op een schijf schietende landstormman en het tableau „Leve de Landstorm”.

    Een belangrijke bijdrage aan het succes van het evenement werd geleverd door de twee luidsprekers die kosteloos ter beschikking waren gesteld door de N.V. Philips’ Radio te Eindhoven. Hierdoor waren alle sprekers over het hele terrein duidelijk verstaanbaar. Zelfs de bewoners van de Meiberg, op grote afstand van het terrein, konden de sprekers nog volgen. Het was ook een groot gemak voor de Feestleiding, als iemand op het grote terrein uit de duizenden aanwezigen moest worden gezocht. Een eenvoudige oproep via de luidsprekers en al gauw zag men de gezochte persoon zich naar de tribune begeven.

    Na afloop keek men op deze Landdag terug als een uiterst geslaagd evenement.

    Bronnen


  • Sunterkloas-gedicht

    Sunterkloas-gedicht

    Nieuwe Aaltensche Courant, 2 december 1921

    Wee t-e-meent hef dat Sunt neet in Holland kon kommen
    Vanwege den legen waterstand
    Dee hef zik vergist, want hej wal vernommen
    Dat e toch eavenpart e-kommene is, in ’t land.

    En wee ’t nog neet geleuft dee mot moar is zeen
    wat ön spul ad ze in dit blad toch an goat beên.
    Joa, aj toch zeet ’t is in een woord lomp
    Allemoale advertenties van grei veur de klomp.

    Doar hej WIJERS met zien niedig lekkere Botterbanket
    Of wat iej ok vroagt al is ’t amulet
    ’n Dinée of Soepée, of iets veur de Luns
    Hee mek et ow kloar, da’s veur ummes gin kunst.

    En dan de firma KLUVERS ok neet te vergeaten
    Ok allemoale fijn spul veur ’n mensch um te eaten:
    Sukerbeestjes, Chocoladeletters, Banket en Fondant
    In een woord doar kont ze terechte uut iederen stand.

    Dan krieg iej doar den heer LAMMERS onder de Linden,
    Daar köj ok heel wat lekkerniejen vinden;
    Zoowal brood en stoete as fijn speculaas
    En in toafelkooke is ’t ok gin slechten boas.

    En goa iej noa de Achterstroate noa WEGGELAAR
    Doar heb ze de Sunterklööskes ok al goar
    Joa, doar is ok alles tip top en net
    Uut e-stald. Zoowal Brood as Banket.

    BLOMESATH dee met zien schoone adverteert
    Hef dat ok nog neet zoo raar e-prakkezeert;
    ’n Poar warme pantoffels van Sunterkloas
    Dat liekt miej wezelijk nog neet zoo dwoas.

    G. OBERINK met zien collectie deakens, Och man,
    Dat is ’t fijnste wat ne mensche moar hebben kan.

    ’t Magazijn DE DUIF, dat hej doar noast
    Doar hej ön reuzencollectie van Sunterkloas
    Um dat allemoale op te neumen zal miej neet lieken
    En dörme roa ’k ow an: goat zelf moar hen kieken.

    En de zoak van B. LIEVERS an de weg noa de Haart
    is ok (noa proat ik Hollandsch) een ieders aandacht waard.

    En de zoak van Mejuffrouw de Wed. GRAVEN
    Doar heb ze artikelen veur boozen en braven.
    Want heb iej soms ne deugniet dee dom is en lomp
    Dan doo iej dee lekker ne stok in de klomp.

    JOH. TE PASKE, dat is ok ön heel good adres.
    Den hef met zien zoakjen dan ok wezelijk succes.

    En ad iej soms is deur de Landstroat wilt goan
    Dan blief iej veur de winkel van SOMSEN wal stoan.
    En ok dee van VAN LOCHEM, dee is ok neet min
    ln dee beide winkels doar krig ön ieder zien zin.

    Wat iej ok moar hebben wilt, pannen en potte,
    Vielen, zagen, hamers en slötte
    En dan könt ze ow ok nog droadneagels verstrekken
    En knieptangen um neagels uut de pöste te trekken.

    En schaatsen; menschen dee moj ok nog koopen!
    Want ’t is noo mooi wear um schaatsen te loopen.
    En noo neet teggen proaten, umdat ’r gin ies is, nee nee
    Now moj goan schoatsen, al is ’t op de Zuderzee.

    En dan de Kapperszaak van onzen vrend KALF,
    Doar scheart ze zoo fijn, dat weet iej neet half;
    Rechts hej de schearkamer, links ön winkel van piepen
    En doar köj ok reeme koope um ’t schearmes te sliepen.

    Ok moj is goan noa BEUSINK, doar is ’t prachtig, ’t is bar,
    Met recht heet dee winkel de Nieuwe Bazar.

    Moar aj biej zien buurman E. HOGEWEG kiekt
    En dee reuzenwinkels biej mekoar vergeliekt,
    Dan zal ieder waldenkend mensch motten zeggen,
    Dat ze ’t veur de stadsche Bazars neet of hooft te leggen.

