De vestingstad Bredevoort kent een geschiedenis die teruggaat tot (tenminste) het jaar 945. In die tijd was Bredevoort niets meer dan een begaanbare doorgang te midden van een vrij ondoordringbaar moeras. Wel een zeer belangrijke doorgang, Bredevoort lag op de belangrijke handelsroute van Bocholt naar Zutphen.

In de 13e en 14e eeuw ontwikkelde Bredevoort zich verder tot een belangrijke vestingstad. In 1350 kreeg Bredevoort muntrecht en in 1388 zelfs officieel stadsrechten en is er voor het eerst sprake van de stad Bredevoort: ‘onse borch, huys ende stat tot Bredervoert‘.

Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) raakt Bredevoort betrokken bij de gevechten tussen de Staatse en Spaanse troepen en wordt het meerdere malen belegerd en veroverd. Na het beleg van Maurits van Nassau (de latere Prins van Oranje) in 1597 wordt een sterk Staats garnizoen in het stadje gelegerd. De band met het Nederlandse Koningshuis is door de loop der tijd onverminderd sterk gebleven. Koning Willem Alexander draagt nog steeds de officiele titel ‘Heer van Bredevoort’.

Garnizoenstad Bredevoort werd onderdeel van de oostelijke verdedigingslinie en zodoende werden plannen gemaakt om de stad te versterken. De vesting werd versterkt en vergroot; een brede gracht werd aangelegd rondom de zes bolwerken Vreesniet, Treurniet, Onversaegt, Stoltenborg, Welgemoed en Ossenkop.

De restanten van de vestingwerken aan de noord-westzijde van Bredevoort zijn in 1967 aangemerkt als Rijksmonument (nummers 6874 en 6875).

Historische beschrijving

In 1938 schreef G.H. Rots een serie artikelen in de Aaltensche Courant over de geschiedenis van de gemeente Aalten. Zo schreef hij over de vesting Bredevoort:

“De geschiedschrijver Sloet vermeldt dat ’n 945 al sprake was van ‘Breitenfurt’. In oude stukken leest men ook van ‘Breitenfurt’, ‘Breyden-Oort’, ‘Bredevoorde’ of ‘Breevoort’. In den dagelijkschen omgang heet het thans ook nog wel ‘Brevoort’. Het woord zegt het al dat er sprake was vaneen verbinding van hooger gelegen gronden over lage gronden, water, moerassen, enz. Want om Bredevoort was alles laag land, vol met riet en biezen, dat bij heele droge zomers te begaan was en dan nog altijd op de hoogst gelegen gedeelten. En nu tusschen die moerassen was een verhoogde terp en daarop is vroeger de sterke vesting ‘Breevoort’ gebouwd. In doorsnede was het pl.m. 300 Meter, of ongeveer 10000 M2. Maar op dat plekje heeft zich in den loop der eeuwen heel wat afgespeeld.

In het jaar dat we zooeven noemden, in 945, moest het stadje jaarlijks acht onzen zilver betalen aan het klooster te Fuldo. Doordat de vesting omgeven was door moerassen, was het al mee een der sterkste bolwerken en bijna niet te veroveren. Er waren twee toegangswegen, de ‘Aalterpoort‘ aan de Noord-West-zijde, ongeveer ter plaatse waar nu de R.K. School staat. De weg door de Koppele is pas in de vorige eeuw aangelegd. Voordien moest men altijd den omweg maken om de Koppele heen. In het Oosten was de ‘Misterpoort’. Sommige schrijvers noemen haar ook wel ‘Münsterpoort’.

Tot de Heerlijkheid Bredevoort behoorden de ambten Aalten, Winterswijk en Dinxperlo en was oorspronkelijk de bezitting van de bisschoppen van Utrecht. Een der bisschoppen, genaamd Godefroy van Rhenen stichtte het kasteel te Bredevoort, dat ter plaatse heeft gestaan waar nu ’t Zand is. Tot dit kasteel of Hof behoorden eenige hofhoorige goederen, waartoe ook de Ahave de Pol, bij Aalten. Over die hofhoorigheid en alles wat daarmee in verband staat zijn enkele bijdragen verschenen o.a. in het boek van Mr. J. A. Nijhof “Bijdrage tot de Vaderlandsche Geschiedenis”, en ook in het bekende boek van B. Stegeman “Het kerspel Winterswijk” wordt er in den breede over uitgewijd. Wie daar dus meer van weten wil vrage in de bibliotheek van firma Gebr. de Boer naar dat boek.

In 1238 kwamen de graven van Loon in het bezit der Heerlijkheid. Een dier graven, Herman van Loon, droeg de bezitting in 1246 in leen over aan Otto van Nassau, graaf van Gelder en Zutphen. In den slag bij Tekelenburg in 1276 was Herman van Loon overwinnaar en nam hij zijn tegenstander graaf Engelbert van der Mark gevangen en voerde hem naar het kasteel te Bredevoort.

Die graaf van der Mark heeft daar al gauw den dood gevonden Hij stierf van verveling en heimwee. Diens zoon echter, Everhard van der Mark, nam wraak en veroverde Bredevoort in 1278 en verwoestte het kasteel en vervoerde daarop het lijk van zijn vader naar Kappenberg. Door tusschenkomst van den Munsterschen bisschop Everhard, kwam er nu weldra tusschen graaf Everhard van der Mark en Herman van Loon een vredesverdrag tot stand, waarbij de graaf van Loon zich verkond om niet tot het opbouwen van het kasteel over te gaan alvorens gedurende twee jaren een tocht naar het Heilige Land te hebben gemaakt (dagen der kruistochten).

Korten tijd daarna schijnt er weer een transactie plaats gegrepen te hebben, want in 1284 is eigenaar Baldewinn van Steinfurt, die de helft der bezitting, nl. het Noordelijk gedeelte van het slot met toebehoorende gronden in Aalten, verkocht aan den bisschop Everhard van Munster. Het geslacht der graven van Loon is echter in het begin der 14de eeuw uitgestorven en toen de laatste telg grafwaarts was gedragen, kwam er tweedracht over de nalatenschap. De toenmalige bisschop van Münster Lodewijk en Reinald van Gelder maakten beiden aanspraak op de nalatenschap van de graven van Loon. Er werd zelfs om gevochten en beide genoemde potentaatjes brachten hunne legers in slagorde en men bekampte elkaar op leven en dood.

Reinald van Gelder had het op Bredevoort voorzien en in 1326 trok hij zegevierend de vesting binnen. De vrede werd geteekend te Coesfeld en bij dat vredesverdrag kwam Bredevoort in eigendom aan Reinald van Gelder. In 1388 werd de Heerlijkheid in pandschap overgedragen aan Hendrik van Gemen die daarvoor moest betalen de som van 3000 Fransche schilden, wat in Hollandsche munt ongeveer f 6300 was.

Later is met bewilliging van de Staten van Gelderland het pandschap overgedragen aan Jacob van Bronkhorst, heer van Anholt. Eindelijk in 1580 werd aan Prins Willem I de Heerlijkheid in pandschap overgedragen. Zijne opvolgers zetten dit bezit op dezelfde wijze voort. Eindelijk in 1732 bij de verdeeling der nalatenschap van Willem III, tusschen den Koning van Pruisen en Willem Karel Friso, werd de heerlijkheid Bredevoort aan laatstgenoemde toegekend. Zij maakte toen een deel uit der domeinen van het Huis van Oranje-Nassau onder beheer van een rentmeester, die jaarlijks aan raden en rekenmeesters van den Prins verantwoording aflegde.