    En dan de fietsemakerieje van W. HENGEVELD
    Levvert gauw en good veur neet te völ geld.

    En in de Breveursche stroate biej W. HEINEN
    Koop iej fietsen en motors veur grooten en kleinen.
    Joa, fietse rien is aardig, ’k weet neet of iej ’t weet
    Moar hoo gauwer aj tread, hoo gauwer ad ’t geet.

    En dan goat is noa HOUWERS in de Gasthuusstroat.
    Doar buj ok nog moar zoo neet uut e-proat.
    Aj doar ’n ameublement koopt dan wik ow vertellen
    Dan goaj voort neet wear bij ’n ander bestellen.

    GERT WEENINK, dee ok in dit blad adverteert
    Dee wont an dat ende nog lange neet verkeerd.
    De bedeeninge is-t-er vlot, plezeerig en correct,
    Veur zulke zaken hef ön ieder respect.

    B.H. BRETHOUWER met zien manufacturen
    Ad iej doar is effen deur de glaze wilt gluren
    Dan vindt iej vaste iets wat ow zal passen
    In boksen of borstrokke, ulsters of dassen.

    En dan biej de fa. D.W. VAAGS, ne kruidenier in ’t fijne,
    Doar köj insloan in ’t groote, moar ok in ’t kleine;
    Joa, dee zaak is wal ’t meest gesorteerd
    Dan moj moar is kieken, wat ze al neet adverteert.

    De firma’s DEBBINK en OBERINK bunt wal gin buren,
    Moar zee hebt beide ön zaak in manufacturen,
    Galon, koord, band, kousen, sajetten,
    Bloots den heer Debbink hef gin heude en petten.

    B.J. LIEVERS ön winkel van stökke en piepen
    En ön tip top inrichting um messen te sliepen.

    En noo wille wiej is goan noa TE PASKE zienen Plas
    Of doar veur de klomp nog wat te koopen was?
    Joa, wat zak zeggen, low ’s kieken, ja, doar zaagt ze net met stoom
    Ne balken van ne dikken holten boom.
    En ’k wed den Te Paske mek vast goeje zaken
    Want den hef ’t holt um ne Kloasklomp van te maken!

    De firma BONGERS is ön zaak in heude en petten
    En ’k roade ow an, doar terdege op te letten.

    En dan G.J. LAMMERS an de andere kant
    Den hef van ’t uutpakken ok aardig verstand,
    Joa, ik geleuve menschen, doar moak iej wal keupkes
    In mantels en jesse, hööke eugten en kneupkes

    En loopt dan nog efkes deur noa de Kattenbarg
    Dat geet wal bulte op, moar dat is neet arg,
    Want doar wont HEERSINK nog de bakker
    En den man hef de sloap ok good wakker.
    Den hef botterletters, speculaas alles versch,
    Bakerkindjes, sukerpupkes, dubbel en dwars;
    En ne hoop Taai-Taai hebt dee menschen kloar
    En lekker moar genog, goeien wien; iej wet wal neet woar?

    En ten slotte mot ik ow allemoale roan
    Um noa de Bookwinkel van DE GRAAFSCHAP te goan
    Doar köj ok heel good veur de klomp wat bestellen.

    En wieter wik ow dan moar niks meer vertellen.
    As alleene: ik wensch ow uutbundig succes
    En daj allemoale kont weten dat ’t Sunterkloas is ewest.

    Gegroet, HEIN AN DE WEG.

    Bron


  • 100 jaar onafhankelijkheid

    100 jaar onafhankelijkheid

    Aaltensche Courant, 30 juli 1913

    Herhaaldelijk lezen we of hooren we spreken van „Plan 1913″. Wat wordt daarmee bedoeld, wat is dat ? Dat is het plan of voornemen, om de heugelijke gebeurtenis, nu 100 jaar geleden, feestelijk te herdenken. Is daar reden voor? Zij, die dat nog vragen, geven bewijs het geleerde op school, wat betreft de geschiedenis van ons vaderland, te zijn vergeten. Het eenige dat hiervoor ter verontschuldiging kan worden aangevoerd is, dat voor velen de schooljaren reeds ver achter den rug liggen en mondelinge overlevering niet meer wordt gehoord.

    Het was in 1863, toen in Aalten het vijftigjarig feest van Neêrlands Onafhankelijkheid werd gevierd, heel anders. Toen was er haast geen gezin of uit den mond van grootouders hoorde men of had men hooren vertellen van den droevigen tijd door onze voorouders doorleefd, zoolang de Franschen hier de baas waren. Voorvallen, die een familie persoonlijk hadden getroffen werden verteld, doch nu, 50 jaar verder, is veel van dat alles met den sluier der vergetelheid bedekt.

    In ’t algemeen willen we daarom enkele feiten in herinnering brengen, die de geschiedenis heeft geboekt. De 17e eeuw (1600-1700) wordt genoemd de „gouden eeuw” onzer historie, de 18e eeuw (1700-1800) de „eeuw van verval”.