De Prins stelde een drossaart aan, alsmede een richter met hunne plaatsvervangers. Ook werd benoemd een stadhouder, landschrijver en advokaat-fiscaal. Alle veertien dagen werd in de heerlijkheid over burgerlijke zaken rechtsdag in de 4 ambten hierboven genoemd, gehouden. De rechtbanken bestonden uit den drossaard of zijn plaatsvervanger, den landschrijver of secretaris en twee adressoren of keurnooten. De regeering der stad Bredevoort berustte bovendien bij twee burgemeesters.

Zooals wij reeds memoreerden was Bredevoort om zijn natuurlijke ligging een sterke vesting. Behalve het slot waren er zeer goede bolwerken. (In het depôt der Rijksarchieven te Arnhem berust nog een schanskorvenboek van de voormalige vesting. Wie er dus nog meer bijzonderheden van weten wil ga daar eens in snuffelen).

Bredevoort was wel een sterke vesting om haar natuurlijke ligging, maar het was geen ommuurde vesting tot 1545. En de bekende en befaamde veldheer Maarten van Rossum zorgde er voor dat de vesting nog meer versterkt werd. Hij liet omstreeks genoemd jaar de gracht graven en een wal aanbrengen. Het gedeelte gracht wat er nu nog is, is dus bijna 400 jaar geleden gegraven. Het zal er dus een geweldige drukte geweest zijn rondom de vesting. Voor eenige jaren is ter bestrijding der werkloosheid, een groot gedeelte der gracht gedempt met grond der opgeworpen wallen. Een klein stukje wal is als historisch plekje nog blijven zitten.

Binnen de poorten was de situatie ook anders dan tegenwoordig. Men had er nauwe straatjes en gangetjes. In de kelders van vele huizen had men vlucht- of schuiltunnels. Bij het afbreken van een oude kelder eenige jaren geleden werd er nog zoon schuiltunnel getoond. Men beweert ook dat er een onderaardsche gang zou zijn van ’t kasteel ’t Walfort naar Bredevoort. Bij vroegere graafwerken op ’t Zand moet men wel zoon gang hebben ontdekt. Maar men durfde er niet ver in, wegens de bedorven of giftige lucht daarin aanwezig. Het zou de moeite waard zijn om bij het graven der rioleeringen hier eens op te letten. Dat er onderaardsche schuilplaatsen zijn geweest, dat is wel zeker, maar een verbindingsweg zooals hierboven genoemd, betwijfelen wij.

Het krijgs- en militair rumoer heeft binnen de vesting eeuwen lang geklonken. Tot zelfs in de 18e eeuw lagen in Bredevoort in garnizoen drie compagniën infanterie, onder bevel van een kommandeur, die een grootmajoor onder zich had. Vooral ten tijde van den tachtigjarigen oorlog heeft het er heet toegegaan in en om Bredevoort. In het laatst der zestiende eeuw hadden de Spanjaarden de vesting in bezit. Den eersten October 1597 kwam Prins Maurits met zijn leger voor Bredevoort. Hij sommeerde de bezetting, die slechts uit 2 vaandels voetvolk bestond, zich over te geven. Maar deze antwoordden dat men de wapenen tot zijn uitersten adem voor God en den Koning zoude bewaren. De Spanjaarden vertrouwden op de natuurlijke sterkte der vesting. Toen sloeg Prins Maurits het beleg voor Bredevoort.

Er waren zooals gezegd twee toegangsdijken naar Bredevoort, maar Prins Maurits liet er een derde toegangsweg bijmaken door de Koppele. Die weg door het moeras werd gemaakt met zand en rijshout. Het zand werd in zakken door de soldaten aangevoerd. Net in 8 dagen was die weg ter lengte van 500 treden ingemaakt. Men kon toen over de gracht een hoogte innemen, geschikt tot plaatsing van 20 stukken geschut. Toen werd een moorddadig vuur op de vesting geopend. Maar de belegerden verweerden zich dapper, en vele aanvallers sneuvelden.

De vestingmuren hadden door het vuur der kanonnen heel wat te verduren, en ettelijke scheuren en breuken waren reeds ontstaan, maar nog gaf zich het garnizoen niet over. De gracht was een belemmering om troepen tot vóór de wallen en muren te brengen. Maar Prins Maurits was vindingrijk, en hij liet door zijn mannen een drijvende brug bouwen, een soort kurk- of biesbrug. Deze werd in de gracht gelegd, en zoo kreeg men toegang tot den wal, waardoor men twee punten van aanval kreeg. De graaf van Solms leidde dien aanval aan de oostzijde, dus van den kant van het Broek. Maar nog was de tegenstand niet gebroken. De belegerden beantwoordden het vijandelijk vuur met kanon en musketten. Ook werden de belegeraars met steenen bekogeld, en vele bestormers moesten in het zand bijten. Maar het kon zoo niet lang meer duren, de aanvallen werden steeds heviger, totdat eindelijk een tambour uit de stad op den muur verscheen en een teeken gaf dat men wenschte te onderhandelen. Maar een vijandelijke kogel trof hem, en de tamboer, die met vredesbedoelingen kwam, werd door een kogel gedood.

De inwoners der vesting hernieuwden de poging om tot onderhandeling te komen. Ze staken stokken met hoeden in de hoogte, maar men attendeerde van de zijde der belegeraars hier niet op. Toen gingen de vrouwen op de wallen, om te getuigen van den wil tot overgave. Onbegrijpelijk is het, dat de belegeraars nu nog geen aandacht hieraan schonken. Vreesden zij een valstrik, of was het de wreedheid van dien tijd, dat men bloed wilde zien? In elk geval, de matrozen van Maurits bestormden het steenen bolwerk, drongen de vesting binnen en brachten dadeiijk 70 menschen om het leven. De overgeblevenen vluchtten naar het kasteel, dat den 9en October dadelijk bij verdrag op genade of ongenade werd overgegeven. Prins Maurits schonk hierbij het leven aan allen, maar bedong een som geld voor zijn krijgsvolk, hetwelk later echter werd kwijtgescholden.

Behalve het kasteel en 20 huizen waren alle huizen alsmede de kerk afgebrand. Den Spaanschen bevelhebber Domiaan Gardot werd genade geschonken, alhoewel hij eerst gefusilleerd zou worden. Tijdens de bezetting door de Spaanschen had deze Gardot zich gehaat gemaakt bij de burgerij.

Prins Maurits, die zegevierend de poorten van Bredevoort was binnengetrokken, bleef slechts enkele dagen te Bredevoort. Hij trok verder noordwaarts. Eenige maanden tevoren had hij Groenlo ingenomen, en thans ging hij via Groenlo naar het Overijselsche gebied, om daar veroveringen te maken. Bredevoort hield een kleine bezetting, en de bevolking ging met man en macht aan het werk om de verbrande huizen weer op te bouwen. Maar nauwelijks aan ’t bouwen begonnen brak er weer brand uit, en van de ongeveer 20 huizen die bij het beleg gespaard waren gebleven, brandden er toen 14 af, zoodat er nog 6 huizen overbleven.

Bitter is er toen geleden. De kerk moest worden opgebouwd, maar de middelen ontbraken, en men richtte bedelbrieven aan zustergemeenten om steun. Men liet echter den moed niet zinken. Men ging aan ’t herbouwen met de kerk en de afgebrande huizen, en van lieverlede kreeg het stadje weer bewoonbare huizen. Maar het was en bleef oorlogstijd, en de gevaren dreigden van alle kanten.