    Wat was de oorzaak van dat verval? Men ging rusten op de lauweren door het voorgeslacht behaald. Ondernemingsgeest trof men niet meer aan. In ledigheid ging men genieten van de verzamelde rijkdommen en was men beangst daarvan iets af te staan, wat kon strekken tot bevordering van ’s lands welvaart. Voor leger en vloot stelde men geen gelden beschikbaar en het aanzien van de ééns zoo machtige republiek der Vereenigde Nederlanden slonk van jaar tot jaar.

    In ’t oog van de andere Europeesche Staten telden wij niet meer mee. Daarbij ontstond ontevredenheid over het beheer, die werd aangevuurd door den revolutiegeest, die zich in Frankrijk openbaarde, zoo zelfs, dat de Omwentelingsgezinden, Patriotten genoemd, vijandig optraden tegen Stadhouder Willem de Vijfde en zijne aanhangers, Prinsgezinden geheeten.

    De Franse tijd

    Toen de groote Omwenteling in Frankrijk had plaats gehad, en de revolutionairen den Koning en de Koningin om ’t leven hadden gebracht, riepen de Patriotten de hulp in van de Franschen om ook hier den Stadhouder te verdrijven. Deze kwamen in 1795 met een groot leger ons land binnentrekken en werden door de omwentelingsgezinden met gejuich ontvangen.

    De regeering was niet in staat hen te keeren, want het leger was niet behoorlijk uitgerust en de vestingen waren vervallen. Het geld voor ’t onderhoud daarvan benoodigd, was bezuinigd, doch nu konden zij aan de Franschen 100 millioen gulden geven, welke deze eischten voor de door hen bewezen hulp en bijstand. Willem de Vijfde nam de wijk naar Engeland en zijn tegenstanders namen de plaats in van de vroegere regeeringspersonen.

    Nu hadden de Franschen wel weer kunnen vertrekken, maar daar dachten ze niet aan. Telkens werden de Fransche soldaten, wanneer zij hier goed gevoed en gekleed waren, verwisseld met een havelooze uitgehongerde bende, om hier op kosten der burgerij weer in goeden doen te komen. Hun invloed op den gang van zaken hier te lande nam intusschen meer en meer toe, tot ze geheel het bestuur in handen kregen.

    In Frankrijk heerschte groote verwarring tot het eindelijk aan een advocatenzoon afkomstig van Corsica, Napoleon Bonaparte geheeten, gelukte wat orde te scheppen. Hij was een dapper generaal en een bekwaam krijgsman, die de legers van de Staten, die aan Frankrijk den oorlog hadden verklaard, versloeg en aan zijn vijanden vernederende vredesvoorwaarden voorschreef. In 1804 liet hij zich uitroepen als Keizer en twee jaar later zond bij zijn broeder Lodewijk Napoleon hierheen om als Koning over ons land te regeeren.

    Zware offers

    Het bondgenootschap met Frankrijk kostte ons zware offers. De Engelschen, die met de Franschen in oorlog waren, werden nu ook onze vijanden en namen bijna al onze koloniën in bezit en roofden onze koopvaardijschepen, waardoor onze handel zoo goed als verliep. Men moest reeds een vierde van zijn inkomen aan belasting betalen en nog eischte Napoleon meer.

    Napoleon had zijn broeder Lodewijk hier als koning doen uitroepen in de verwachting dat deze zich geheel naar zijn wil zou schikken. Hierin werd hij echter teleurgesteld. Lodewijk kwam hier met de bedoeling den bloei van zijn rijk zooveel mogelijk te bevorderen en het volk voor verdere verdrukking te bewaren. Dit heeft hij ook getoond door o.a. te weigeren de loting en de tierceering in te voeren en door het oogluikend toelaten van den sluikhandel met Engeland.

    Napoleon had om Engeland te treffen allen handel met dit land ten strengste verboden. Nu Lodewijk hem hierin niet genoeg steunde, noodzaakte hij hem afstand te doen (1810) en Holland werd bij Frankrijk ingelijfd. Ons land werd nu een Fransche provincie en hield dus op een zelfstandig rijk te zijn. De regeering werd thans op Franschen voet ingericht. De Nederlandsche taal moest langzamerhand verdwijnen. Op de scholen moest Fransch worden geleerd en ook de dagbladen moesten in ’t Fransch verschijnen.

    Een leger douanen bezette de kust en zorgde, dat wanneer een schip met Engelsche goederen binnen kwam, de lading werd verbrand. De Indische waren, zooals koffie, thee, tabak, rijst, stegen daardoor verbazend in prijs. De verarmde burgerij behielp zich met aftreksel van geroosterd roggebrood in plaats van koffie te gebruiken en in plaats van tabak rookte men noteboombladeren. Om de suiker te vervangen, legde men zich er op toe uit het zoete sap van mangelen suiker te maken.

    Vele welgestelde burgers werden arm en zij, die van hun renten moesten leven, alsmede tal van weeshuizen en liefdadigheidsgestichten leden gebrek toen Napoleon de rente der staatsschuld liet tierceeren, d.w.z. maar voor één derde liet erkennen. Zij, die b.v. recht hadden op ƒ 300 rente, kregen maar ƒ 100 uitbetaald. Er werd niet meer verdiend, maar wel moest worden opgebracht, waardoor de armoede begon te nijpen; honderden huizen werden voor afbraak verkocht, prachtige buitenplaatsen voor een kleinigheid weggedaan, paarden en rijtuigen afgeschaft en dienstboden ontslagen. In Amsterdam groeide het gras op de straten.

    Vechten voor Napoleon

    Doch de Franschman nam niet alleen het goed maar eischte ook het bloed. Napoleon had soldaten noodig om in alle oorden van Europa voor hem te vechten en dwong nu onze jongens om in zijn legers te dienen. Hij voerde n.l. de loting in, wat voor ons iets ongehoords was. In onze vroegere oorlogen meldden zich altijd genoeg vrijwilligers aan om het vaderland te verdedigen, maar nu werd bij loting aangewezen wie de wapens moest opvatten. Zoo zagen tal van gezinnen hunne geliefde betrekkingen naar den vreemde voeren om ze nooit terug te zien.

    Toch durfde niemand klagen of hij maakte kennis met de gevangenis. Geheime spionnen slopen overal rond, om elk verdacht woord op te vangen en de politie drong vaak huizen binnen en opende de brieven om iemands meening over den Keizer te hooren. Boeken en kranten mochten niet verschijnen vóór zij waren goedgekeurd.

    Toch had deze verdrukking ook zijn goede zijde. Het volk vergat thans zijn oude partijschappen en gevoelde zich weer één en hunkerde naar verlossing. Napoleon’s macht was ten top gestegen. Alleen Engeland en Rusland trotseerden hem nog, anders heerschte hij over geheel Europa. Ook Rusland zou nu zijn slagen voelen. Met een leger van meer dan een half millioen trok hij derwaarts, doch van elk twintig tal soldaten kwamen er negentien in Rusland’s sneeuwvelden jammerlijk om het leven. Ook de ongeveer vijftienduizend Nederlanders zagen hun vaderland niet weer terug.

    Oranje boven

    Na dezen afloop beraamden de graven van Hogendorp, van Limburg Styrum en van der Duijn van Maasdam in stilte plannen om het Fransche juk af te schudden. Na den slag bij Leipzig, waarin Napoleon werd geslagen, werd het sein tot den opstand gegeven door het zich tooien met de oranjekleur, wat vroeger met den dood werd gestraft. De Fransche soldaten zagen verbluft en hadden den moed niet zich daartegen te verzetten.

    Pruisen en Kozakken boden hulp en den 15 November 1813 klonk reeds het „Oranje boven” door Arnsterdam’s straten en twee dagen later in Den Haag. Den 21 November aanvaardden van Hogendorp en van der Duijn van Maasdam het voorloopig bestuur en den 30 November stapte de Prins van Oranje, zoon van den verdreven Stadhouder Willem de Vijfde, te Scheveningen aan land, waar hij met ongekende geestdrift door de menigte werd toegejuicht. Twee dagen later werd hij te Amsterdam als Souvereinen Vorst uitgeroepen.

    De Franschen dropen af en Nederland was vrij. Dat is nu honderd jaar geleden en al dien tijd bleven we er voor bewaard, dat vijanden onze grenzen overschreden. Er is dus reden, om met dank aan God Neêrlands’ verlossing feestelijk te herdenken. Waardeeren we onze vrijheid, want geen grooter ramp kan een volk treffen, dan wanneer het door vreemden wordt overheerscht. Bij het nu binnen de gemeente Aalten te vieren eeuwfeest van onze onafhankelijkheid op 28 Augustus a.s. klinke dus luide onze aloude leuze: „Oranje boven”.

    Bron


  • Schuttersfeest 1904

    Schuttersfeest 1904

    Aaltensche Courant, 24 september 1904

    AI was het wat laat in den tijd, er zou toch dit jaar weer een Schuttersfeest gehouden worden, wat sinds 1900 niet het geval was geweest. In 1901, 1902 en 1903 was het de wielerclub „Houd Moed”, die óf alleen óf in samenwerking met „Floralia” nog eens een feestje organiseerde. Doch daar de wielerclub, naar wij hoorden, ontbonden is, was van dien kant geen feestelijkheid te verwachten.

    Het was daarom van eenige werklieden een goede gedachte om te trachten een Schuttersfeest te organiseeren en door de flinke medewerking van de burgerij, die daarvoor milde bijdragen schonk, en door de aanmelding vaneen groot aantal liefhebbers van schieten was dat mogelijk. Het getal schutters was dan ook meer dan het dubbele van het laatst gehouden schuttersfeest.

    De optocht, die Woensdagmorgen door het dorp trok, had dan ook veel bekijk en mocht best gezien worden. Met een goed muziekkorps voorop ging het in goede orde door de verschillende straten en werd voor de huizen van den Burgemeester, den Pastoor en enkele particulieren het vaandel geslagen. Op het feestterrein stonden de masten reeds klaar, met den vogel en den fladder in top, waar de schutters hun geoefendheid op konden toonen.

    De vogel was zeer zwaar gemaakt en daardoor duurde het verbazend lang, voordat bekend werd, wie als koning van het Schuttersfeest moest worden gehuldigd, Ten laatste werd de vogel toch bij de verschillende gedeelten afgeschoten en werd de eerste prijs voor de romp toegekend aan A. H. Huinink, die daardoor koning werd. De 2e prijs voor het afschieten der rechtervleugel verkreeg D. Dibbets. De 3e prijs voor den linkervleugel viel bij loting ten deel aan J.H. Papenborg, terwijl de 4e prijs voor den kop aan J. Walvoort en de 5e prijs voor de staart aan G.J. Wensink werd toegekend.

    Bij het fladderschieten bleken de knapste schutters te zijn: H.J. Degenaar, die dele, G.W. van Eerden, die de 2e, H.A. Hoopman, die de 3e, G.J. Brunink, die de 4e, en Chr. Bijen, die de 5e prijs bekwam. Bij het ringrijden te paard werden de prijzen gewonnen als volgt: H. Bouhuis dele, W. H. Veldkamp de 2e, J. Heersink de 3e, J.B. Bouhuis de 4e, en A. J. Mateman de 5e prijs.

    Tegen 6 uur, toen de wedstrijden waren afgeloopen, trok men weer in optocht door het dorp naar het feestgebouw van den heer P. Lelivelt bij het station, waar de prijzen met een toepasselijk woord door den voorzitter der feestcommissie, de heer de Wit, aan de winners werden uitgereikt, en waar men nog lang in opgewekte stemming bij elkaar bleef. Daar het feest goed is geslaagd en alles in de beste orde afliep, mag het bestuur van het Schuttersfeest met trots op haar arbeid terugzien, aan welken arbeid altijd veel moeite en opofferingen verbonden zijn. Zij heeft velen een prettige dag bezorgd en dit is voor haar al een mooie belooning.

    Bronnen


  • Kroningsfeest Wilhelmina 1898

    Kroningsfeest Wilhelmina 1898

    Aalten en Bredevoort

    Op 6 september 1898 kreeg Nederland een nieuwe vorstin: koningin Wilhelmina. Op 31 augustus 1898 was Wilhelmina achttien jaar geworden en daarmee kreeg ze ook de bevoegdheid om de regering op zich te nemen. De inhuldiging vond een week na haar achttiende verjaardag plaats in de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Deze feestelijke gebeurtenis werd in het hele land uitbundig gevierd. Ook in Aalten en Bredevoort werd het kroningsfeest gevierd.

    Ter gelegenheid van het 40-jarig regeringsjubileum van de Koningin, blikte de Aaltense Courant in 1938 terug op het kroningsfeest voor Wilhelmina:

    Nu de voorbije feestdagen ter gelegenheid van het 40-jarig regeeringsjubileum van H. M. de Koningin nog versch in het geheugen liggen, is het misschien niet onaardig – en de ouderen onder onze lezers en vooral zij, die deze feesten meer van nabij meemaakten, zullen het zeker ten zeerste op prijs stellen – wanneer wij eens het een en ander mededeelen over de Kroningsfeesten, welke hier te Aalten zoowel als elders met eenzelfde geestdrift gevierd werden als dit nu met het 40-jarig regeeringsjubileum het geval was. Kortheidshalve moeten wij ons hierbij in hoofdzaak beperken tot de gemeente Aalten. Ons courantenarchief bewijst ons hier uitstekende diensten.

    Wij schrijven Woensdagavond 5 Januari 1898: vergadering van het comité voor de viering van het Kroningsfeest in de Sociëteit op het Blik. Ons nummer van den 8en Januari 1898 geeft daarvan het volgende verslag:

    Programma Kroningsfeest Wilhelmina - Aaltensche Courant, 20-08-1898
    Aaltensche Courant, 20 augustus 1898

    „Onder voorzitterschap van den heer A.P. Slicher van Bath vergadert de commissie voor de viering van het Kroningsfeest. Ook de verschillende buurtschappen waren hierbij vertegenwoordigd doch van één deel der gemeente n.l. Bredevoort waren geen afgevaardigden in de commissie gekozen, omdat men verwachtte, dat aldaar wel een afzonderlijk feest gevierd zal worden. Al spoedig bleek, dat er verdeeldheid was en een warm debat over enkele punten bleef dan ook niet achterwege. Uiteindelijk werd besloten dat, als de muziek zich wil laten vinden, er op 31 Augustus en 1 September feest gevierd zal worden. Van het gemeentebestuur zal een bijdrage gevraagd worden ten behoeve van een kinderfeest voor alle in de gemeente bestaande scholen en voor een uitdeeling aan behoeftigen en ouden van dagen.”

    Het door de commissie aan den raad dezer gemeente gerichte adres om een subsidie voor de te houden feesten, als in haar vergadering van 5 Januari, vond in den Raad een gunstig onthaal, al kon men het in de zitting van 12 Februari niet eens worden over de grootte van het toe te kennen bedrag, waarna deze zaak werd aangehouden tot een volgende vergadering. Hier bleek meer overeenstemming te bestaan. Ons nummer van 12 Maart 1898 bericht hierover:

    „In de hedenochtend gehouden raadsvergadering werd met eenparige stemmen besloten aan het Kroningscomité een subsidie te verleenen van f 300.– met de bedoeling, dat daarvan f 150.– zal worden bestemd voor de schoolkinderen en f 150.– om daarmede ook den armen dezer gemeente een vroolijken dag te bezorgen”.

    Het Comité was meer dan tevreden met dit bedrag. Een dergelijke som beteekende in die dagen heel wat en de heer Slicher van Bath was dan ook wel de tolk van heel de bevolking, wanneer hij in de daaropvolgende vergadering van het comité den raad den diepgevoelden dank overbracht voor deze toekenning. Het is ons niet bekend of door middel van lijsten ook bijdragen werden gevraagd van de ingezetenen ter bestrijding van de kosten der te houden feestelijkheden. Wij konden hierover geen enkele mededeeling vinden.

    Wat de verdere werkzaamheden van het comité betreft, hierover kunnen wij geen nadere mededeelingen doen, daar ons deze niet bekend zijn. Wel kunnen wij constateeren, dat het in den opzet der feestelijkheden naar ieders wensch geslaagd is en Aalten toendertijd feest gevierd heeft, waarop het nog lange jaren met voldoening kon terugzien. Men oordeele slechts over het volgende programma:

    Zie afbeelding rechts (klik om te vergroten).

    Verslag der feestelijkheden

    Tenslotte laten wij hier volgen het verslag der feestelijkheden zooals dat voorkomt in ons nummer van 3 September 1898:

    Kroningsfeest Wilhelmina - Aaltensche Courant, 10-09-1898
    Aaltensche Courant, 10 september 1898

    „Nadat ten 7 ure alle klokken gedurende een half uur waren geluid, werd te half negen een muziekuitvoering op de Markt gegeven en werd vervolgens in de verschillende Kerkgebouwen Gods zegen afgesmeekt voor het welzijn van de jeugdige Vorstin en hare door Nederland zoo hoog gewaardeerde Moeder. De aanspraak van den Burgemeester, welke voor een groot gedeelte onverstaanbaar was, werd gevolgd door een uitvoering van de voor deze gelegenheid opgerichte zangvereeniging onder leiding van den heer Veldkamp. De gezongen liederen klonken flink over het plein en de woorden waren wel geschikt om de geestdrift op te wekken.”

    Van 12—3 uur vond de tentoonstelling „Floralia” in de Sociëteit plaats, welke honderden bezoekers trok. Prijswinnaars waren: Eerste prijzen: Dirk Wiggers, J. Hoogenkamp, D.J. Heinen en J.W. te Hennepe; tweede prijzen: Derk Mijnen, Toon Schepers, E.J. Vreeman en J. Oberink; derde prijzen: Jan te Sla, H. Winkelhorst, G.J. Hoitink en Bern. te Brake; vierde prijzen: vrouw Wechgelaer-Doornink, Mina te Loo, Hendrik Koelman en Chr. Hoens. Onder de 105 inzenders werden 72 prijzen verloot. Als eene verrassing werd aan Derk Mijnen en Derk Peters ieder een zilveren remontoir-horloge uitgereikt, omdat zij gedurende de laatste elf jaren de meeste eerste prijzen hadden behaald.

    Een even gunstig oordeel als over de verlichting in den tuin der Sociëteit, wordt door bijna allen geveld over den optocht en roemt men als om strijd de fraai versierde wagens en fietsen en de keurige costumes van de twee herauten en de knapen en meisjes. ’t Was in een woord prachtig en het is dan ook wel zeker dat het veler verwachting heeft overtroffen. De optocht werd besloten door de kinderen van de openbare dorps- en buurtscholen, die in de feesttent onthaald werden en zich om beurt konden vermaken in de op het terrein aanwezige draaimolen.

    De tweede dag was meer gewijd aan de verschillende wedstrijden, als in het schieten, vliegerwedstrijd en ringrijden. Ten getale van 228 trokken de schutters, waaronder velen te paard, voorafgegaan door herauten, muziek en feestcommissie ’s morgens door het dorp en werd voor de huizen van den burgemeester en van den heer Slicher van Bath halt gehouden en door den banierdrager „het vaandel geslagen”.

    In den schietwedstrijd werden overwinnaars: 1e prijs (regulateur) A.J.G. Beernink, 2e (flobert-karabijn) G.W. van Eerden, 3e (horloge) W. Meerdink, 4e (petroleumstel) J. Probst, 5e (porceleinen servies) H. Hoopman, 6e (twee kistjes sigaren, H.J. Degenaar. Vreemdelingenprijs (wandelstok) H. Weenink uit Bocholt. Door den heer Slicher van Bath waren voor de beide eerste prijswinnaars ieder een medaille beschikbaar gesteld, welke gedurende 3 jaren door het opnieuw winnen van een prijs moeten worden verdedigd. Van de ringrijderij, waaraan door 20 personen werd deelgenomen, was de uitslag: 1e prijs bij loting (12 gulden) J. Berendsen, 2e (een trens) H. Berendsen), 3e (singeldeken) B. Westerveld, 4e (wekker) M. Bongers, 5e (horloge) H. Bouhuis. In den vliegerwedstrijd behaalde W. Huinink 3 prijzen, n.l. voor de schoonste vlieger een horlogeketting, voor de grootste een portemonnaie, en voor het hoogste de 1ste prijs een horloge; de 2e prijs kreeg E. Fles en de 3e Chr. Mengerink.

    De feestvreugde is in Aalten, zoover wij weten, door geen enkelen wanklank gestoord. Op beide feestterreinen is alles in goede orde afgeloopen. Van alle huizen, op een enkele uitzondering na, wapperde de driekleur, doch van versiering der woningen en straten was niet veel te bespeuren. Ook de versiering van het gemeentehuis had weinig te beteekenen, en de verlichting liet veel te wenschen over.

    Kroningsfeest Bredevoort

    Wat de feestelijkheden in Bredevoort betreft, ook hier was voor een uitgebreid programma gezorgd. Deze vonden plaats op 6 en 7 September.

    6 September: ’s morgens 6 uur: reveille; 7–7½ uur: klokgelui; 7½–8 uur: muziek op den toren; 8½ uur; planting van den Wilhelminaboom; 9 uur: optocht; 10 uur: schietwedstrijd; 12–12½ uur; muziek op het Zand; 2–6 uur: verschillende volksspelen, wo. wedloop van drievoeters enz. enz.; 7 uur verlichting van het Zand; 8½ uur: fakkeloptocht.

    7 September: ’s middags 2 uur: schoolfeest.

    Uit het verslag der feestelijkheden nemen we o.a. het volgende over:

    „’s Morgens te 9 uur werd op het Zand de optocht georganiseerd die er, met zijn ruiters en schoolkinderen en banieren zeer kleurig en schoon uitzag. Eerst werden de eere-leden, de hh. B.S. Mulder, pastoor, en A.J. Wartena, predikant, afgehaald, waarna de stoet zich naar het Marktplein begaf ter planting van den Wilhelminaboom (geschonken door den heer Bulten te Aalten). Na een kort woord van den voorzitter der feestcommissie, den heer Stöcker, zetten de eere-leden pastoor Mulder en Ds. Wartena de beteekenis van den te planten Wilhelminaboom uiteen, waarna tot planting werd overgegaan. Een „Leve de Koningin” besloot deze plechtigheid.

    Des middags vonden de schietwedstrijden plaats. Winnaars werden: 1e prijs: J. Piek H.J.zn.; 2e prijs J. Piek J.Dzn.; 3e prijs: J. Thomson; 4e prijs: H. den Hartogh en 5e prijs: H. Veldkamp Azn. Bekroningen van eerepoorten: Poort Landstraat–Prinsenstraat bij den heer J. B. Voltman 1e prijs; Landstraat–Markt bij den heer B.G. Lammers 2e prijs; bij den heer Van Heerde, Hosse, 3e prijs; bij de pastorie, Zand, 4e prijs, en bij den heer ten Barge, Ganzenmarkt, 5e prijs.”

    Bronnen


    • Aaltensche Courant, 20 augustus 1898 (via Delpher)
    • Aaltensche courant, 10 september 1898 (via Delpher)
    • Aaltensche Courant, 13 september 1938 (via Delpher)
  • Afschaffing publieke vermakelijkheden

    Afschaffing publieke vermakelijkheden

    Op 9 april 1896 behandelde de Aaltense gemeenteraad een verzoek van het christelijke werkliedenverbond Patrimonium tot “afschaffing der publieke vermakelijkheden (kermis, dansen in herbergen op marktdagen als anderszins), waardoor zedelijkheid en godsdienstzin zullen worden bevorderd”. Een verhitte discussie tussen vóór- en tegenstanders volgde. De raadsvergadering werd voorgezeten door burgemeester Tack.

    De Graafschapbode deed verslag:

    Alvorens deze zaak te behandelen, wordt een adres voorgelezen van een aantal neringdoenden dezer gemeente, die – vernomen hebbende dat bovenstaand adres zou worden behandeld – te kennen geven, dat hunne belangen worden bedreigd. De afschaffing dier vermakeljjkheden zullen vele bewoners van andere plaatsen weerhouden in onze gemeente te komen, waarvan groote schade voor hen het gevolg zal zijn. Zij verzoeken derhalve den Raad afwijzend op het adres te beschikken.

    De Voorz. verklaart zich ten gunste van het laatste adres. De afschaffing zou voor de neringdoenden zeer nadeelig werken. Hij weet dat de gemeente Aalten vredelievend is en eene der eerste plaatsen waar goede orde en tucht heerscht en eene gunstige uitzondering maakt in vergelijking met tal van andere plaatsen. Het lid Lammers is ook van dat gevoelen. De maatregel zou niet baten. Het kwaad zou slechts verplaatst worden naar gesloten bijeenkomsten. Hij ziet in het dansen geen zedeloosheid.

    Toen de Verloren Zoon, in de gelijkenis van Jezus, in de ouderlijke woning terugkeerde, hoorde men gerij en gezang, en „gerij” is dansen. Als Jezus tegen dansen was zou Hij dit niet in de gelijkenis toepassen; ook met andere voorbeelden uit de Heilige Schrift toonde hij aan, dat in het dansen zelf geen zonde is. De boog kan niet altijd gespannen zijn, dan wordt de pees slap. Zo ook met de jongelui. Wanneer hun alle genoegens wordt ontzegd zoeken ze het elders. Ook heeft hij nooit gehoord dat op zoo’n avond buitengewone zedeloosheid in de gemeente geschiedde.

    De Voorz. heeft eens nagegaan hoe het steeds stond met de processen-verbaal bij dergelijke gelegenheden opgemaakt en kan verzekeren dat het aantal zeer gering is. Het lid W. te Gussinklo heeft met verwondering gehoord, dat de Voorz. Aalten eene der eerste plaatsen noemt die gunstig bekend staan, maar wijst op de f 25000 accijns, welke in één jaar voor jenever wordt betaald. Een massa inwoners heeft aan aan den gemeenen jenever haar ongeluk te danken. De Raad kan het gebruik van den jenever niet geheel den kop indrukken, maar spr. zou doen wat hij kon om het kwaad te bestrijden.

    Op de processen-verbaal kon men niet rekenen. Hij kan voorbeelden aanhalen, waarbij dronkenschap de hoofdrol speelde zonder van processen-verbaal te hooren. Hiermede wilde hij de politie niet beschuldigen maar zou een verscherpt toezicht noodig achten. Hij noemt de aanhaling uit de Heilige Schrift door het lid Lammers een dwaallicht. Gods woord leent zich niet om het kwaad te vergoeielijken.

    Het lid Pennings zegt dat men veel kan doen om het misbruik te bestrijden, door het sluitingsuur der herbergen en kroegen te vervroegen. Het lid Lammers protesteert tegen de uitdrukking van het lid W. te Gussinklo, als zou zijne aanhaling een dwaallicht zijn. Hij kon evengoed het gezegde van het lid te Gusslinko een dwaallicht noemen. Het lid W. te Gussinklo meende duidelijk gesproken te hebben. Hij wenscht Gods Woord niet te bezigen om het kwaad te verschoonen, maar brengt hulde aan Patrimonium voor haar genomen besluit.

    Het lid v. Eerden vindt in het adres wel waar hij vóór, maar ook veel waar hij tegen is. Wat aangaat het vroeger sluiten der herbergen kan hij zich zelf goed mede vereenigen. De Voorz. geeft den raad de verzekering, dat hij het gewone sluitingsuur op kermis, Mei- en St. Nicolaasmarkten zal toepassen. Het lid v. Eerden brengt in ’t midden, dat bij zeer tegen het dansen is op christelijke feestdagen, zooals dit bij Weenink op den jongsten 2e Paaschdag geschiedde. Daarvoor moest geen toestemming gegeven worden.

    Het lid ten Dam is het hiermede niet eens. Op den 2e Paaschdag ziet hij er geen kwaad in als er muziek gemaakt wordt. Dit geschiedt door het geheele land. Door afschaffing der vermakelijkheden treft men het doel niet. Het is hier te doen om de dronkaards te treffen, maar men verkort de rechten tevens van anderen. Men moest de zaak aan den Burgemeester overlaten. De jongelui worden van alles teruggehouden en komen later in vele moeilijkheden om staande te blijven. Er zijn andere machten die daarvoor moeten waken, namelijk: de ouders, de geestelijken en de onderwijzers.

    Het lid W. te Gussinklo spijt het, dat het lid ten Dam het adres niet verdedigt. Hij weet wel dat deze maatregelen het kwaad niet geheel zullen doen ophouden, maar de Raad mag den tegenwoordigen toestand niet bestendigen.

    Hierna gaat men tot stemmen over. Met 6 tegen 5 stemmen wordt het voorstel verworpen. Vóór waren de leden W. te Gussinklo, S. Gussinklo, Pennings, Bulsink en Luiten.

    Dit was zeker niet de enige keer dat dit onderwerp ter sprake kwam. Twee jaar later bijvoorbeeld, vonden de voorbereidingen plaats van het kroningsfeest ter gelegenheid van de inhuldiging van koningin Wilhelmina. In een vergadering van het organiserende comité waren “wereldsche vermakelijkheden” opnieuw onderwerp van discussie. Echter ook hier werd “de danspret met groote meerderheid van stemmen op het programma gehandhaafd”.

    Dansen of niet - Zutphensche Courant, 22-01-1898
    Zutphensche Courant, 22 januari 1898

    Bronnen


    • De Graafschapbode, 11 april 1896 (via Delpher)
    • Zutphensche Courant, 22 januari 1898 (via Delpher)