In 1606 kwamen de Spanjaarden weer voor de stad. ’t Was vastenavond, en men wilde in de stad vastenavond vieren. Vooral de soldaten zetten de bloemetjes buiten. Er was feest en jolijt, en er werd door de soldaten geducht gedronken. En terwijl men aan ’t pretmaken was, kwam de vijand aansluipen. De Spaansche bevelhebber Du Terrail kwam in stilte met 1200 man van Oldenzaal, en kwamen ’s avonds voor de poorten der stad. De wacht was wel betrokken, en aan de wacht werd medegedeeld, dat zij soldaten van prins Maurits waren en door de Spanjaarden werden achtervolgd. Zij logen de wacht dus wat voor en deelden zelfs mede, dat zij een Spaansche luitenant gevangen hadden genomen. Zij verzochten om zich onder de vesting te mogen ophouden. De wacht zond een boodschap naar het hoofdkwartier, en terwijl men daar aan ’t beraadslagen was werd men gewaar dat men bedrogen was. De bevolking vluchtte al reeds naar ’t kasteel, en de Spanjaarden bestormden reeds de poorten, lieten die springen, en vóórdat men goed besefte wat er gebeurde, trok het vijandelijk leger reeds het stadje binnen.

Wreed werd de vastenavondvreugd verstoord. De Spaansche soldaten doodden alles wat hun tegenkwam, waaronder vele vrouwen. Ook de echtgenoote van den predikant viel als slachtoffer der moordenaars. Het kasteel bood echter een veilige schuilplaats voor de daarin gevluchte burgers en soldaten. De brug over de gracht die om het kasteel lag werd vernield, en zoo was het voorloopig veilig binnen de dikke muren. Men beschoot vanuit het kasteel de Spanjaarden er daagde ook hulp van buiten. Graaf Hendrik van Nassau kwam met een leger uit Zutphen en andere vestingen opdagen, en den 22sten Maart moesten zich de Spanjaarden overgeven. De Spaansche bevelhebber Du Terrail bedong vrijen aftocht, die hem werd toegestaan, mits hij de buit en gevangenen, die reeds naar Oldenzaal vervoerd waren, teruggaf. De Spanjaarden hebben zich niet weer laten zien, en het zwaarste leed was geleden.

Het jaar 1646 was wederom een rampjaar voor Bredevoort. Het was den 12en Juli en een benauwende hitte hing boven stad. Donkere wolken pakten zich samen, en alles wees er op dat er een zwaar onweer op til was. En jawel, de bliksem kliefde weldra het luchtruim, gevolgd door zware donderslagen. En plotseling een ontzettende slag, gevolgd door een vreeselijk geluid. De bliksem was in de kruittoren geslagen waardoor het aanwezige kruit (320 ton) tot ontploffing kwam. De geheele toren werd uit elkander geslagen, alsmede het in de nabijheid gelegen Ambthuis, van bijna alle huizen werden de pannen afgerukt, en de ruiten door den luchtdruk ingedrukt. Het aantal dooden bij dien ramp bedroeg 19 alleen op ’t kasteel en ’t Ambthuis. In overige huizen in de stad waren ook talrijke dooden.

Men schreef het jaar 1672. De oorlog was ontbrand met de bisschop van Münster en Keulen, Engeland en Frankrijk. De generaal-wachtmeester van den bisschop van Münster trok met 2000 man over de grenzen en sloeg het beleg voor Bredevoort. Het garnizoen bestond uit 500 man, op de wallen stonden 20 stukken geschut. In het magazijn was ’n voorraad van 20 last rogge en 1800 vaatjes kruit. De bevelhebber van het garnizoen, Adriaan van Keppel, had aan de Gedeputeerden van het graafschap Zutphen herhaaldelijk om versterking der voorraden gevraagd, maar tevergeefs. Van 13 tot 18 Juni werd de vesting gebombardeerd. Het garnizoen begon te muiten. De vrouwen in de stad begonnen ook te morren. Het gerucht ging dat de Prins van Oranje verslagen was met zijn leger. De angst maakte zich meester van de bezetting en den 18 Juni gaf zich de stad over ofschoon volgens deskundigen dit niet noodig was geweest. De bezetting marcheerde af en er werd gelukkig niet geplunderd.”

Bronnen



Reacties

Plaats een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Let op: je reactie wordt openbaar getoond. Vragen, aanvullingen en/of correcties proberen wij zo spoedig mogelijk te verwerken. Daarna worden ze verwijderd, om ‘vervuiling’ te voorkomen. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *