Op de laatste leidersbijeenkomst van ons district te Arnhem, waren we overeengekomen, met de Paasdagen een groot kamp te houden in Aalten met de groep uit Winterswijk, de Burchtlanciers uit Aalten, Dodo uit Doetinchem, Zutfen en de Dunogroep uit Oosterbeek, allen oude vrienden van Woestduin!
De staf werd gevormd door Hopman Post, Vaandrig Beskers en ondergetekende. Op Goede Vrijdag des namiddags omstreeks twee uur arriveerde de Dunogroep per fiets uit Oosterbeek, die onderweg 4 Dodo p.l.’s had opgepikt.
Triomfantelijk werden deze eerste gasten door enkele v.t.’s ingehaald en naar de oude Padvindersburcht in het centrum van Aalten gevoerd, waar reeds meerdere Aaltense verkenners aanwezig waren. Met enkelen gingen we vervolgens Winterswijk tegemoet, dat met Zutfen per fiets even buiten Aalten aankwam. Gezamenlijk gingen we terug naar de Burcht, waar in de Ridderzaal het kamp door Hopman Post geopend werd.
De Graafschapbode, 20 april 1938
Hierna konden de verkenners hun nachtkwartieren opzoeken om daar de boel voor de nacht in gereedheid te brengen. De Winterswijkers en Zutfenaren werden gedeeltelijk in de Burcht, gedeeltelijk in Lansbulten (het zomercentrum van de Winterswijksche padvinders te Aalten!) en in een tweetal directiewagens ingekwartierd. De Dunogroepers en Dodo zouden de nachten in de oude burcht doorbrengen. Om half vier vertrok een gedeelte der deelnemers naar Lansbulten om daar enkele spelen te doen. Ik kan hierover niets zeggen, daar ik met een aantal mijner verkenners en enige v.t.’s vergeefse pogingen deed in Aaltens wirwarstraatjes een selderijknol en andere fourageartikelen machtig te worden.
Daar we geen sleutel hadden moesten we op inbrekerswijze de oude burcht forceeren! Des avonds na het eten werd er op Lansbulten een kampvuur gehouden, waar ook Oubaas (Akela) Kreit aanwezig was. De verschillende recreaties der troepen amuseerden ons kostelijk en de zang en yells (vooral het Bospaadje en de Kurassiersyell!) gingen uitstekend. Na het kampvuur volgde de terugtocht per fiets en dan de nacht! In het kantoor werd door de staf nog beraadslaagd, maar verder heerste er overal diepe stilte!
De volgende morgen al vroeg renden verkenners met een urn in de hand in hun flanelletje naar de pomp, even verder op de straat om daarna weer snel terug te rennen. Een was- en kleedpartij, ochtendgymnastiek en daarna zou om 10 uur een grote propagandatocht met vlaggen, trommels en hoorns door Aalten worden gehouden!
Wie schetst Vaandrig Beskers’ verontwaardiging, toen hij van de politie te Aalten hiervoor geen vergunning kon krijgen! Er werd op het kantoor hevig beraadslaagd, waarna besloten werd stapvoets rijdend op de fiets een défilé te houden met ontplooide vlaggen en schallende hoorns! Aldus geschiedde en dat de route tweemaal langs het politiebureau ging, waar de tocht bijzondere belangstelling genoot, was natuurlijk bloot toeval!
Aaltensche Courant, 19 april 1938
Des middags werd een grote gemeenschappelijke oefening gehouden in de omliggende bossen. Er werden mixed patrouilles gevormd, terwijl er twee partijen bestonden, Sueven en Saksen, die elkander moesten bekampen. De opdrachten werden met toepasselijke toespraken door den priester in de kelder uitgereikt, waarna de patrouilles uittrokken, speurend naar vage aanwijzingen, verstopte urnen en tenslotte naar den Priester.
De oefening slaagde uitstekend! Er kwam behalve deductie en speuren, ook lopen op de kaart en natuurkennis bij te pas, zodat het alleszins een goed verkennersspel werd! In de ridderzaal werd het kamp die avond gesloten. Winterswijk en Zutfen keerden terug naar hun haardsteden. Dodo en Duno bleven met enkele Winterswijkers in de Padvindersburcht achter.
De Zondag hebben we des morgens weinig uitgevoerd en de middag besteedden we aan nieuwe verkennersspelen op Lansbulten. Ook hadden we de gelegenheid een klein brandje te blussen. De avond brachten we door met een verkennersquest aan de brandende schouw! De Maandagmorgen was voor kerkgang gereserveerd en des middags trok de troep naar Winterswijk, waar we het prachtige troephuis bezichtigden en des avonds het Paasvuur met een geestige padvindersrevue meemaakten.
Het was een door het publiek druk bezocht feest, dat zeer zeker goed geslaagd mag heten. Bij de uitdovende resten van het Paasvuur, lang nadat de jongens o.l.v. den troepleider vertrokken waren, namen Hopman Post en ik afscheid van elkaar. Daarna suisden we met een auto de heerlijke weg over Bredevoort naar Aalten langs en sloten de dag.
De Verkenners gingen ter ruste en wij hielden nog een korte nabeschouwing. Toen was ook het ogenblik van afscheid nemen van Vaandrig Beskers daar. De nacht ging voorbij en voor dag en dauw waren we in de weer, de kar vol te laden, die een half uur eerder vertrok. Om half acht koerste het vehikel weg in de richting Oosterbeek, om acht uur gevolgd door de verkenners, vechtend met een straffe tegenwind.
Het werd een zware terugtocht, maar in ons was die grote vreugde van dit heerlijke Paaskamp en wat maalden we dan om wat tegenwind? Om ongeveer half vier hebben we ons dorp weer bereikt.
Laat ik eindigen met te zeggen, dat het kamp art. 4 van de padvinderswet in de practijk heeft gebracht. De Jamboreezaden hebben vrucht gevormd en de toen aangeknoopte banden zijn zeer versterkt!
Van deze plaats nog een eresaluut aan Vaandrig Beskers, die met zoveel energie probeert in Aalten een eigen padvinderstroep te krijgen en daar nu al optreedt als Akela en Vaandrig. Het kamp zal zeker de Padvindersbeweging in Aalten meer populair gemaakt hebben en ik twijfel dan ook niet aan Vaandrig Beskers’ succes!
In 1937 beschreef G.H. Rots in een serie artikelen in de Aaltensche Courant hoe het er in vroeger tijden in Aalten aan toeging. Zo schreef hij over het vroeger geloof aan heksen:
“Volgens het volksgeloof hadden de heksen ’s nachts samenkomsten en zoo was er in den Aalter Esch ook een plek waar het nachtelijk heksenverblijf was. Dat stukje grond, dat ongeveer gelegen heeft halverwege tusschen de Linde en den Lichtenvoordschen weg, heette de ‘heksenbeddestêe’. Het was een stukje niemandsland, waar niemand aanspraak op maakte.”
Wie leest wat zich op dit gebied heeft afgespeeld staat paf van de verhalen die over heksen en spoken in vroeger tijden de ronde deden. Dat was zoo erg dat zelfs ontwikkelde menschen aan hekserij geloofden en de overheid in die dagen bemoeide zich met dit kwaad en strafte degene die zich aan hekserij schuldig maakte.
Om te kunnen beoordeelen of een beschuldigde al of niet vrij uitging werd de z.g.n. waterproef toegepast: Het slachtoffer werd te water geworpen. Bleef hij drijven: zoo kon hij heksen; zonk hij, dan ja wat dan? Dan kon hij niet heksen, maar verdronk hij meestal. Men geloofde dat zij of hij, die heksen kon zich in een dier kon veranderen. Ziekten onder het vee of ook wel onder de menschen was veelal door de heksen voortgekomen. Als de melk een blauwe kleur had, als er in een kalver- of koeienmaag een kluwen haar zat, dan was dat alles de schuld der heksen.
Er waren zelfs menschen die zelf geloofden dat zij heksen konden en daar bij beweerden dat ze met den duivel geregeld een onderhoud hadden. Op een bezemsteel reden de heksen door de lucht en op de beddestae in den Aaltenschen Esch daar kwamen ze samen en vierden hun nachtelijke feesten. Het zij ter eere van de geestelijke leiders in die dagen gezegd, dat zij er althans niet aan geloofden en dan ook herhaaldelijk de bevolking op het ongerijmde der hekserij hebben gewezen.
Maar wat eenmaal vastgeroest zit laat niet gemakkelijk weer los en zoo heeft het jaren, ja zelfs eeuwen geduurd, voordat het bijgeloof verdwenen was. De overheid heeft zich vooral op aandringen der geestlijkheid met de bestrijding der hekserij bezig gehouden. Men nam daarbij middelen te baat die afschrikwekkend waren. Was men er van overtuigd dat iemand heksen kon of zich daarvoor uitgaf dan werden de meeste krasse maatregelen genomen. Vaak moesten de slachtoffers het leven er bij laten, zelfs zijn er brandstapels voor opgericht.
Groezel ovver de hoed
De oude nachtwachts konden griezelige verhalen doen van wat ze ’s nachts al zoo beleefd hadden. De hoorder van deze verhalen trok ‘de groezel ovver de hoed’. Zoo wist men te vertellen dat ‘achter de heggen in het Heuksken’ elken nacht een in ’t wit gekleede vrouw rondzwierf. En dan dat geheimzinnige licht in het knekelhuisje op het kerkhof. Ook ontmoette men soms geheimzinnige dieren, die Aalten’s straten onveilig maakten. En dan de ‘veurspooksels’ van brand. Als er brand kwam in ’t dorp had soms een der nachtwachts weken te voren al een ‘roode gloed’ boven de plek van den brand gezien.
Berent Sweenen
Omstreeks 1600 woonde in Barlo een zekeren Berent Sweenen. Zijn buurman Geerdt Luiten klaagt hem aan wegens hekserij. Er zijn bij Luiten geregeld koeien, varkens en paarden gestorven aan ‘onnatuurlijke krankheit’ of tooverij. In de maag van een der koeien welke hij opengesneden had waren ‘pedden en slangen’ gevonden. En Berent Sweenen zijn zuster ‘was ook ne hekse’. De heele boel was behekst en Luiten was al naar Lichtenvoorde klagen geweest. Berent Sweenen wordt voor de overheid gedaagd en moet al die beschuldigingen aanhoren.
Luiten komt nog met een nieuwe beschuldiging. Men kan in zijn huis geen boter meer karnen. Oorzaak: behekst door Sweenen. Een andere buurman Bernt Tolkamp vertelt dat hij bij Sweenen karnemelk gedronken heeft en daar ‘ijselyk krank’ van geworden is. En de dochter van Tolkamp was ook ziek geworden, ook al door Sweenen behekst.
Er zijn meer getuigen opgeroepen, n.l. Geerdt Winkelhorstink en Johan Merkerdink. Zij konden niet anders vertellen dan dat Sweenen al lang voor toovenaar was aangezien. Persoonlijk hadden zij er echter geen last van gehad. Een zekeren Herman Olthuys legt weer bezwarende getuigenis af. Andere buren vertelden dat zij Berent Sweenen, welke kleermaker was, in huis hadden gehad en hun had medegedeeld dat hij heksen kon. Elf getuigen hebben toen den eed afgelegd en verklaard aanroepende ‘Godt en Zijn heilig Evangelium’, dat het waarheid was wat ze hadden beweerd.
Berent Sweenen, de eenvoudige kleermaker, hield zijn onschuld vol, maar hij staat alleen en tenslotte, onder de suggestie van al die beschuldigingen, geeft hij toe en zegt dat hij al wel 18 à 20 jaren de kunst van heksen heeft verstaan. Zijn lot was beslist en gezien de straffne van die dagen zal zijn hoofd wel onder de bijl des scherprechters zijn gevallen. Een geval uit velen.
De menschen prakkizeerden zich wat. In de lange winteravonden bij de primitieve verlichting, zagen ze allerlei vreemde dingen. Zij hoorden wonderlijke verhalen en als de oude man aan den hoek bij het haardvuur zat, moest hij vertellen en dan kwamen de verhalen los van spoken en heksen en ’s nachts in den slaap hoorde men allerlei geluiden. Het mysterie van het onbekende. Dat onbekende, dat geheimzinnige, maakte de menschen overstuur en het geval Sweenen te Barlo staat niet alleen.
Veertien jaar vroeger had reeds de Drost van Bredevoort aan de Pandvrouw geschreven dat de hekserij in Aalten steeds grooter afmetingen aannam. Men kan daaruit concludeeren dat de regeeringspersonen, dus nemen we aan het intellect van die dagen, ook geloofden dat er heksen waren. De bestrijding van het kwaad gebeurde dus niet door de menschen in te praten dat ‘heksen’ niet kan bestaan, maar door de uitroeiing van de individuen die het kwaad ten uitvoer brachten.”
Aleida Voesters
“We willen nog een geval mededeelen, om een juist beeld te geven van de treurige toestanden in die dagen. Het betreft een vrouw Aleida Voesters geheeten. Zij werd beschuldigd van heksen en in de gevangenis geworpen doch werd daaruit weer bevrijd toen ze beterschap beloofde en een geldelijke boete betaald had. Maar als de bevolking eenmaal iemand in een kwaad daglicht stelt, is het met zijn reputatie gedaan.
Zoo ook deze vrouw. De bevolking liet haar niet met rust. En de maat werd volgemeten toen een zekere Wessel Wassink, kleermaker van beroep, beweerde, dat hij bij vrouw Voesters uit huis was gaan loopen, omdat hij daar duivels had hooren twisten. Het gerucht bereikte de overheid weer, en deze overlegde hoe ze met deze vrouw aan moesten. De ‘beul’ vertelde aan den Drost dat hij er wel een middel op wist om met krachtige maatregelen in te grijpen. De vrouw werd weer gevangen genomen en naar Bredevoort getransporteerd. Ze werd in ’t water geworpen en… ze bleef drijven, ze zonk niet. Een bewijs dat ze heksen kon. Met een langen stok duwde men haar naar beneden, maar het schijnt dat de overmatige vrouwelijke kleeding van die dagen een beletsel voor het zinken is geweest.
Ontzettend wreed is de vrouw toen gefolterd. Ze moest tot een voorbeeld gesteld worden. Op een ladder werd zij vastgebonden en toen gegeeseld, maar de vrouw hield vol dat ze niet kon heksen. Twee dagen later werd ze weer op de pijnbank uitgestrekt. Maar ze bekende niet. Men bond haar een touw aan de handen en hing haar aan een balk. En toen had de beklagenswaardige vrouw een geluid uitgestooten alsof er wel drie mannenstemmen geroepen hadden. En terstond daarna was haar nek gebroken. Haar lichaam is verbrand geworden op een brandstapel; gemaakt van hout dat door de boeren daarvoor expresselijk moest worden aangevoerd. Zoo waren de heksenvervolgingen.”
Molkentoversche
In een gerechtelijk stuk van het Hof van Bredevoort uit 1533 vinden het volgende verhaal: Het echtpaar Gert en Lise Stapelkamp heeft een kerkbank in de Sint Helenakerk in Aalten, die volgens hen al door Gert’s moeder Sine Stapelkamp is gekocht. Maar het echtpaar Koep en Nale Heinen beweert dat het hun bank is. Nale heeft Lise tijdens de dienst driemaal voor ‘molkentoversche‘ (heks die koeien betovert) uitgemaakt, waarop Lise van zich af sloeg. Een forse rel in de kerk!
Bronnen
‘Uit Aalten’s verleden’, door G.H. Rots, Aaltensche Courant, 26 november 1937 (Delpher)
‘Uit Aalten’s verleden’, door G.H. Rots, Aaltensche Courant, 11 maart 1938 (Delpher)
In 1937 beschreef G.H. Rots in een serie artikelen hoe het er in vroeger tijden in Aalten aan toeging. Dit schreef hij over de ‘nachtwacht’ en de veldwachters in Aalten:
“Als de Aaltensche bevolking rust had gevonden in Morpheus armen, werd ’s nachts over hun gewaakt. De nachtwacht deed de ronde en vergezeld van zijn trouwen hond en met dikke rotting in de hand, surveilleerde hij door Aalten’s straten. Hij deed meteen dienst als ‘porder’, d.w.z. als sommige menschen vroegtijdig gewekt moesten worden, dan was hij de man die daarvoor zorgde.
Lange jaren had de nachtwacht een ratel en telkens als de torenklok zich liet hooren werd de ratel gedraaid en riep de nachtwacht het uur af dat geslagen had, bijv. als het twaalf uur was werd geroepen: “De klok heeft twaalf, twaalf heeft de klok”. Dat dergelijke gebruiken niet bevorderlijk waren voor de nachtrust der ingezetenen, heeft men ingezien en heeft men toen dit gebruik afgeschaft.
Voor controle waren op enkele punten van ’t dorp controleklokjes bevestigd waarvan de werking zoodanig was dat de overheid kon constateeren of de nachtwachts hun plicht hadden gedaan In woelige tijden of wanneer de overheid het noodig achtte, werd de nachtwacht versterkt door een ‘wacht’. Elk rot (= wijk/buurt) moest een manschap leveren en moest de wacht worden betrokken. De ‘wacht’ was in het gebouw waar nu de kapperszaak van den heer ter Maat is.
De vaste nachtwacht had dus de assistentie van deze personen en gingen ze mee op surveillance. Als het pikdonker was, gebeurde het wel eens dat zoo’n nieuwbakken hulp-nachtwacht de gebaande weg niet meer wist en in een vaalt of mestput terechtkwam. Dat deze rondgang door het dorp, behalve het ratelen, niet geheel geruischloos was, is bekend en kon men al uit de verte hooren dat de nachtwacht op komst was. Voor dieven en ander gespuis was dit het sein om de beenen te nemen of zich schuil te houden.”
Sinds 1 januari 1915 behoort de nachtwaker in Aalten tot het verleden.
Eén van de laatste nachtwakers in Aalten was Jan te Slaa, bekender als dorpsomroeper ‘Jan met de Panne‘.
“De oude nachtwachts konden griezelige verhalen doen van wat ze ’s nachts al zoo beleefd hadden. De hoorder van deze verhalen trok ‘de groezel ovver de hoed’. Zoo wist men te vertellen dat ‘achter de heggen in het Heuksken’ elken nacht een in ’t wit gekleede vrouw rondzwierf. En dan dat geheimzinnige licht in het knekelhuisje op het kerkhof. Ook ontmoette men soms geheimzinnige dieren, die Aalten’s straten onveilig maakten. En dan de ‘veurspooksels’ van brand. Als er brand kwam in ’t dorp had soms een der nachtwachts weken te voren al een ‘roode gloed’ boven de plek van den brand gezien. En dat gebeurde nog wel eens want op het gebied van branden had Aalten een zekere ‘bekendheid’. Het is wel is gebeurd dat er drie dagen achtereen brand uitbrak. Den ‘rooden gloed’ zal dan nog wel eens gezien zijn.
Het geloof aan heksen en spoken was in de vorige eeuw nog niet geheel verdwenen, zoodat aan de griezelverhalen vaak geloof werd geslagen. Volgens het volksgeloof hadden de heksen ’s nachts samenkomsten en zoo was er in den Aalter Esch ook een plek waar het nachtelijk heksenverblijf was. Dat stukje grond, dat ongeveer gelegen heeft halverwege tusschen de Linde en den Lichtenvoordschen weg, heette de ‘heksenbeddestëe’. Het was een stukje niemandsland, waar niemand aanspraak op maakte. De nachtwacht was voor dit alles niet bevreesd en door hunne heldhaftige houding tegenover deze geheimzinnige dingen, dwongen ze al eerbied af van de bevolking. Ontegenzeggelijk heeft de nachtwacht, afgezien van het bovengenoemde, goede diensten gedaan en menigeen heeft de afschaffing van de nachtwacht met leede oogen aangezien.”
Veldwachters
“En dan de politiebewaking. Als Rijks-Veldwachter was bekend Jan Steven Schaars Prins. Het noemen van zijn naam was al voldoende om de schrik er in te krijgen. De jeugd kroop in haar schulp als zijn naam genoemd werd en de ondeugende rakkers kon men er mee naar bed krijgen. Maar ook voor grooteren was Schaars Prins iemand voor wien men ontzag had. Zijn verschijning alleen al werkte mee om de orde te herstellen en als hij aanpakte dan was de orde direct hersteld.
Een mannetjesputter die dus wel eens voor heete vuren heeft gestaan. Alleen trok hij er vaak op uit om gevaarlijke stroopers te verbaliseeren, maar ook heeft hij tegenover ’t geboefte zijn kracht getoond. De arrestatie van twee ontsnapte Duitsche moordenaars in 1875 heeft hem een eervolle onderscheiding der Duitsche regeering bezorgd.
Eén keer moet hij door overmacht overmeesterd zijn en hebben hem de stroopers in het Aalter Goor aan een boom gebonden en werd hij eenige uren later door een voorbijganger bevrijd.
Als gemeentepolitie kende men in ’t midden der vorige eeuw Jan te Hoonte en veldwachter Beernink. Ze waren aangesteld op een bezoldiging van 145 gulden ’s jaars. Proces-verbalen werden er niet te veel opgemaakt, want als het gevallen betrof die voor de rechtbank te Zutphen behandeld moesten worden, moesten ze als getuige de reis te voet naar Zutphen maken. Een strooper verbaliseeren, dat was nog iets, want dat gaf een extra belooning en die kon men bij het vorengenoemde salaris wel gebuiken.
De veldwachter ging ’s morgens naar het gemeentehuis om te vragen of er nog ‘iets bijzonders’ was. Soms was het een boodschap naar een buurtbewoner, maar meestal had de Burgemeester niets op ’t programma staan en ging de veldwachter zijn boerderij verzorgen; was er iets bijzonders aan de hand dan wist men de veldwachter op ’t land te vinden.”
Jan Steven Schaars Prins (1817-1893)
Bronnen
‘Uit Aalten’s verleden’, door G.H. Rots, Aaltensche Courant, 26 november 1937 (via Delpher)
In 1937 beschreef G.H. Rots in een serie artikelen hoe het er in vroeger tijden in Aalten aan toeging. Het volgende fragment geeft een indruk van de rol van de vrouw in het dagelijks leven van weleer:
“De vrouwen van de meeste dorpsbewoners hadden een zware taak te vervullen. Zij waren aangewezen om veel zwaar werk te doen in het landbouwbedrijf. Zooals wij reeds mededeelden was de kruiwagen het hoofdvervoermiddel in het dorp, en geregeld zag men de vrouwen de landbouwgewassen per kruiwagen van het land of uit de tuinen naar de woonhuizen brengen. Had zij kleine kinderen, dan moesten die op de kruiwagen worden meegenomen naar ’t land, waar zij dan de werkzaamheden verrichtte welke op den akker te doen waren. De vrouwen moesten zwaar werk verrichten, niet alleen in de kruiwagen, maar zij moesten ook het land helpen omspitten.
Als in ’t voorjaar de wintervoorraad geslonken was en krachtvoeder koopen uitgesloten was, gingen sommige vrouwen „kwekkene schudden”. Door de slechte bemesting en het ontbreken van kunstmeststoffen waren sommige stukken land overvol van dit onkruid. Het eenige voordeel hiervan was, dat de wortel van dit onkruid nogal voedingswaarde had en zoodoende kwam het dat men dit dan verzamelde en per kruiwagen naar de beek vervoerd werd, want deze kwekkene moesten eerst gewasschen worden voordat men ze het vee kon voederen.
De vrouw moest vooral in den oogsttijd hard mee werken, en alle afstanden moesten te voet worden afgelegd. De verzorging van het huis eischte ook niet zooveel werk. Zaterdagsmiddags dan deed men daar een beetje aan. Men behoefde geen matten te kloppen, geen kleeden te schuieren, dat kende men niet. De vloer in het woonvertrek was van keisteentjes, later „estrikken”, en als ze de vloer geveegd had werd er een beetje wit zand op gestrooid en de „kamer was gedaan”. Zaterdags werd geschrobt. Eenige emmers water werden op de vloer gegooid, het vuil werd met den berkenbezem los geschrobt, en dan ging alles het gootgat uit, want aan elke keuken was zoo’n „göttengat”. Andere tijden, andere zeden, en zóó was in den ouden tijd de gewoonte om het huis te reinigen. En toch kon het gezellig zijn, gezelliger misschien dan in veel moderner gestoffeerde huiskamers.
Bij winteravond had ieder zijn bezigheden. Als het vee verzorgd was, dan waren er andere bezigheden. De vrouw ging zitten spinnen, de man was in de weefkamer, de grootere kinderen moesten ander huiswerk doen, aardappels schillen, karnen enz. En kreeg moeder de vrouw de „koffiesmodde” en werd een kopje koffie gezet. Als het er aan zat kreeg men ’n „kluntjen” in de koffie, en anders werd ze zoo gedronken. Dan kwam de man en vader te voorschijn, de pijp werd opgestoken, en nadat de kinderen naar bed waren, keuvelden man en vrouw nog wat verder.”
Bron
‘Uit Aalten’s verleden’, door G.H. Rots, Aaltensche Courant, 5 november 1937 (via Delpher)
In Aalten woonde het gezin Kl. H., waarvan de man en zijn veel jongere vrouw in ongenoegen met elkaar leefden. De man liet vrouw en kinderen gebrek lijden, omdat hij geen werk wilde zoeken en niet om steun wilde gaan. De toestand werd van dien aard, dat de vrouw besloot naar haar ouders terug te keeren. Gemakkelijk was dat niet, want de man had haar al eens gedreigd met een geladen geweer, voor het geval zij dit plan ten uitvoer zou leggen.
Om nu van hem af te kunnen komen met de jonge spruiten en het meubilair, daar was een truc voor noodig. Met de familie werd overleg gepleegd en in den morgen van 4 Augustus j.l. voltrok zich in onze anders zoo rustige gemeente het echtelijk „drama”. Een kostganger van de ouders van de vrouw kwam dien morgen bij KI. H., zich voordoende als koopman, om te vragen of er nog wat te handelen was. KI. H. bemerkte reeds, dat er iets ongewoons aan de hand was en zijn vermoeden bleek niet ongegrond.
Vastgebonden
Deze kostganger, J. G. K., timmerman te Sinderen, pakte KI. H. plotseling vast en een ware worsteling ontstond nu. Gelijkertijd kwam toen binnenstappen de zwager van KI. H., de fabrieksarbeider J. H. K. uit Silvolde, die een handje hielp. Deze vroeg aan de vrouw van KI. H. waar hij een touw kon vinden, waarop deze zei, dat dit in het kalverhok lag. Het touw werd vlug gehaald, gezamenlijk hebben ze toen den wel zeer geschrokken echtgenoot aan beenen enz. gebonden en zoo werd hij getransporteerd naar de kelderdeur, waar ze hem langs de keldertrap naar beneden lieten glijden. De kruk werd hierna uit de deur genomen en de deur dicht gespijkerd, zoodat ontkomen hieruit al moeilijk ging.
Om nu KI. H. ook de kans te ontnemen, dat hij door het kelderluik naar buiten kon kruipen, waartoe hij pogingen deed, werd dit luik afgesloten met een mat, waarop takkenbosschen en een tuinbank. Het voorgenomen plan van juffrouw KI. H. om een en ander rustig te kunnen weghalen, gelukte nu volkomen. Met een vrachtauto werd alles vervoerd.
Toevalligerwijze kwam een buurvrouw van KI. H. die per fiets uit was geweest, de verhuisauto tegen met haar buurvrouw, juffrouw Kl. H. er in, welke laatste haar nog een laatste vaarwel toewuifde. Deze buurvrouw, juffrouw B. spoedde zich vlug naar huis, omdat ze al wat vreesde, nu ze dit had gezien.
Bij het huis van Klein H. gekomen stelde ze een kort onderzoek in, totdat ze plots vanuit de kelder een geroep hoorde. Haar vreugde was niet gering, toen ze op haar vraag in de richting van het keldergat „Leef ie nog” een bevestigend antwoord hoorde. Zij heeft haar buurman KI. H. hierop spoedig uit zijn benarde positie bevrijd.
Voor de rechter
Het drietal, t.w. de 26-jarige Ba. Wa. W. echtgenoote van KI. H., haar 27-jarige zwager J. H. K. en de 36-jarige kostganger J. G. K., hadden zich nu heden voor deze wederrechtelijke vrijheidsberooving voor de Zutphensche Rechtbank te verantwoorden. Als getuigen waren gedagvaard het slachtoffer van dien vierden Augustus, B. H. Klein Hesselink en de buurvrouw, die de „vreeselijke” ontdekking in de kelderruimte deed.
Verdachte was verschenen en erkende de feiten. Hij zag evenwel niet in iets strafbaars gedaan te hebben. Hij geloofde integendeel een goede daad gedaan te hebben, om het leven van de vrouw te redden. De Off. van Justitie dacht er anders over. Vrijheidsberooving is strafbaar. Hij eischte deswegen tegen elk der verdachten een half jaar gevangenisstraf. De verdediger achtte opzet niet bewezen en pleitte vrijspraak, of anders de uiterste clementie.
Twee weken later deed de rechtbank te Zutphen uitspraak en veroordeelde elk der verdachten tot drie maanden gevangenisstraf.
Bronnen
Nieuwe Winterswijksche Courant, 15 oktober 1937 (via Delpher)
Door een clubje zweefvliegers uit deze omgeving, die tot heden hun sport op het vliegveld bij Enschede beoefenden, is een terrein gezocht in de Schaarsheide, een terrein dat alle gunstige factoren voor de zweefvliegerij in zich vereenigt. De sterke glooiing welke vanuit Vragender en Barlo naar dit terrein afloopt zorgt voor de zoo noodige thermische luchtstroomen, terwijl verder het terrein dat ruim 5 ha groot is, mooi vlak ligt en een vasten bodem heeft.
Wordt het terrein door de bevoegde instanties goedgekeurd dan ligt het in de bedoeling begin Augustus met de zweefvliegerij te beginnen. Een toestel is reeds in aanbouw en nadert zijn voltooiing. Indien deze plannen tot uitvoering zullen komen zal Aalten de primeur hebben van deze modernste sportbeoefening.
Eén van de enthousiaste zweefvliegers zou wel eens Jan Bennink uit Aalten kunnen zijn. Hij bouwde in 1934 zijn eigen zweefvliegtuig en heeft daar ook mee gevlogen. Lees meer »
Wie in dit voorjaar de jaarvergadering heeft meegemaakt van de Oudheidkundige Vereeniging „Oudheidkamer Aalten”, weet ook, dat na het verslag van den Secretaris, er zich een geanimeerde discussie ontspon, over de vraag, hoe leggen we vast, of liever zou het niet raadzaam zijn vast te leggen datgene, wat de oudsten onzer medeburgers uit onze gemeente weten te vertellen over de verschillende toestanden voor een kleine honderd jaren geleden; om alsdan deze gegevens te verzamelen en te bewaren voor ons nageslacht. Besloten werd hiertoe over te gaan, en kregen enkele bestuursleden opdracht hiermede eens een begin te maken. Als eerste bijdrage tot dit besluit moge onderstaande dienen.
Wat de 82-jarige Hendrikus Scholtenlo uit Bredevoort vertelde!
Zaterdagmiddag! Witte wolkjes hangen aan den blauwen hemel; de zon goot hare verzengende stralen over akker en beemd en schilderde den omtrek van boomen en bladeren op den landweg, die glom als de rug van een zeeleeuw. En, als de autobus, waarin we gezeten waren het vredige stadje tegemoet hobbelt, komt vanuit de dichte boomenrij Bredevoort’s vriendelijk R.K. kerkje reeds te voorschijn, en met haar de pannendaken der meestal uit roode baksteen opgetrokken huizen en huisjes. We stappen uit bij „Ruimzicht”, om te voet onzen weg te vervolgen over hobbelige keien en keitjes naar de Hozenstraat, in den volksmond beter bekend onder den naam van „de Hozze”.
De „Hozze” met zijn eeuwenoude huisjes en markante geveltjes, was het doel van ons bezoek, waar onze zegsman, de heer Hendrikus Scholtenlo woont om uit zijn mond eens een en ander te vernemen uit „de goede oude tijd!” Och ja, men hoort zoo vaak praten van „den goeien olden tied”, en denkt dan onwillekeurig aan den tijd, zooals men wel eens placht te zeggen: „too grotvader grotmooder nam”, bedoeld zijn dan de zestiger-zeventiger jaren, toen de industrie nog in hare kinderschoenen stond, en de arbeidersklasse in opkomst was.
„De Hozze” met zijn eeuwenoude huisjes en markante geveltjes, door Piet te Lintum
Méér nog dan op heden, werd toentertijd door een ieder de landbouw beoefend, en leefden de meeste menschen van datgene, wat hun de akker na zwaren arbeid bood. Slechts de oudsten onder onze medeburgers, hebben in hunne jeugd dien tijd nog beleefd, en kunnen uit eigen aanschouwing en uit eigener ervaring daarover spreken. Tot dezulken behoort in Bredevoort zeer zeker Hendrikus Scholtenlo, die in Februari van ’t komende jaar 82 jaar oud wordt, en zich nog in een goede gezondheid mag verheugen zoowel naar lichaam als naar geest.
„’t Wazzen knappe tieden!”
Zóó begon onze zegsman, die we in ’t vervolg met Hendrik-Eume zullen betitelen, gelijk men hem thuis pleegt te noemen. Hendrik-Eume zijn vader was van beroep draaier, en vervaardigde spinnewielen, stoelen, somtijds ook klompen, vandaar dat Hendrik-Eume in den volksmond nog algemeen bekend staat onder den bijnaam van „den drèjer”. ’t Was vanzelfsprekend, dat hij zijn vader na schooltijd „duftig most helpen arbeiden”, wat hij deed tot zijn 11e jaar, toen hij van school afging, om zich in het weversvak te bekwamen.
Hendrik-Eume in zijn 82ste levensjaar, door Piet te Lintum
Het huis-weven werd toendertijd in Bredevoort algemeen beoefend. Bijna in ieder huis stonden een of meer weefgetouwen; en toen we de opmerking maakten, hoe in deze kleine behuizingen nog plaats kon gevonden worden voor één of meer weefstoelen, zei Hendrik-Eume lachend: „Doar mosten wi’j ons moar um behelpen!” In de 60er jaren kon een „tuchtige wêver” 50 tot 60 ct. per dag verdienen, hetgeen na de 70er jaren iets beter werd.
Zeer zeker heeft het weven aan huiselijken haard ook haar romantische zijde gehad; maar als we uit den mond van onze zegsman moesten vernemen, dat de moeder van een „Brevoortschen wêver”, die 20 jaar ouder was als hij, in de 50er jaren ’s nachts bij maanlicht (om het olie-licht te besparen) nog gauw „een stuk in mekaar sloog”, om daarvoor den volgenden morgen brood te koopen, dan is ’t toch met de romantiek gedaan.
Natuurlijk of liever het was toen de gewoonte, dat ook de kinderen bij ’t weven flink moesten helpen. In den zomerdag moesten zij op den akker helpen, terwijl zij des winters voor den wever moesten spoelen. Als een kind vlijtig was, kon het na schooltijd (van 4—8) vier pond „fetten” spoölen, waarvoor dan 10 tot 15 penningen werd betaald. Op gelijke hoogte bewogen zich toentertijd de overige loonen. Zoo verdiende b.v. een daglooner bij een boer pl.m. 40 ct. per dag, op eigen kost, terwijl een boerenmeid 18 tot 20 gld. per jaar verdiende, met „toeboate”, hetwelk bestond uit 1 spint lijnzaad, 5 el linnendoek en 5 el werkendoek (grof linnen). Eenmaal in ’t jaar verkreeg zij 8 dagen vrijaf, de z.g. „spinnewèke”, om het verworven vlas (spintsgezaai) in de ouderlijke woning te kunnen spinnen.
Met de loonen van timmerlieden, metselaars, en andere ambachtlieden, was ’t vrijwel hetzelfde gesteld. Gewoonlijk werd ’s morgens al zeer vroeg begonnen, en werd de arbeid geëindigd zoo ’s avonds tegen half acht. Nemen we aan, dat per dag 2 uur werd besteed aan schafttijd, dan bleef er toch meestal een dagelijksche arbeidstijd van pl.m. 12 uur over. Een vrije Zaterdagmiddag kende men niet, zoodat per week ongeveer 72 uur werd gewerkt.
„Jao ’t wazzen knappe tieden!”, zei Hendrik-Eume met een veelzeggend oogknippen. ’s Morgens gaf ’t een stuk roggebrood, dat was alles een enkele keer met een stuk boekweiten-pannekoek er tusschen. Wittebrood gaf ’t maar heel zelden, alleen op hooge feestdagen. ’s Middags was het regelmatig stamppot met wat vet bereid, want vleesch werd, zooals onze zegsman zich uitdrukte: „met groote letters ’eschreven”, niettegenstaande toendertijd een vette koe slechts 30 tot 40 gulden kostte. Alleen de meer gegoeden slachtten toen zelf, maar dan nog werden de schinken en het nagelhout verkocht; meestal werd van het geslacht de landpacht betaald.
Het jaar 1847 was met recht een „hongerjaar”.
Wijl de oogst, voornamelijk de roggeoogst, zoo goed als mislukt was, kostte toen de rogge 22 gulden per mud, en moesten de meeste menschen zich behelpen met brood van paardeboonen ofwel bruine boonen, waaronder een weinigje rogge vermengd was. Vooral de kinderen hadden ’t toen hard te verantwoorden. In de zeventiger jaren, zoo ging Hendrik-Eume verder, werd ’t hier heel wat beter.
In ’t naburige Bocholt, had de huisindustrie al hier en daar plaats moeten maken voor de stoomweverij, en gingen reeds verschillende wevers uit Bredevoort naar Bocholt „noa den stoom”. De meesten gingen in Bocholt in de kost, en kwamen dan Zaterdagsavonds weer thuis. Dat er toentertijd geen teveel was aan arbeidskrachten, laat onderstaande niet onaardige omstandigheid duidelijk zien. lederen Zaterdagavond, zoo vertelde onze zegsman, ging de omroeper in Bredevoort rond „of er nog jongens of deêrns wazzen, dee geerne in Boôkelt wollen arbeiden!”
Gewoonlijk was dan de omroeper vergezeld van jeugdige personen, die zoo juist van Bocholt waren thuisgekomen en meestal in een vroolijke stemming verkeerden, waarbij dan werd gezongen:
„In Bookelt bunt zukke mooie stroaten, Wi’j ’t neet doon, dan kö’j ’t ook loaten! Van ain – zwai – drai!”
Gezien de betere arbeidsvoorwaarden, waaronder in Bocholt werd gewerkt, gaven verschillende wevers aan dien oproep gehoor, zoo ook onze zegsman, die toentertijd 6 tot 7 Berliner daalder per week kon verdienen. En als hij dan Zaterdagsavonds thuis kwam, zeide zijn moeder vol verbazing: „Jonge, wat breng i’j völle geld met!”
Al pratende, kwamen we zoo ook al van het eene op het andere. De huishuren waren toentertijd zeer gering, en overeenkomstig de lage inkomens. De huur van een nette arbeiderswoning bedroeg toen 30 tot 40 ct. per week; voor 30 gulden per jaar „ko’j al een deftig huus bewonnen”, zei Hendrik-Eume. Met de post-verhoudingen was ’t al heel treurig gesteld; bode Prange haalde eens per dag de post van Aalten, en bracht deze van Bredevoort uit weer verder door naar Winterswijk.
Het lezen van een courant werd als een weelde beschouwd, en was enkel voor „de groote leû”, alleen de pastoor, toentertijd de Zeer Eerw. heer te Welscher, las de courant samen met den heer van Eijck. In 1880 werd door Aaltjen Hofs het eerste blaadje, de „Vooruit” huis aan huis bezorgd.
Ook de wegen waren toentertijd zeer onbegaanbaar. Moest men naar Aalten, dan ging het over de zandweg naar Lichtenvoorde tot bij den „Ouden tol” en vandaar naar Aalten. Een rechtstreeksche verbinding met Aalten bestond toen nog niet, tot ongeveer in het jaar 1875, toen de wallen werden geslecht en de z.g. Koppeldijk ontstond. De oude R.K. kerk stond toendertijd op de plaats waar thans de tuin van het café „Ruimzicht” is gelegen, het woonhuis, het z.g.n. „Pierikshuis” diende toen als pastorie.
Interessant was het uit den mond van onzen zegsman te vernemen, hoe het gesteld was met de zon- en feestdagen, kermis, enz. De Zondagen en feestdagen, zei Hendrik-Eume, waren „zeer billig”, wijl men zich het eenige genoegen gunde, dat men zich eens behoorlijk kon uitrusten, en dat kostte natuurlijk niets. Eenmaal in ’t jaar gunde men zich een pretje, en dat was ter gelegenheid van de kermis, waarbij dan tevens het z.g. schuttersfeest werd gehouden.
Een 14 dagen van te voren „wanneer ie ’s oavonds de kroewagens ovver de stroate heurden rammelen”, (want dan worden de boeskool verkoft en een paar zak eerpels) was het teeken, dat de kermis op komst was. Ook werden een 14 dagen van te voren „de plaatsen al verpacht veur de schutterieje”; de hooge plaatsen (rangen) zooals kapitein „en dat spul”, werden dan duur betaald, waarbij de noodige „rondjes” moesten worden gegeven; zoo’n kleine kermis dus al vooraf.
„De Hozze” (zij-aanzicht), door Piet te Lintum
Daags voor het eigenlijke feest werd de vogel onder geleide van de muziek weggebracht „noa ’t Zwanenbrook”. Den anderen morgen werd dan begonnen met het bekende vogelschieten, en die dan koning werd, kon zich een koningin kiezen, die dan beide avonden met muziek naar huis werden gebracht. Bij de schuttersoptocht gingen de „bielemans” voorop. „Doar hadden de jonge deerns schrik veur… maor ook wal schik van”, vertelde Hendrik-Eume, aangezien de „bielemannen” in een soldaten-tenue waren gestoken, met een groote muts over ’t hoofd, waarin een opening voor mond, neus en oogen was aangebracht. Verder een handbijltje in de hand, hetgeen de geheele uitrusting van zoo’n bieleman vormde.
Op het Zand achter de school, stond dan de draaimolen. „Dee drilschuûte mosten wie zelvers douwen”, aldus onze zegsman, want Keesje, die hier algemeen bekend was, was beide dagen gewoonlijk een beetje „in de olie”, en dan „wazzen de jongens baas van de drilschuûte”. Een paard bezat Keesje niet. Gewoonlijk waren er dan ook nog een paar kleine kraampjes waar „wat zeut grij” werd verkocht, en dat was dan ook alles.
Evenwel was de jeugd tevreden, en men vermaakte zich naar hartelust, wijl men het ook al niet beter kende. Zondags na de kermis was het potverteeren bij Pierik in de opkamer. Het overgehouden geld werd dan bij elkaar gegooid en was het weer zoo’n beetje kermis onder elkaar. Naar de Brevoortsche kermis ging oud en jong gaarne naar toe, ’t was er „gemeudlik en gezellig!”
Langzamerhand werden de tijden wat beter. Toen in de 90er jaren de kunstmest kwam, ging het met de landbouw ook weer vooruit; in de fabrieken was volop werk, en hoewel er nog geen loon werd verdiend zooals heden ten dage, gevoelden we ons toch recht op ons gemak, ’t Werk op het land kan ik nog zoo’n beetje doen, aldus Hendrik-Eume, en hoop dit ’t komende jaar ook nog te kunnen volbrengen.
Met de omlegging van de Slinge en den bouw van de nieuwe brug nabij de Richterinkstraat vordert men thans reeds goed. Van de brug is het landhoofd aan de Aaltensche zijde reeds gereed, aan de andere zijde zijn de damwanden reeds ingespoten. Door den regenval der laatste dagen worden de werkzaamheden wel wat bemoeilijkt, met een tweetal motorpompen heeft men het water echter grootendeels af kunnen voeren, zoodat toch doorgewerkt kan worden.
Op bovenstaand kaartje ziet men de situatie zooals deze na voltooiing van het werk zal zijn. De Willemstraat wordt verbreed en doorgetrokken over de nieuwe brug; even vóór de brug wordt een nieuwe straat aangelegd, welke tot de nieuwe bedding der beek loopt, hier komt een voetbrug over de beek, waarover de Kemena is te bereiken, terwijl de straat zich links ombuigt en de beek stroomopwaarts volgt.
Op de foto ziet men op den voorgrond de brugbouwers in actie bij het inspuiten van den damwand voor het linker landhoofd, aan de overzijde der beek zijn de werklieden onder opzicht van de Heidemaatschappij bezig de laatste beletselen voor den nieuwen loop van de Slinge weg te graven, slechts een meter breed dammetje houdt het water nog buiten z’n nieuwe bedding.
Donderdagavond werd ook dit dammetje weggegraven, en hedenmorgen volgde het water beneden de in aanbouw zijnde brug reeds z’n nieuwen loop. De oude bedding wordt reeds gedicht, en geleidelijk wordt het water uit z’n ouden loop gestuwd.
’t Spreekt vanzelf dat deze werkzaamheden veel bekijks trekken, de ijverig werkende arbeiders hebben dan ook over gebrek aan toezicht niet te klagen.
Loop van de Slingebeek vóór de omlegging in 1936
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina.
Zij, die nog vreemdeling in den Achterhoek zijn, raden wij aan eens een vacantie door te brengen in Aalten, dat een heel eigen karakter heeft en liefelijk is gelegen op de Zuid-helling van een heuvel, de „Aalter-esch.” Dit hoog en laag met de beekjes, de bosschen, en heiden, de golvende korenvelden afgewisseld door weiden en koeien, de echte, oude boerenhofsteden tusschen de aardappelakkers, maken het landschap zeer afwisselend en speciaal geschikt voor rustige wandelingen en prachtige fietstochten. Mondain vermaak vindt men hier niet, maar voor wandelen en fietsen is het hier een dorado.
Wanneer we de kaart van de gemeente Aalten beschouwen valt het op, dat het dorp, juist als een spin in haar web, midden in de gemeente ligt. Straalsgewijze gaan van dit middelpunt de harde wegen uit. Deze wegen en de door de gemeente stroomende beekjes, maken het zeer gemakkelijk om zich te oriënteeren. Tusschen al deze harde wegen, en als onderlinge verbinding ervan, zijn er honderden zandwegen, alle met uitstekende fietspaden, die u vanzelf langs alle mooie plekjes voeren. Nergens vindt u een bordje „Verboden Toegang”, nergens loopt u de kans, dat een weg plotseling ophoudt.
Vlak bij het dorp ligt het Natuurmonument „’t Loohuis” (dennen, heide, vennetjes en hoog akkerland), dat een bezoek overwaard is, en door onze vereen. op het juiste moment werd aangekocht om het voor vernietiging te behoeden. Nu is het een bezitting der Vereen. tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland. De wandeling erin is geheel vrij, maar kampeeren in dit stukje natuur is verboden. Verder vindt u in den „Wolboom”, in het „Klooster”, in „’t Walfort” en in alle buurtschappen, (Haart, Barlo, Lintelo, Heurne, Dale en IJzerlo), overal een rijkdom aan natuurschoon.
De Slingebeek bij Aalten
Voor de liefhebbers van planten en dieren is het hier een waar paradijs! Veel, weinig voorkomende planten zult u hier in de bosschen, langs de oevers der beekjes en langs de vochtige weggetjes in Lintelo aantreffen. Gevonden worden hier o.a. orchideeën, orchis incarnata, witte nacht orchis, dalkruid, wintergroen, Geldersche Roos, Spiraea’s, Senecio paludosus, Parnassia, blauwe gentiaan, Jasione, moerasandoorn, Conium-maculatum, Bereklauw, hulst, Wakel, Kamperfoeli, Heksenkruid, Circaea, lutetiana, etc.
Wat de dierenwereld betreft zien we b.v. in ’t Loohuis reeën, fazanten, patrijzen, etc. Als vogels noemen we de zwarte specht en de Ortolaan, en als vlinders: het moerasblauwtje, Lycaena euphemus, Lycaena corydon Poda, (zeer zeldzaam), Limenitus sybilla L., Plusia moneta F, Plusia Chrysitis L., enz.
Handel en Industrie te Aalten
Wanneer men het heeft over den handel en industrie in Aalten, wie denkt dan ook niet aanstonds aan Joh. Lammers’ Groothandel, een bedrijf dat op het gebied van den Groothandel in Levensmiddelen over bijna den geheelen Achterhoek bekend staat. De eigenaar, de heer Joh. Lammers op de Wehme, heeft zijn zaak sinds 1923 dusdanig weten uit te beiden, dat ieder winkelier van beteekenis zich gaarne door deze firma wil laten bedienen. Vooral in dezen tijd heeft hij de bakens steeds tijdig weten te verzetten en op deze manier zich aangepast bij de tijdsomstandigheden mede tot voordeel van den winkelier. Zijn leus „De klant is Koning” heeft ook zeer veel ten goede bijgedragen. Van beide zijden heerscht er een goede verstandhouding.
Dat deze kleine zaak in een zeer kort tijdsbestek was uitgegroeid tot een volslagen Groothandel in Levensmiddelen, was mede de oorzaak dat vooral nieuwe zaken met deze firma in zee gingen. Onder de zeer groote verscheidenheid van artikelen welke verhandeld worden neemt Koffie en Thee een eigensoortige plaats in, waarom het een zeer goede gedachte is geweest dat de heer Lammers een paar jaar geleden speciaal aan deze artikelen aparte aandacht heeft besteed en naar de juiste middelen heeft gezocht ook voor deze artikelen succes te kunnen boeken. De geïmporteerde Koffie en Thee gaat nu via Rotterdam naar Aalten, en wie kent ze niet de geurige melange’s „ELZET”.
Het is nu Juli 1936. Na ongeveer dertienjarigen noesten arbeid staat het pakhuis nog bij het Tramstation, maar een nieuw modem ingericht gebouw is in het zicht, want over nog slechts enkele maanden zullen de nieuwe kantoren en gebouwen aan de Patrimoniumstraat in gebruik genomen kunnen worden. Wij wenschen den eigenaar gaarne ook voor de toekomst succes.
Het reeds meer dan 40 jaar bestaande bedrijf van de fa. J.B. te Paske is in de eerste plaats houthandel, annex stoomhoutzagerij en -schaverij. Voorts handelt men in Vuren- en Grenenhout, en daarnevens ook Eikenhout en Oreg. Pine en alle soorten Triplex en Boards. In de afd. Bouwmaterialenhandel, die vooral in den laatsten tijd sterk naar voren komt, zijn zoo goed als alle artikelen verkrijgbaar. In eigen werkplaats vervaardigt men buizen en andere betonartikelen. Daar de opslagplaatsen gunstig aan het water, spoor en tram gelegen zijn, kan men concurreerend leveren.
De Boekh. De Graafschap – gevestigd sedert 1919 als afdeeling van de N.V. „De Graafschap”, drukkerij en uitgeverszaak – is sinds 1 November 1935 een zelfstandige zaak: de eenige erkende boekhandel in Aalten, die zonder nevenbedrijf wordt uitgeoefend. De boekhandel wordt thans gedreven door den heer Ant. Lammers, die ongeveer 12 jaren in deze venn. werkzaam was, en is thans gevestigd in een nog betrekkelijk nieuw pand a/d Landstraat No. 19. Zoowel in- als exterieur zien er thans buitengewoon aantrekkelijk uit. Behalve een schitterende sorteering, studie- en ontspanningslectuur vindt men er ook een buitengewoon groote voorraad andere artikelen op het gebied van kantoorboekhandel, kunsthandel enz., waarvan ongetwijfeld velen een dankbaar gebruik zullen maken. Ook de achter den winkel gelegen toonkamer zal ongetwijfeld den verkoop ten goed komen. Een ieder is n.l. vrij hier zonder verplichting een kijkje te komen nemen en kan hier rustig zijn zaken bespreken.
De Dames- en Heerenkleedingmakerij van de fa. Gebr. Prinsen legt zich speciaal toe op lederen kleeding naar maat. Levering geschiedt „en gros”. De afwerking hiervan is prima. De firma heeft hiermede dan ook een goede reputatie verworven.
De Kapperszaak van den heer Kruithof, welke de per 1 Augustus voortgezette zaak is van den heer H.J. de Lijn aan de Hoogestraat 35, is sinds dien datum aanmerkelijk veranderd. De heer Kruithof meende de zaak direct goed te moeten aanpakken. Zoo werden dan ook verschillende verbeteringen aangebracht, zooals uitbreiding van meubilair, betere sorteering en het nemen van een tabaksvergunning. Vakkundige behandeling was echter steeds hoofdzaak. Voortdurend was een groei merkbaar, met het gevolg dat de heer Kruithof thans werkt met twee bedienden. Vooral werd ook reclame gemaakt met Kruithof’s haarwater en Kruithof’s vloeibare scheerzeep. Van laatstgenoemde artikelen maken niet alleen verschillende Aaltenaren gebruik, maar ook worden nog regelmatig postbestellingen ontvangen. Zoo heeft deze zaak zich reeds een goeden naam weten te veroveren.
De Electrische Brood-, Koek-, Beschuiten Banketbakkerij G.J. Heersink bestaat reeds ca. 70 jaar en is de oudste zaak van Aalten. Men levert prima brood tot volle tevredenheid van de klanten. Gedurende den tijd van haar bestaan heeft deze zaak een goeden naam weten te verwerven.
Een aan te bevelen adres voor dames- en heerenmodeartikelen is de fa. F. J. Oberink. Door eerste klas kwaliteit te leveren heeft de firma goede bekendheid gekregen. Daarbij heeft men de prijzen zoo laag mogelijk gehouden.
In 1896 stichtte de heer Johs. Peters een zaak, die door associatie met den heer M. Gans, den firmanaam Peters & Gans kreeg. Dit bedrijf was op moderne leest geschoeid. In 1900 trad de heer Gans uit de firma. Op 27 Mei 1917 werd de fabriek aan de Gasthuisstraat door brand totaal verwoest en niet herbouwd, doch in Juni reeds werd het bedrijf weer voortgezet in de voormalige meubelfabriek van den heer Vreede, die door bijbouw en verbouw aan den eisch en behoeften van het bedrijf was aangepast. Hoofdzakelijk werden pijpen gefabriceerd. Naast pijpen werden wandelstokken vervaardigd; het afzetgebied was voor beide producten tot den oorlog hoofdzakelijk over de grens gelegen.
Thans zijn de bordjes evenwel verhangen en importeert het bedrijf meer dan de export bedraagt; de eigen productie moest tot een minimum worden teruggebracht. Een groote tegenstelling met de mobilisatie-jaren, toen de vraag de productie overtrof. De tabakspijp is het hoofdartikel, dat de zaak thans pousseert; den rookers zullen de bekende bruyère „Pega”-pijpen wel niet vreemd zijn. De houten „koppen” worden ruw geïmporteerd, de „spitsen” of mondstukken zijn eigen fabrikaat. Naast de bruyère pijpen worden nog steeds de z.g, Duitsche pijpen vervaardigd, welke in bepaalde streken nog steeds aftrek hebben.
Voor Woninginrichting is de fa. B.H. Houwers een aangewezen adres. Eenigszins ongunstig gelegen heeft zij toch goede bekendheid gekregen en staat een 35-jarige ervaring haar ten dienste. Zoowel in de betere als in de goedkoopere genres streeft zij er naar alleen de beste kwaliteit te leveren. In het bijzonder trad deze firma in de laatste jaren op het gebied van gordijnen en vloerbedekkingen naar voren. Tenslotte zij nog vermeld, dat men zich ook belast met het uitvoeren van verhuizingen.
In de jaren dertig van de vorige eeuw publiceerde het Rotterdamsch Nieuwsblad een reeks verhalen met in de hoofdrollen een ‘reporter’, een ’teekenaar’, en de oom en tante van de laatste, een voormalig deurwaarder genaamd Wolzak en zijn vrouw Koosje. Uit de verhalen blijkt dat het echtpaar Wolzak aan de Voorstraat in Delfshaven woonde. Op een dag krijgt ‘ome Wolzak’ bericht dat een ongetrouwde tante van hem in Bredevoort is overleden. Daarop begaf het gezelschap zich naar de Achterhoek, om bij de notaris in Bredevoort – een plaats die hen onbekend was – de erfenis te aanvaarden, zonder te weten wat deze inhield.
In tien delen, hieronder weergegeven, wordt uitgebreid verslag gedaan van deze ‘wereldreis’. Elk deel werd telkens vergezeld van een fraaie tekening. Het geheel is vooral een reisverslag van de zuidoostelijke Achterhoek, leerzaam en met humor. De redactie van Oud Aalten heeft de identiteit van de schrijver vooralsnog niet kunnen achterhalen. Mede daarom durven wij geen uitspraken te doen wat betreft het waarheidsgehalte van het erfenisverhaal. Desalniettemin is het de moeite van het lezen zeker waard!
We hebben een verheven doel
We zijn in ons Fordje op weg naar het Oosten des lands om het Gulden Vlies te gaan zoeken. Onder ons gezegd en gezwegen, er is in Bredevoort een tante van oome Wolzak overleden en hij erft alles. Een deftige brief van een notaris bracht ons dit blijmoedige bericht.
— Is ze dood! sprak Wolzak aangedaan. Ik wist niet eens dat ze nog leefde. — En hoeveel erf je? vroeg tante. — Alles, antwoordde de reporter, die den notarieelen brief nog eens had bestudeerd. — Ja, dit hoorde ik ook wel, gek. Maar wat is alles? — Het kan veel zijn, het kan weinig zijn, maar in elk geval is het alles, aldus de artiest. — Juist, Jehan. Jij praat tenminste ferstandig. — We gaan er in elk geval zoo gauw mogelijk met ons vijfjes heen en ons licht opsteken in Bredevoort, bepaalde Wolzak. — Breefoort, waar leittat?
Niemand wist het, behalve natuurlijk de teekenaar. — Ergens achter Zwolle, mummelde hij, met een vaag handgebaar. — Geef eens een atlas, dan zoek ik het wel op, aldus de reporter. Een atlas! Hij had evengoed om een Grieksch woordenboek kunnen vragen. — Hebbe we niet. ’t Kan ons niks schele, waar al die plaase en die berrege legge, waar we toch niet hene gaan, zei tante.
— Dan een spoorboekje. — Ja, dat was er. Van verleden jaar zomer dienst weliswaar, doch het was bruikbaar. Nee Bredevoort stond er niet in. — Geen eens an het spoor, riep tante. Wat kan dat nou sijn? En die errefenis lijkent me ook niefeel soeps. Soo’n afgelege gehuch. — We rijden eerst naar Zwolle en daar vragen we dan wel verder, stelde de artiest voor.
Gelukkig won van deze onbezonnenheid het schrandere inzicht van den reporter, die behoorlijk op de redactie een atlas ging ter leen vragen en toen werd, na een kwartier in spanning, Bredevoort gevonden, ’t Ligt een heel eind van Zwolle af. En zoo besloten we dan met z’n allen naar het dorp in den Achterhoek te tuffen. Haast was er niet bij, want de notarieele brief was verkeerd geadresseerd geweest aan een vorig adres van Wolzak en had heel wat gezworven eer hij in de Voorstraat arriveerde. Voor de begrafenis zouden we te laat komen.
— Dan laat ik eerst vier nieuwe banden om den wagen leggen, zei Wolzak. — Fier? Fier tegelijk? — Ja. Als voorschot op de erfenis. Met, de gammele gestopte lappen waren we nu op rijden moeten is ’t te gevaarlijk. Tante had geen bezwaar. — Asseme d’r maar gauw binne. Mit errefenisse kan je nooit te foorsichtig sijn. Allicht binne d’r kapers op de kus en dan is alles weg eer dat we d’r sijn. Het werd verder een prettige avond.
Zoo’n aanstaande erfenis is een aangenaam onderwerp van discours. ’t ls in elk geval een loterij zonder nieten en je hebt kans op de ton. — Misschien wel op meer tonne, zei tante Koosje. Soo’n ongetrouwde juffrouw in soo’n klein plaatsje heb niefeel fan d’r eige noodig en die kan d’r heele lefe spare foor nette errefgenante sooas wij. — Ze woont misschien in een fraai oud landhuis: Een klein kasteel, hoopte de teekenaar. — Bes mogelijk. Jessis Wolzak seg jij nou ook is wat. ’t ls toch jouw tante. Wat weet je fander? Is se spaarsaam gewees? Weet je dat allemaal niet? Soo’n deurwaarder als jij mot ter nog gebore worre. — We gaan naar Bredevoort en daar zullen we verder hooren, zei Wolzak.
Aldus zijn we nu op weg naar Bredevoort en we zijn zonder eenig ongeval tot Jutfaas gereden. Daar sprong een band. — Jessis, nou benneme nog nie eens in Utrecht en daar sitte me al, klaagde tante. — As ’t soo doorgaat kommeme fast te laat voor de errefenis.
Het kasteel Rijnhuizen bij Jutfaas.
Het was de beurt van den reporter om een nieuwen band om te zetten en om hem te negeren toog de rest van het gezelschap op een wandelingetje uit naar een oud kasteel dat op eenigen afstand rees: ’t Kasteel Rijnhuizen. De fabelachtig handige reporter doet een werk als dit in een paar minuten en dus stond hij bijna tegelijk met de rest van de Bredevoortgangers op de brug van ’t kasteel.
— Sjongejonge, as jouw tante daar gunter ook zoo’n huis heef magje metter tefreje zijn, vond tante. Haar en ons ontzag groeide toen we de brug overschreden hadden en in het park terecht kwamen. Rijnhuizen is als monument voor het publiek toegankelijk en dat kost maar tien cent.
Het park is prachtig onderhouden. Het huis zelf, is geheel in den stijl Lodewijk XlV gebouwd en stamt geheel uit dien tijd, toen men het niet meer noodig achtte een Kasteel te bewonen, dat er als een vesting uitzag. En die zienswijze was juist, want geen aanval heeft het tegenwoordige kasteel te doorstaan gehad. Wij hoorden dit alles tijdens onze wandeling en wij waren zeer onder den indruk. Alleen tante had bezwaar. — Asse wij in Breefoort een kasteel errefe late we de mensche niet foor een duppie binne, zei ze. Dat bracht ons weer tot de werkelijkheid. We waren op weg naar een nalatenschap. Dus stegen we in en gleden verder naar ’t Oosten, waar de wijsheid vandaan pleegt te komen.
Het echtpaar Wolzak heeft „angank”
Het is me het autotochtje wel geweest! Wolzak heeft zich tweedehands banden in de hand laten stoppen — mag dit een goeden deurwaarder overkomen? — zoodat we meer aan ’t bandenomzetten dan aan ’t rijden zijn geweest en ’t den eersten dag niet verder dan Arnhem hebben gebracht. Dat was Vrijdag. Zaterdag hebben we over de vijf en zestig kilometer naar Breedevoort zes uur gedaan en toen was het notariskantoor gesloten.
We besloten den Zondag dan maar in Winterswijk door te brengen, dat in elk geval een soort stad is. Met een bioscoop. Tante was monumentaal uit haar humeur. — Je sal sien, dat de errefenis weg is, snauwde zij. Die netaris sal denke, dajje het geld niet wil hebbe en toe heeft’ie ’t an een ander gegefe. — Dat kan niet, troostte de teekenaar. — ’t Is nou net ies foor een tante van Wolzak om soo fer uit de buurt te gaan wone, klaagde tante. — Je slijt meer an je schoene, astat ’t je oplefert om is foor een errefenis te gaan buurte. Waarom moste we d’r natoe? Soo’n netaris kan ’t geld toch wel mit een postwissel sture. — Dat mag een notaris niet doen, sprak, rechtsgeleerd, Wolzak. — Misschien is er zooveel, dat ’t niet op één postwissel kan, veronderstelde de reporter en tante keek iets vriendelijker.
Maar nu werd Wolzak kregel. — U moest niet zoo kankeren, voegde hij zijn gemalin toe. U moest blij zijn. dat u misschien een kasteel en enkele schoone landouwen in onvervreemdbaar bezit krijgt. U moest uw mond houden tot we bij den notaris zijn geweest. — Jewel! viel tante uit. — Zeg jij maar u tege me. Ik wil niet geuud worden. Ik bin geen juffrouw die je als deurwaarder in de gijseling brenge mot. Had jij liefer gesorregd dat je met je tante op een nette manier in keneksie was geblefe. Se kenne je nou strakkies wel alles in je hande stoppe, want je weet nerreges fan. —U moest beseffe… De artiest werd thans óók kwaad. — Ga mee, dan gaan wij Winterswijk eens bekijken, stelde hij den reporter voor en die was daartoe aanstonds graag bereid. We lieten oom en tante en Jonassie alleen.
Winterswijk.
Winterswijk is een heel aardig stadje. Het heeft iets heel ouds en ’t is half Duitsch. Maar we schrijven geen reisgidsen, we vertellen alleen historische levenservaringen. Van onze wandeling hebben we dien Zondagochtend vooral één indruk behouden en daar moet ik u even iets van vertellen. De kerk van Winterswijk behoort tot de oudste van ons land. Zij schijnt, naar wat wij er van hoorden en later van lazen, regelrecht, wat haar stichting betreft, uit den tijd van Karel den Groote te dateeren. Want de Heidensche Hertog Wittekind die in 785 door Karel werd overwonnen, en die zich toen door den Abt Bernard liet doopen moet er den grond voor hebben afgestaan, en de stichting hebben beschermd. Van den eersten Bisschop van Munster, den lateren heiligverklaarden zendeling onder de bewoners van ons land, Ludger, was hij een groot vereerder. Een kerk, gesticht op de plaats waar eens Wittekind’s kasteel stond, te Vreden, even over de tegenwoordige Duitsche grens, werd zelfs op zijn verzoek door den heiligen Ludger gewijd. De kerk tot dien tijd aan den H. Jacobus gewijd, ging in het laatst der 16e eeuw (het jaar 1597) aan de Hervormde Gemeente over, en is dat sindsdien gebleven.
Het prachtige plein, met de oude boomen, en de nog veel oudere kerk, biedt, vooral op Zondagen, een gezellige drukte. Want wie uit de kerk komt, gaat niet direct naar huis; er zijn dan zooveel boeren die uit de verre buurtschappen komen, en die wil men dan wel eens spreken over het één en ander. Vroeger namen de boeren die van verre kwamen ook hun kruidenierswaren en wat er verder op de buurt niet te krijgen was, uit het stadje mee naar huis. Het paard en de wagen werden dan tijdens den kerkdienst bij smid, timmerman, grossier in meststoffen, of een bekende familie gestald. Men had daar dan meteen zijn „angank”, hetgeen wil zeggen, dat men daar zijn kerkboek liet tot de volgende week en dat men er na afloop van den kerkdienst eerst een „kupken koffie” dronk vóór de reis huiswaarts werd ondernomen.
Na de gesprekken met kennissen of zakenvrienden op het Kerkplein, werd de gezellige babbel bij den „angank” nog een half uurtje gerekt. Daar dit vrijwel de eenige ontspanning was die de boerenfamilies op de buurt hadden, begrijpt men, dat velen reikhalzend uitzagen naar den Zondag waarop het hun beurt was, om mee ter kerke te gaan. Een boerderij kan niet zoolang zonder toezicht blijven, dat iedereen naar de kerk zou kunnen. Voor den angank werd door de gebruikers ééns per jaar een klein bedrag betaald. Tegenwoordig bedraagt dit omstreeks zes gulden.
Veel is er echter aan het veranderen. De winkelsluitingswetten maken den handel op de Zondagen vrijwel onmogelijk, zoodat de prettige drukte rond de winkels voorbij is. Het gebruik van auto en rijwiel, in plaats van het oude karretje met het paard er voor en de geperfectionneerde wegen maken de afstanden kort. Zoodoende zijn er reeds velen, die ’s Zondags na de kerk direct huiswaarts gaan. Maar er zijn er ook heel veel, die der traditie getrouw, de „angank” nog steeds in eere houden.
Onze teekenaar heeft een vriendelijke prent van het Zondagsche festijn gemaakt en daar kwamen we dankbaar mee thuis in het hotel. Oome Wolzak en tante Koosje waren nog altijd aan het „discussieeren”. De hotelier en het dienstpersoneel stonden in de gelagkamer welwillend te luisteren naar hun gesprek. Die meneer schijnt erg stout geweest te zijn, zei het kamermeisje tot den ober en beiden schudden bedenkelijk hun hoofden. — Heelemaal niet stout! Die meneer komt een erfenis halen, verklaarde de reporter. De teekenaar was verontwaardigd. — U moest niet zoo staan luisteren, vermaande hij. Mijn tante en mijn oom hebben alleen maar hun „angank”. Mag dat in Winterswijk soms niet meer?
Wij verkennen Bredevoort
Aan ’t ontbijt ’s morgens in het hotel vertelde de reporter zijn aandachtig gehoor van de erfenis van Neeltje Pater, die nog altijd onverdeeld ergens bij een notaris schijnt te liggen. Een erfenis van 9.500.00 oude ponden, dus honderd veertien millioen goeie Hollandsche guldens. Tante Koosje sloeg haar zachte eitje kapot dat het struif over haar handen liep en terwijl zij die handen aflikte beet zij Wolzak toe: — Weromistie Neeltje Paters jouw tante niet, Wolsak? Mit soo’n errefenis ware we tenminste foorloopig binne gewees.
— Misschien is de erfenis van tante uit Bredevoort óók wel zoo groot? veronderstelde de reporter. — Sou je denke? zong tante hoopvol. Maar dan werd zij weer prozaïsch. — Salwelniet! riep ze. ’k Vind ’t niks foor Wolzak om soo’n rijke tante te hebbe. As ’t een onnoosele ton is maggeme al blij zijn. — Onnoozel is een ton nooit en waarom zou er in Oome Wolzak’s familie niet méér disponibel zijn? In zoo’n klein plaatsje als Bredevoort leven tante’s zuinig, ze doen niks als sparen, ik zou maar op een bom duiten rekenen als ik u was. Bijvoorbeeld de helft van Neeltje Pater, praatte de reporter.
— Wijje nog een lekker koppie thee mit feul suiker? vroeg tante zoetjes aan den reporter, die opeens hoog in haar achting scheen gestegen. — Asjeblieft, tante, geen suiker en geen melk. Wel thee. Het was dus een vredig discours dien morgen in Winterswijk aan ’t ontbijt met eieren en koek en we waren koek-en-eieren toen we in ’t Fordje stapten om naar den notaris in Bredevoort te tijgen.
—As jullie buite maar wachte, zei tante. As je mit soofeul man binnenkomp, maak je soo’n netaris misschien ferlege en later sal je fanself wel hoore hoefeel miljoen dat Wolsak heb georve… Wij zetten het geliefde paar bij den notaris af en stalden ergens het Fordje, om, met Jonassie aan een touwtje, door Bredevoort onze eerste wandeling te gaan maken. Dat was een plaisante tocht. Ik laat den teekenaar ’t u vertellen.
Bredevoort noemt zich een stad. De in den volksmond liggende benamingen: stad, dorp, gehucht enz. kent de erentfeste Nederlandsche wetgeving niet. Daar wordt alleen over gemeenten gesproken. Oude privilegiën echter geven een zeker recht op uitzonderingen. Dit geldt, voor de gemeente Bredevoort; een klein plaatsje, in „Holland” nauwelijks bekend, dat echter in de geschiedenis van ons Vaderland een zeer voorname rol heeft gespeeld. Immers het ligt in een gebied, dat beurtelings aan de Geldersche, beurtelings aan de Munstersche machthebbers toebehoorde.
De „Stad Bredevoort” — De Markt.
Dat de strijd, steeds op dit betwiste gebied plaatsvond, laat zich begrijpen. Het was niet alleen de „Stad Bredevoort”, maar het geheele „Ambt” van denzelfden naam, met de gemeenten Winterswijk, Aalten, Dinxperlo en Varsseveld, dat in meerdere of mindere mate het lot van de vesting, want dit was het tevens, deelde. Wanneer in 1612, na een zeer hardnekkigen strijd, de uiteindelijke jurisdictie, niet was gekomen in de handen van Prins Maurits, doch naar de Munstersche zijde was overgegaan, dan zou de Oostelijke grens van Nederland, er zeer zeker nu heel anders hebben uitgezien.
Dat Bredevoort door de herhaalde aanvallen van weerskanten steeds paraat moest zijn en zoodoende een sterke vesting werd, laat zich licht begrijpen. De tijden zijn sindsdien zeer veranderd. Onze verhoudingen met de Oostelijke buren zijn eeuwen lang van vreedzamen aard gebleven. Bredevoort onderging daardoor een gedeeltelijke verandering. De wallen zijn voor de helft geslecht, en aan dezelfde zijde zijn de grachten gedempt. Waar vroeger een gracht was, slingert zich nu de groote autoweg Winterswijk—Aalten—Arnhem om het oude stadje heen. Door dezen weg komt er nu wat belangstelling voor de ingedommelde bewaakster van onze Oostelijke grens, uit het grijs verleden. En het is dit meer dan waard.
Het heeft hier en daar de eigenaardigheden van een middeleeuwsche stad behouden. Men ziet hier de oudste huizen, geheel onder Saksischen invloed in vakwerkbouw opgetrokken. De straten zijn met ronde zwerfkeien geplaveid, die in de omgeving bij massa’s in alle grootten kunnen worden gevonden. Men treft hier een oude pomp en een lindeboom. En dan het oude kerkje. Het is alles bijeen een idylle. Het tot werkelijkheid geworden beeld uit het oude Duitsche versje, dat ook in het Hollandsch is vertaald: Am Brunnen vor dem Tore, da steht ein Lindenbaum. Ich träumt’ in seinem Schatten so manchen süssen Träum…
Tot zoover het verhaal van onzen artiest want toen hij zoover was, trok Jonassie het koordje uit mijn argelooze handen en liep wat hij loopen kon in de richting van het huis van den notaris. ’n Lief, trouw dier is ie. Met een paar harde woorden op de lippen renden wij ons hondje na, hevig ongerust over ’t gezicht van tante Koosje, als haar zielepoot weg zou zijn. Maar dan zagen we ’m springen in de wijd geopende armen van tante, die er midden op de straat voor was gaan zitten. Een auto slipte gevaarlijk, toen de chauffeur ervan om tante heen moest rijden en we vernamen een zeer geduchte oud-Hollandsche verwensching naar haar verkeersfoutenschuldig hoofd.
Tante trok er zich niets van aan. Zij zoende Jonassie op z’n neusje. — En… is de erfenis meegevallen? vroeg de teekenaar, die als Koosje’s erfgenaam nochtans volkomen onpartijdig blijft. Een bom, jongen, een bom! Drie ton, vijf honderdzestig gulden drie en negentig en een halve cent! jubelde tante. — Blikskaters, tante! juichte de teekenaar. Zóóveel? — Ja, Johan. Maar Wolzak, die uit zijn deurwaarderstijd de gewoonte heeft overgehouden om alle gepaste vreugd te bederven, schudde afwerend een wijsvinger. — Ze kletst, zei hij norsch, we weten nog niks. De notaris is uit de stad…
Veemgericht
Nu de notaris niet thuis is en we dus een paar dagen in den Achterhoek moeten vertoeven, hebben we volop gelegenheid om dit genoegelijk romantische land op ons gemak te waardeeren. We gaan er met ons Fordje geregeld op uit en we interviewen allerlei menschen over de Bredevoortsche en andere zeden en gebruiken. Tante maakt het ons niet gemakkelijk. Die moppert aldoor maar over de afwezigheid van den notaris en zij vraagt telkens, of dat mag en of de erfenis in zoon leeg notarishuis wel goed zou worden bewaakt.
En dan de kosten! Vier personen en een hondje zooveel dagen pension, dat loopt op. Wij beweren nu wel, dat daar de erfenis goed voor is, maar tante is dat niet met ons eens. — Wolsak s’n tante heb niet d’r heele lefe voor ons tweeën gespaard tot se een paar tonnen besat, dat daar nou twee niksnutte (de teekenaar en ik) heele dage fan souwe lanterfante.
Wij laten haar praten en voelen ons bevoorrecht, dat we eindelijk eens ergens anders zijn dan in het Hollandsche polderland, dat we zeer liefhebben maar dat we graag toch eens een poos niet zien. De teekenaar en ik zijn ongetrouwd, doch we hebben wel eens gehoord, dat in een huwelijk ’t geen kwaad kan, als man en vrouw mekaar soms een paar dagen niet in den weg loopen. — Dat is een onsedeloos gepraat, zegt tante. Wolsak sou bleek en mager worde astie me een dag mos misse. Is ’t niet soo, Wolsak? Wolzak leek ons niet enthousiast, ofschoon ie vriendelijk: „zeker Koosie” antwoordde. — Hij sou wegkwijne sonder mijn, verzekerde tante toen nog.
Wij stoorden tante’s teedere illusies niet, we bewonderden Bredevoorts schoonheden met frissche aandacht en lieten ons allerlei historische bijzonderheden vertellen. Eén van de merkwaardigheden van het plaatsje waar Wolzak’s tante vele jaren spaarzaam heeft geleefd, met een flink batig saldo naar we hopen, is het oude veemgericht. Evenwijdig aan den grooten weg, van Aalten naar Bredevoort, die de plaats van de vroegere Landstraat of Hessenweg inneemt, loopt zuidelijk daarvan een mulle zandweg. Diepe karsporen, in den regentijd bijna onbegaanbaar, maken dezen weg wel schilderachtig, maar niet meer geschikt voor onzen tijd en voor ons Fordje.
Buitendien, het is geen verkeersweg; hij wordt alleen gebruikt door de boeren, die in de omgeving hun roggeland hebben. Zware eiken staan aan weerskanten, en de ruimte tusschen dezen weg en de Landstraat wordt geheel gevuld met dennenbosch. Dwars door deze zandweg loopt een beek, de Koppel, die des zomers heel laag en smal is, maar in den winter met de aanmatiging van een groote rivier, soms buiten haar oevers treedt.
Het veemgericht op het Walfort.
De Provinciale Waterstaat, maakt echter in den laatsten tijd, door bedijking en besluizing aan de capriolen der Geldersche beken, voorgoed een einde. Langs deze beek ligt een groot stuk land, feitelijk uitgespaard in het genoemde dennenbosch. Daar zagen en hoorden we geduchte dingen. Op dit terrein staan een paar kolossale eiken, waarvan de ouderdom zeker op vier à vijfhonderd jaar mag worden geschat. Vroeger stonden er meer zoo. — De tand des tijds heeft aan deze eiken geknaagd, zei de teekenaar, deskundig en literair, en hij was nog trotsch óók op zijn dichterlijkheid.
Hier is het stuk land, eeuwen lang gevreesd door heel den omtrek. Wie als gevangene dit stuk grond betrad en de Bredevoortsche burgers als rechters voor zich zag, kon er verzekerd van zijn, dat het doodvonnis over hem uitgesproken werd, vertelde ons een achtenswaardige Bredevoorter. Tante keek heel eerbiedig. — Het stukje boerderij, dat men, onder de boornen door, ziet liggen, is het overblijfsel van het eens zoo beruchte kasteel „Het Walfort”, den zetel van het eenige veemgericht in ons land.
De veemgerichten, waar het z.g. standrecht werd uitgeoefend, hebben in Duitschland vooral tijdens den 30-jarigen oorlog (1618—1848) een groote rol gespeeld. Vermoedelijk zijn de Duitsche veemen, nagevolgd naar dat van Bredevoort, ’t welk zeer waarschijnlijk van ouderen datum moet zijn. En dat reeds lang bestond, voor het zijn zetel officieel op het Walfort nam.
Van oudsher af had men in Bredevoort een sterk gevoel voor snel en afdoend recht, daar hoorden we later nog allerlei bijzonderheden over. — De zaken werden hier gauw en resoluut afgedaan, roemde de oude Bredevoorter en tante, die er heelemaal niet over dacht dat een erfenis-deelen en veemgericht twee precies tegenovergestelde dingen zijn, merkte op: — ’k Hoop, dat de netaris hier dan nog een echt ouwerwetsche heer is en niet lang seurt foordie ons uitbetaalt. — Tante, houd nu even uw mond met uw erfenis, smeekte de teekenaar. — Toe, meneer vertelt u ons nog wat van dat veemgericht. — Maling an die fertelseltjes. Daar binne me niet foor hiergekomme. Kan mijn ’t schele wat hier in de ouwe tijd is gepasseerd, ik sit te springe om te telle wat Wolsak s’n goeie lieve tante foor ons heb opgespaard.
De welwillende Bredevoorter glimlachte tante hartelijk toe, liet haar sputteren en vertelde ons van de veemgerichten in Bredevoort.
Veemgericht en erfenis
— Vertel u ons wat van het Veemgericht? verzochten wij den vriendelijken wijsgeer uit Bredevoort. — Fertel me wat fan de errefenis en fan Wolsak s’n tante, zeurde Koosje. — Laten we er in elk geval een kop koffie bij gaan drinken, zei de teekenaar en toen we dit verstandige voorstel hadden aanvaard en in ’t cafétje in Bredevoort om een knus tafeltje zaten, was tante Koosje wel bereid om mee te luisteren. De oorsprong van de Veemrechtbank is zeer duister, ving de wijsgeer aan. Notulen van vergaderingen, of aanteekeningen der uitgesproken vonnissen zijn er natuurlijk niet. Althans niet in het begin.
Ontstaan uit den druk der tijden en als reactie op de tyrannieke overheersching der Pandheeren, vergaderde zij des nachts. De burgers, die de rechtbank vormden, kenden elkander soms niet. Zij verschenen gemaskerd. Om te voorkomen, dat de gevangenen zouden verklappen, wat er was gebeurd, en waar de zittingen, of liever de bijeenkomsten werden gehouden, was het vonnis, dat geveld werd, steeds de doodstraf. — Da’s dan kort en krachtig, zei tante. — De gemakkelijkst uit te voeren straf was die van den strop.
Het Walfort.
Om aan den langskomenden te laten zien, dat men te doen had met een veemvonnis, werd in den boom, waaraan de gehangene was gevonnist, het teeken van het Veemgericht met een bijl gehakt, een z.g. Wolfshaak. Dit alles — zoo praatte onze vriend voort — lijkt ons, in, den tegenwoordigen tijd zeer wreed. Maar men moet niet vergeten, dat de verbittering in verband met den nood der tijden tot deze maatregelen heeft geleid.
Want hoofdzakelijk keerden de veemrechters zich tegen de ontslagen krijgsknechten van de vele legertjes der vele elkander voortdurend bestrijdende Potentaatjes. Deze krijgslieden, die vriend noch vijand ontzagen, stroopten bij grootere of kleinere troepjes het platteland af. Zij stalen vee, kippen en levensmiddelen. Ook geld, dat bij de boerenbevolking van die oude tijden schaarsch was, benevens huisraad en sieraden. En kerkschatten waren van hun gading. Schandelijk gedroegen deze lieden zich tegenover vrouwen en kinderen. En wee, den boer die op een eenzame hoeve woonde zich tegen hun misdaden durfde verzetten. Zijn gezin mishandelde men voor zijn oogen, terwijl hij, gebonden, toezag. Zijn hoeve werd in brand gestoken, en hijzelf als laatste, dood geslagen.
Herman Löhns heeft in zijn boek, Der Wehrwolf, de gruwelijke sfeer van een Veemgericht tot een roman verwerkt. — ’t Is net een fullieton, vond tante. — Het Veemgericht, dat was samengesteld uit bewoners van Bredevoort en Aalten, werd naderhand officieel op het Walfort gevestigd, waar uit de familie van Lintelo, de Richter, Vrijgraaf of voorzitter van de Rechtbank werd verkozen.
In 1573 treffen we er als zoodanig Arend van Lintelo aan. Een vroegere rechter, die van een plaatsje in de buurt Bocholt burgemeester was, en van zijn familienaam Duiker heette, is om zijn wreedheid in den volksmond blijven leven. Verbasterd in het Geldersch dialect, zegt men bij wijze van stopwoord: Den Duker zal oe haolen, waarmede dan den veemrechter Duiker werd bedoeld. — We hebbe in de Voorstraat een juffrouw Duiker gehad, zei tante. En nou ik dassoo hoor, geloof ik fast dasse fan die meneer is afgestampt. Sij had de gewoonte… — Stil nou tante, smeekte de teekenaar. Onze verteller was helaas den draad van z’n verhaal kwijt en dus stonden we maar op.
Want de verteller zou ons het Walfort laten zien. De teekenaar heeft er een fraaie schets van gemaakt. Wat men op zijn meesterwerk vindt is een stuk van de oude zaal, waaronder zich de kelder bevindt. Er zijn daar zeven verschillende gewelven, vernamen wij. Vroeger dienden deze kelders om er de gevangenen in te bergen, vóór ze werden verhoord en gevonnist. Nu staan er, heel vreedzaam, potten boter en kannen melk. Eén gedeelte van den kelder gebruikt men voor de aardappelen. De geweldig dikke muren maken den kelder volkomen vorstvrij. — Dan selle de lui hier lekkere piepers ete, zei tante. Een vroeger aanwezige toegang tot een ander gedeelte is dichtgemaakt. Allerlei verhalen doen hieromtrent de ronde. Hier zou een gang beginnen, die onder de beek, de Koppel, doorliep tot het Kasteel van Bredevoort. Ook vertelt men van menschen, die levend waren ingemetseld en dergelijke dingen meer…
— Nou weteme genog fan die akeligheden, Wolsak. Fraag jij meneer nou liefer is na je tante. Oftieder heef gekend en vvattie denk dasse nagelate heef gekend en wattie denk dasse nagelate heef. Nou, werom niet, as die meneer hier soofeul weet fan watter foor een paar honderd jaar hier is gepasseerd, saldie fast wel alles wete fan je tante, die pas dood is… Maar Wolzak weigerde. Wij drukten onzen gids dankbaar de hand en prezen hem om zijn schoon verhaal. — Hoe kejjenou plesier hebbe — verweet tante ons nadien — en soo aapwathebbiemooie jonge spele om een paar ingemetselde mensche, as je sit te springe na de errefenis. — De notaris is toch niet thuis, zei Wolzak, voor de honderdste maal. — Och wat, niet thuis? Assewij voor een errefenis komme mot soo’n netaris thuis zijn. Hij mog wel blij wese dasse hier niemeer sukke feemgerichte hebbe…
Van een kleermaker te Winterswijk
Wat zegt u van het volgende huiselijk tooneeltje in het hotel te Winterswijk? — Lieve Koosje, ik ben gisteren mijn knie kapot gevallen, zoudt u een steekje aan mijn pantalon willen doen. — Nee! dat doen ik niet. Ik heb op je knie al een pleister geplak, die pantelion mot je sellef maar pleistere, Wolsak. — Er zijn twee knoopen ook van mijn vest af, lieve Koosje. — Dan ga je maar naar een kleerefrik, Wolsak. — Dat kan toch niet. Als ik met een kapotte pantalon en een vest zonder knoopen bij den kleermaker kom, zou hij denken dat we hebben gevochten. — Mottie dan maar denke! Dan heb jij toch op je kop gehad en niet ikke. Jij hebt je mond altijd soo fol fan de huiselijke zweer… — Sfeer, tante! riepen drie mannelijke, stemmen. — Oók goed. Maar ik kan Keen kleermaker speule. ’k Heb ook geen naaigerei mee naar de erfenistante genome. Uit!
Omdat het mannelijk deel van ons gezelschap vond dat oome Wolzak niet voor schandaal kon loopen, gingen we dus op zoek naar een kleermaker. Tante en Jonassie liepen méé. De notaris was nog steeds uit, we verzuimden dus niets ernstigs. En de tocht naar den kleermaker was heusch heel aardig. Niet zoozeer de tocht zelf, maar wat we tenslotte, voorgelicht door een man die netjes een Winterwijksche straat veegde, bij den meester-tailleur vonden.
Deze voortreffelijke man woonde n.l. op een oude „deel”, een gedeelte van een oud boerenhuis midden in het stadje. Volgens oude Winterswijksche gewoonte staat het huis met het deel-gedeelte, dus het achterhuis, naar den openbaren weg. Zoo staan trouwens alle boerenhuizen. De woonvertrekken liggen van de straat afgekeerd. Deze deel is juist daarom zoo eigenaardig, omdat de oude gereedschappen daar nog worden gebruikt en dit komt, omdat het maar een „kleine bouwerije” is. De boer, die er woont, oefent het beroep van kleermaker uit.
We hebben wel eens op onze tochten een boer ontmoet, die barbierde, maar een boer, die een rokcostuum kon aanmeten was voor ons een novum. ’t Zou wel bij aanmeten blijven, want toebereiden zou hij dat vermoedelijk niet kunnen. Maar kleermaker was ie: Ik maakt kleeren voor de boeren, zei hij. Oome Wolzak stak zijn knie vooruit en vroeg of hij dat kon repareeren. De vakman zette zijn bril op. — Trek maar uit, zei hij. Oome Wolzak kreeg een kleur.
— Hier midden in die stal? vroeg hij. — Dadoeje niet, Wolsak. Dat is onsedeloos, sprak tante en tot den snijder-landbouwer: Naai ’t, maar an s’n knie bij. — Ja maar, protesteerde Wolzak, als die me nou in m’n knie naait. — Dan roep je maar au! troostte hartelijk tante. De snijder ging op een driepoot zitten, schoof een stoof bij en sprak, een beetje kregel dacht mij, tot oome Wolzak: — Zet je poot dan maar hierop. Of de ex-deurwaarder een paard was en hij een hoefsmid! Terwijl hij doende was met een heel grove naald en heel dik garen, gingen de teekenaar en ik de deel eens rond en vroegen honderd uit. Al naaiende antwoordde de deelbezitter ons.
Oude deel in Winterswijk.
Aan de bouwerij doet hij niet veel. Alleen voor eigen gebruik. Toch heeft alles den schijn, dat het boerenbedrijf nummer één is en de rest bijzaak. Tusschen de keuken, tevens kamer, die men op het meesterwerk van onzen teekenaar door de open deur achterin ziet, en het kleine kleermakerskamertje vooraan, komt men door de opening links achteraan, in een donkeren stal, waar hoogstens vier koeien kunnen staan. ’s Zomers zijn die natuurlijk in de weide.
Aan den muur hangen vooraan de dorschvlegels. De boerderijen van eenige beteekenis gebruiken die heelemaal niet meer, want sinds jaren dorscht men overal machinaal. Je vindt in Winterswijk geen één vlegel meer, zei de snijder. Of ze motten van buiten komen. Daarbij keek hij tante alleronbeleefdst aan. We ontdekten verder twee ouderwetsche dingen, die een groote boer ook niet meer gebruikt. Een boonenpoter, en een erwtenpoter. Voor boonen de vierkante, voor erwten de ronde blokjes. Bovenaan houdt men het dwarshout vast, drukt de plank met de blokjes in den grond, om dan in de kuiltjes de erwten of de boonen te leggen. Dan maakt men de gaatjes weer dicht en gaat verder. De harken en de egge zijn bij de meeste menschen nog wel bekend, al was het alleen maar van de sigarenzakjes waar de rebussen op staan.
Boven het geheele huis ligt de hooizolder, toegankelijk door de beide schotdeuren achter op de deel. Aan den zolder hangen de struiken koolzaad te drogen, om volgend jaar weer te worden uitgezaaid. Vroeger brandde men een vuur in de keuken, onder een schouw. Daarvoor had men in den hoek van de deel een plaats voor de houtblokken. Nu liggen er eierkolen. Want het open vuur heeft men bijna nergens meer.
De moderne tijd demonstreert zich hier, door een kolenfornuis. Al deze aardige pittoreske dingen ontdekten wij terwijl de boeren-snijder met oom Wolzak bezig was. Hij riep wel tienmaal au. — Wat bèje toch kleinseerig, klaagde tante. Tenslotte raakte de kapotte pantalon toch heel, en tante zei dat ’t heel netjes was. En zoo goedkoop: twintig centen. Oome Wolzak hinkte huisgaande nog al. Zijn knie zat vol gaatjes zei hij.
Maar vooral onprettig was het voor hem, dat de kleermaker zijn pantalon had vastgenaaid aan de rood baaien pantalon daaronder, zoo dat die twee een onverbreekbaar geheel vormden en oome Wolzak, tot we weer in Rotterdam kwamen, verplicht was ze steeds allebei tegelijk uit te trekken. Dat vond hij lastig en verdrietig en hij moest er bij geholpen worden, meestal door onzen geachten teekenaar.
Autotocht in den mist
De notaris komt morgen thuis en dan kan Zijnweledelgestrenge de erfgenamen van de weduwe Jacobine Cats ontvangen. Met deze boodschap kwam oome Wolzak vóór de koffie thuis en we mochten dus weer over een vrijen namiddag beschikken. — Late we dan maar een beetje gaan tuffe, fan dat sitte hier wor je maar melig, zei tante Koosje en haar voorstel vond algemeene instemming.
Het was mooi voorjaarsachtig weer, we hadden nu eenmaal ons Fordje bij ons en we waren in fraai en romantisch land, waarin elke wandeling of rijtoer ons nieuwe, boeiende merkwaardigheden beloofde te openbaren. We waardeerden honderduit. — Ik wor moei van jullie gedaas, sprak tante kregel. Onze teekenaar zat aan het stuur en telkens remde hij voor iets moois op den weg, zonder te waarschuwen. — Als je me met alle geweld met mijn kop door een voorruit wil hebben, moet je zoo maar dikwijls doen, klaagde ik. — Man, wees blij, dat ik hier niet voorbij rijd, zei toen de teekenaar. Kijk toch eens naar dit geval, waar ik een plaat van ga maken. Deze boerderij van het Walfort. Het is inderdaad verwonderlijk, hoe deze boerderij, die aan den uitgang van het bosch van het Walfort staat, het meer dan driehonderd jaar heeft uitgehouden in zulke rumoerige en moeilijke tijden.
De boerderij van het Walfort.
De dikke eik, de laatste, of zoo men wil ook de eerste boom van de laan, die langs het Walfort gaat, heeft even als de boerderij al veel meegemaakt. Hoeveel krijgsknechten, zoowel Munstersche als Geldersche, Staatsche of Spaansche ruiters zouden er wel langs deze laan hebben gereden en hoevelen hebben er, als gevonnisten van het veemgericht aan de takken gebengeld? Hoeveel malen heeft men langs deze oude boomen geslopen om een overval op de vesting Bredevoort te doen en hoeveel malen zijn er boosdoeners heengesleept om omhoog te worden geheschen? Ja, ’t is een romantisch land hier.
De geschiedenis van den Achterhoek is nog lang niet voltooid, en bergen documenten, met de meest interessante verhalen, liggen nog om nagezocht te worden, in de oude archieven. Maar bovenal, hoeveel zal ons de taal, die de monumenten spreken, welke door alle rampen heen bewaard zijn gebleven, nog kunnen leeren? Het kan nog heel veel zijn. Ook de bronnen, waaruit men de geschiedenis put en die voor het Westelijke Nederland vrijwel alle bekend zijn, bieden in Oostelijk Nederland nog vele mogelijkheden, aldus sprak de teekenaar. Ze zijn daar, evenals de landstreek zelve, voor de meeste „Hollanders”, nog onbekend terrein.
Maar de nieuwe verkeerswegen zullen ook hier binnenkort de schoonheden van het landschap voor de toeristen ontsluiten. — Kijk maar liefer uit dat je niet tegen die schoonheden anbost, zei tante. — Toon je een knap chauffeur en zet er den gang in, raadde ik. Toen werd er in den artiest een andere ijdelheid gewekt dan die van den schoonheidsvriend, hij wilde toonen dat hij rijden kon en ik moet zeggen: ons Fordje deed het best. Op de mooie Geldersche wegen gleed hij onberispelijk en snel voort.
We reden langs Aalten en Varsseveld en het kasteel Slangenburg, langs Doetinchem, Laag Keppel, Doesburg, Ellecom. De Middachterallee, De Steeg en Velp op Arnhem aan en we vonden het prachtig. Zelfs tante was er stil bij. Alleen af en toe zuchtte zij eens, als een heel mooi buiten achter een glooiend grasveld langs den weg zichtbaar werd en dan zeide zij: — Wolsak, ik hoop toch soo dajje tante soo’n’ huisie in d’r errefenis hep…
De teekenaar en ik wilden vandaag eens royaal zijn en we boden de Wolzaks en ons zelf een voedzamen lunch aan in een melkinrichting op het Velperplein. Over Zutphen, Deventer, Lochem en Ruurloo rijden we weer huistoe, stelde onze chauffeur voor en wij vonden dat best, nog een mooi stuk van Oostelijk Nederland zouden we aldus mogen bewonderen. Ja, we hebben een mooi land, een om echt van te houden en blij te wezen dat je er geboren bent! We keken uit, links en rechts, vóór ons heen, en wel eens naar achteren, maar we zeiden niet te veel om onze chauffeur niet af te leiden.
De teekenaar moest zijn aandacht op den weg voor-uit houden, opdat we gevijven niet onzen nek zouden breken. — Hoe vind je dat ik rijd? vroeg hij telkens en dan juichten wij hem levendig toe. Toen we Zutphen uitreden gebeurde ons echter iets onprettigs. Een natte nevel, melkwit en donzig, kwam over den weg zinken, snel zich verdikkend. — Jehan, kijk uit! ’t Mist! riep tante, volkomen overbodig, want Jehan deed nu niet anders dan uitkijken. — La mij naast je sitte, sprak zij iets later en dat was een onhartelijkheid tegen mij die naast den teekenaar nauwgezet meetuurde en oogen tekort kwam.
De mist werd dikker, ons Fordje reed niet meer dan tien kilometer en ik bespeelde vlijtig den signaalhoorn. — Je ziet niks meer, Johan, hoe rij je eigenlijk? vroeg tante. Ik houd de rails, laat mij maar begaan, op de rails kan ons niets gebeuren. Er staan geen boomen op de rails en er loopt geen rivier doorheen. Ja, dat was heel schrander van onzen teekenaar. De veilige weg, door twee glimmende rails afgeteekend, lag dus ondanks den mist duidelijk voor ons. Zonder zorg lieten we ons zoo naar Deventer glijden. Ho! Opeens konden we niet verder. Er stond een tramwagen voor ons. Dan maar wachten tot de weg weer vrij was.
— Jehan, d’r staat achter ons óók een trem, sol je oppasse damme niet gekraakt worre? sprak na een poos tante. — Zeker natuurlijk, antwoordde kregel de teekenaar. Weer gingen enkele minuten voorbij. — D’r is zeker iets op den weg gebeurd, meende oome Wolzak. — Een ongeluk netuurlijk, stilletjes blijfe wachte. Ik keek door de zijruit. Hé, kijk, hier links staat óók een tramwagen. — Links, je bedoelt rechts, zei oome Wolzak. — Nee, links. Maar u hebt gelijk, rechts óók. Nou, dan is de weg wel versperd. We stonden een kwartier, twintig minuten. Ik ga toch even kijken, zei toen de dapperste van de opvarenden in het Fordje en de reporter sprong onversaagd den wagen uit. Na twee minuten was hij terug. Nou, da’s ook wat, riep hij. We staan in de tramremise!
Houtconstructie en ontbijt
Om tien uur ’s ochtends was de notaris te spreken en na ’t ontbijt zouden oome en tante Wolzak Zijnweledelgestrenge een bezoek brengen — de ex-deurwaarder noemde dat „een officieel bezoek” — om nu eindelijk eens te hooren hoe de erfenis van oome’s tante er uitzag.
We genoten dus het ontbijt met meer zielevreugd dan op andere morgens. Zoo’n Hollandsch hotelontbijt is nooit voor de poes, in ons hotel was het nog niet voor tien poesen. Een tafel vol met allerlei oudbakken broodsoorten: kadetjes, hallefies gescheurd, wit, half wit, grijs, krentenbrood en rogge; vele welgevulde en met riggeltjes op de boter versierde vlootjes, vele bordjes met ham, rookvleesch, worsten, paling, potjes met stroop, jam, muisjes, hagelslag, eieren, een stolp met een kwart kaas er onder, een bord met gesneden plakken Leidsche kaas, een ontbijtkoek, een torentje groene schapenkaas, kannen melk, potten thee, potten koffie, karaffenwater met glazen… er is nog meer, de inventaris is nog niet compleet.
Hoe stelt toch Horecaf in de provincie zich een eenvoudige Hollandsche maag voor? — Handelsreizigers in ons land zijn gelukkig gezonde menschen en die beginnen den dag met zich solide te voeden, dan gaan de zaken gesmeerder, zoo vertelde ons de Winterswijksche Ober. — Nou, dan bin ik ook een handelsreiziger, zei tante en zij profiteerde geducht; dat deed zij trouwens eiken morgen.
— Staan daar nog eitjes? vroeg zij haar heer en meester. — U hebt al zooveel op. Als u nóg meer eet, zult u d’r straks bij den notaris last mee krijgen, waarschuwde de ex-deurwaarder. — Laat dat maar an mijn ofer, zei tante, en zij smeerde haar derde kadetje. Minachtend keek zij tegelijk naar het dunne boterhammetje met het zachte eitje van den reporter. — Dattis geen ete, dattis een snoepie doen, zei ze. — En wat u doet is uzelf vullen, was het antwoord.
Dien ochtend dan vulde zij zich. Wolzak at met smaak, de teekenaar proefde van alles, de reporter nam een snoepje en alle vier waren welgemutst. Want de erfenis was nu aan ’t naderen. De artiest had bovendien een teekening waar hij bar trotsch op was en die hij over de jam, de boter en den hagelslag onder ons liet rondgaan. — Heb je ooit zoo’n mooie houtconstructie gezien? juichte hij. Tante keek eens even en gelastte toen aan Wolzak haar het bord met hoofdkaas aan te geven. Wij keken belangstellend en hoorden de voordracht van den artiest aan.
— Nagenoeg alle oude huizen van Bredevoort zijn nog gemaakt volgens den Saksisch-Middeleeuwschen bouwtrant, in vakwerk, aldus doceerde hij. Dit vakwerk bestaat uit een houten geraamte. De steunpalen, aan de hoeken, waar het noodig bleek deze te zetten, steken niet in den grond (ze zouden dan wegrotten) maar zijn geplaatst op al dan niet behakte zwerfkeien, die de bodem in den Gelderschen Achterhoek met massa’s in alle formaten oplevert. De zware binten zijn alle met lippen, door gaten in de steunpalen bevestigd. De zware binten, ook wel moerbinten genaamd, dragen door inkepingen wederom de kinderbinten. Dit zijn de kleinere balkjes, die zoldering of vloer moeten dragen.
Fraaie houtconstructies te Bredevoort.
— Johan, schei uit, ik bin geen timmerman. Wat kanne me die binte ferscheele, riep tante. Wolsak geef mijn de sure paling is an. — Neen, ga door, ik vind het heel interessant, verzekerde de reporter en de teekenaar voer voort. — Op de teekening kan men heel duidelijk zien hoe op werkelijk zuiver constructieve wijze, de verschillende stukken hout zijn opgestapeld, en hoe ze ook zeer rationeel en constructief elkander ondersteunen. In onze eeuw waar men zich zoozeer op de rationalisatie van de bouwkunst laat voorstaan, zou men aan deze constructies, die zoo logisch zijn uitgedacht, nog wel een voorbeeld kunnen nemen. — Jessis Johan, je bederref me heele eetlus! riep tante. Wolsak, sijne er nog eiere? Nee? Geef dan die rosbief maar. En de mosterd mit de peper.
Met zijn vinger op de teekening bijwijzend verklaarde de kunstenaar de interessante details van de houtconstructie, — De vakken, die ontstonden tusschen het houten raamwerk, werden, wanneer het skelet klaar was, met steenen volgemetseld. Elke horizontale voeg eindigt tegen het houtwerk in een paar ijzeren of soms eikenhouten pennen, die het metselwerk voor verschuiven behoeden. De bovenste lagen, werden niet horizontaal gelegd, maar, schuin tegen den onderkant van het bovenste bint aangewrongen. — Geef mijn maar een krintebroodje. En soetemelleksche kaas d’r op, dat ete se in Friesland altijd en in Friesland wete se het wel.
De teekenaar bleef bewonderenswaardig professoraal: — Enkel vakken van de oudste huizen waar van sommigen nog uit de 15e of 16e eeuw dateeren hebben nog een andere soort vakaanvulling. Deze is nauw verwant, wat haar oorsprong betreft, aan de wijze waarop men tegenwoordig op rasterwerk van z.g. harmonicagaas, cementmuren aanstrijkt. — Wolsak, ik heb nog wel trek in een hallef kedetje mit bloedworst, sprak tante.
— De oude huizen van Bredevoort — vervolgde de teekenaar — zijn allen door een brandgang van 30 tot 50 c.M. van elkander gescheiden. Een gemeenschappelijke muur kende men niet. Het feit, dat sommige houtconstructies na meer dan vierhonderd jaar nog goed in tact zijn, pleit wel voor de hechtheid van den bouwwijze. Hier en daar was het echter noodzakelijk ijzerwerk te gebruiken, om het bouwwerk voor inzakken te behoeden. — Nou nog een beschuitje mit hagelslag of mit sjam. En dan gane me na de notaris, sloot tante des teekenaars aangrijpend en boeiend betoog over de Bredevoortsche houtconstructie.
Dichter bij het doel
— Of u maar wil binnenkomen in de wachtkamer, zei de klerk van den notaris in Bredevoort en oom en tante Wolzak schreden deftig het aangewezen vertrek binnen. De reporter en de teekenaar liepen mee.
— Is u ook van de familie? vroeg de klerk. — En of! antwoordde de teekenaar. Met ons vieren zaten nog wel tien lieden te wachten. De notaris was op reis geweest, dus er was wat uitstel van zaken ontstaan.
— Souwe die allemaal voor de errefenis komme? vroeg tante ongerust. — Bestaat niet. Ik ben de eenige erfgenaam, antwoordde Wolzak fier. — Wat doene se dein tegelijk mit ons hier? Ik fertrouw dat niet. Wolsak je leest alles goed foordat je iets onderteekent, hoor je. — Ja, en vooral ’t geld goed natellen, raadde de reporter. — U hoeft een oud-deurwaarder niet te leeren opzitten en pootjes geven, sprak Wolzak. — Als we eens mee naar binnen gingen, stelde de reporter voor, want hij rook kopij. — Geen pottekijkers. Wolsak en ik mit de netaris en niks meer.
Wij zaten dus in de wachtkamer zonder plichten en we konden rustig de clientèle van den notaris bekijken, die voor hypotheken, testamenten, koopen en verkoopen, voorschotten en afbetalingen gereed zat en mekaar en ons met wantrouwende blikken monsterde.
Vooral wij vieren schenen verdacht en werden met dichtgeknepen monden bekeken en ik merkte op dat een paar van de Bredevoortsche heeren, als zij den teekenaar hadden bezichtigd, dadelijk in hun binnenzak tastten of daar de portefeuille met geld nog wel was.
Ik vroeg aan een der notabelen heel welwillend en hartelijk of hij hier ook soms voor een erfenis kwam en ik kreeg prompt het onheusche antwoord: — Jij mot nooit vrage naar dingen die je niet angaan, jonge man. — Siesoo, die sit, lachte tante en het geheele publiek toonde even belangstelling voor den reporter. Maar die liet zich niet ontmoedigen. — Hoe gaat het met de kalvers en de bigges? vroeg hij aan een anderen cliënt. — Als u daar mijn leerlingen mee bedoelt, is uw vraag hoogst ongepast, jongeling, was het antwoord. Ik ben onderwijzer. Weer had tante Koosje schik. — Pardon, ik had u voor een veeboer aangezien, verontschuldigde zich de reporter. — Dat heeft nog nooit iemand me gezegd. Ik zal maar niet vertellen, waar u op lijkt, was het vinnige antwoord. Ziezoo er kwam wat leven in de brouwerij.
— Wat denkt u van Abessynië en den negus? vroeg de reporter aan de juffrouw naast ‘m. En hij kreeg een blik zóó minachtend zoo krenkend, dat hij ervan schrok: — Ik bemoei me niet met dingen, die me niet angaan ventje. De teekenaar troostte zijn medewerker: — Je moet nooit in een notariswachtkamer een gewoon praatje willen houden. Daar zijn de menschen niet normaal. Net als in de wachtkamer van den tandarts, als ze door den muur een patiënt op een stoel hooren gillen en de uitgetrokken kiezen kraken. — We gaan Bredevoort maar weer eens bekijken, stelde ik voor. Tante speelt het alleen wel klaar, daar kan geen notaris tegen op. — ’t Is een pak fan me hart dat die nagel an me doodkis d’r uit trek, sprak tante. We wenschten het geheele geselschap hartelijk: „nou sterkte verder” en slenterden het schoone dorp binnen. Eigenaardig, in Bredevoort ontdek je telkens weer iets nieuws en iets bijzonders. De teekenaar sprak het professoraal uit als volgt:
De Vischmarkt in Bredevoort.
— Ziet, hier ademt de geheele situatie den ouden geest van late middeleeuwen en de renaissance. Schilderachtig in hooge mate, ondergaat het oog hier telkens een nieuwe bekoring, daar de harmonie in de enkele straten en pleintjes nimmer wordt verstoord door de moderne bouwsels, die in deze omgeving niet zouden passen. Terwijl hij zoo praatte trok hij zijn schetsboek en zette met liefde en talent het hierbij afgebeelde prentje in potloodstrepen neer. Dit sierlijke, dit verwonderlijk fraaie huis heet: de Vischmarkt. Visch was er niet te bekennen, maar ’t heet nou eenmaal zoo, vertelde ons iemand.
— De naam dateert nog uit den tijd, toen ons Bredevoort als vesting te midden van uitgestrekte moerassen lag. De tegenwoordige verkeersweg, die nu om het stadje heen loopt, ging er toen dwars door heen, onder den naam van Landstraat, of zooals men in het Achterhoeksche dialect zegt Landstraote. Twee poorten, de Winterswijksche en de Aaltensche sloten de moeilijk te veroveren vesting af.
De moerassen, die de stad omringden, waarvan het zeer uitgestrekte Swanenbroek één der grootste was, zijn nu drooggelegd. Hierdoor is ook het Vischwater verdwenen. En aldus bestaat de Vischmarkt alleen nog maar in naam. De oud zanderige „Landstraote” loopt nu als een mooie fiets- en autoweg door de droogmakerijen, waar groote roggevelden en flinke boerderijen een beeld geven van de tegenwoordige welvaart van de streek.
Zoo leerden we telkens, op elke wandeling door Bredevoort iets nieuws en het ging ons aan het hart, dat we nu wel weer heel gauw naar Holland terug zouden moeten. Want het erfenisgeval lag nu langzamerhand op apegapen. We wandelden, ’t was drie uur later, weer naar het huis van den notaris, liepen daar wat heen en weer, tot eindelijk de deur open ging en het echtpaar Wolzak verscheen.
Ik ben nooit voorheen zóó geschrokken. Tante’s hoed stond schreef. Haar mantel hing open. Jonasje lag met zijn staart, in plaats van met zijn kop naar voren in haar trillende armen. Wolzak zelf had een kleur als een verschaalde biet. Zijn weinige haren, waarop hij gemeenlijk zoo zuinig is, stonden als oeverriet na een storm op zijn blanken schedel en zijn lippen trilden. — Hebben jullie met den notaris gevochten? informeerde de reporter. — Zijn jullie zóó blij? Is ’t zóó meegevallen? vroeg de teekenaar. En èèn antwoord met schorre stem uit twee monden raspte: — Gauw in ’t fordje, gauw naar huis!
Eindelijk de erfenis binnen
Diep verontwaardigd en teleurgesteld waren de heer en mevrouw Wolzak. — Motte me daarfoor soo fer reise datte we mit onse neus bijna tegen Duisland anstoote! klaagde tante. — Maar tante, we hebben zulke prachtige dingen in deze streek gezien! juichte onze artiest. — Het is een land als nergens anders tusschen Dollar en Schelde: Kijk eens wat ik nog gisteren heb geteekend in Dinxperlo, daar vlak bij de grens, geen tien meter er vanaf! Een Saksische boerenwoning! Meer dan drie eeuwen oud! Dat lijkt niets op een Hollandsch boerenhuis. ziet u wel, tante? Hooischelven, die op onze erven geheel buiten de boerenhuizing staan, kent men hier niet. Men heeft er ook niet zooveel hooi noodig als in Holland. Want veeboeren bestaan in den Gelderschen Achterhoek bijna in het geheel niet. — Lame koud, bitste tante.
Saksische boerenwoning in Dinxperlo.
— Het is daar gemengd bedrijf. redeneerde onze artiest onbewogen voort. Land-tuinbouw, en vee. Voor de weinige koeien, die een boer noodzakelijk moet houden, als mest voor het steeds schrale land, is de ruim gehouden zolder van voldoende grootte om het hooi te bergen. Ook de roggeoogst moet op den zolder een plaatsje vinden, daar het dorschen een winterwerkje is.
De woning is in dit oude huis heel klein, dat begrijpt u wel, tante. Alleen, wat men op de teekening ziet aan den versten hoek. De deur in het midden gaat naar de deel, waar in het verlengde van de woonkamer, maar door een muur daarvan gescheiden, tot in het achterste stuk van het huis, plaats is voor de koeien. De deel loopt geheel door, eveneens tot aan den achtergevel. Het raampje, aan den kant, rechts en ook dat van den zijkant, behoort aan de „Wevekaomer”. Het is de plaats, waar vroeger het weefgetouw stond van den boer.
Want in den ouden tijd verbouwde men zelf het vlas voor zijn linnen. De vrouwen sponnen het garen, en de mannen weefden van dit garen het linnen voor het dagelijksch gebruik. Weven en spinnen waren evenals het dorschen, winterwerkjes. Dat dit zelf geweven linnen sterk was. begrijpt u toch wel, tante? De weefkamers hebben daar, waar ze nog bestaan, een geheel andere bestemming gekregen. Want sinds de fabrieken haar textielproducten over de wereld verspreiden is het weven en ook het spinnen gedaan.
Achter de weefkamer vindt u vertrekken om meel te bewaren en deeg te maken. Bakken deed men niet in huis. Daarvoor had men buiten een apart ovenhuisje. Brood bakte men hoogstens ééns per week. Het ovenhuisje bij de boerderij op het Boesveld, is verdwenen. Is dat allemaal niet interessant, tante? — ’t Ken me allemaal niks ferschele, riep tante. Wat een land is ’t hier. Hoe gauwer ’k er weg bin hoe liefer!
En de erfenis, tante, hoe groot is de erfenis? vroeg de teekenaar op zeer dringenden toon. Want hij is tante Koosje’s naaste erfgenaam. — Maak je maar niet blij mit een dooje mos, Jehan, zei tante. De reporter wendde zich tot den ex-deurwaarder. — Vertel u ons nu eens wat u geërfd hebt, oome Wolzak. De man van tante snoot hartstochtelijk zijn neus en sprak toen de beroemde dichtregelen van zijn bet-over-groot-oud-oom Jacob Cats:
Wie op een erfenis betrouwt Die heeft voorwaar op zand gebouwd Hij maakt zich gouden dingen diets En krijgt dan later bijna niets
Zóó ongeveer tenminste luidde zijn reciet, als ik me niet vergis. — Hoeveel? vroeg de teekenaar met heesche stem.
En het antwoord luidde, op somberen notarieelen toon: —Eén honderd zeventig gulden twee en een halve cent benevens een oud kinderledikantje. Wij keken elkaar ontsteld aan. Mocht dit ten erfenis heeten? ƒ 170.02½ en een ledikantje. Wij zwegen en bestegen ons Fordje. In weemoedige stemming reden we huiswaarts. Och, laat ik van de rest maar liever zwijgen. Het was een nare reis. Alleen een enkel document moge u worden overgelegd. De rekening door oome Wolzak met beëedigde accountantsnauwkeurigheid op het eind van de reis opgemaakt van onzen tocht naar Bredevoort:
Vertering onderweg
ƒ 0.50
Aspirine, pleister en laxeerpillen
ƒ 1.50
Eén bekeuring
ƒ 2.50
40 Liter benzine à 11 ct.
ƒ 4.40
Vier nieuwe banden
ƒ 100
Tol te Bodegraven
ƒ 0.10
Olie 2 liter
ƒ 1.50
Eén kip overreden
ƒ 2.15
Logies 4 personen en een hondje
ƒ 56.95
Extra fooien
ƒ 0.42½
Totaal
ƒ 170.02½
Zoodat we dus voor een oud kinderledikantje heelemaal naar de Duitsche grens zijn gereisd.
In 1930 opende G.J.J. Degenaar naast zijn drogisterij aan de Landstraat tevens een lunchroom, ingericht als “Oud-Hollandsche taveerne”. Op de verdieping erboven werd het museum van de Oudheidkamer ondergebracht. Op initiatief van Aaltens Belang werd voor de Oudheidkamer in 1935 een eigen museumgebouwtje opgericht aan de Dijkstraat, op een perceel bouwgrond dat bestuurslid Jos Driessen hiervoor beschikbaar stelde, naast diens villa. In 1956 werd de grond verkocht en moest het gebouw worden afgebroken. Het museum verhuisde uiteindelijk naar het Frerikshuus aan de Markt, met de achtergelegen Freriksschure.
Opening nieuwe Oudheidkamer aan de Dijkstraat
Aaltensche Courant, 19 april 1935
Zaterdagmiddag werd het nieuwe gebouw der Oudheidkamer dat aan de Dijkstraat verrees, officieel geopend. Het keurige gebouwtje, met zijn uitgesproken middeleeuwsch geveltje herbergt in zijn bescheiden ruimte een keur van historische en folkloristische voorwerpen, grootendeels uit de naaste omgeving bijeengebracht en geschonken danwel in bruikleen afgestaan.
In het voorste deel, geheel ingericht en aangekleed als een oude boerenkeuken, hadden zich Zaterdagmiddag verschillende genoodigden verzameld. Hier nam de voorzitter der vereen. „Oudheidkamer Aalten”, de heer Jos. Driessen het woord en heette de aanwezigen hartelijk welkom. Op héél eenvoudige wijze, zegt spr. zonder enige feestelijkheden, wenscht het bestuur der vereeniging Oudheidkamer Aalten haar nieuw Museumgebouwtje vandaag in gebruik te nemen.
Toen we op 9 Aug. 1930 de in ons bezit zijnde en in bruikleen afgestane voorwerpen, die in de bovenwoning van den Joh. Degenaar aan de Landstraat waren ondergebracht, mochten tentoonstellen, was bij afwezigheid van den Edelachtbaren heer Burgemeester, wethouder Somsen zoo welwillend deze tentoonstelling te openen.
Oudheidkamer aan de Dijkstraat, Aalten
Ik heet nu alle aanwezigen hartelijk Welkom in het bijzonder heeren burgemeester en wethouders, alsmede de secretaris van onze gemeente. Uit uw aanwezigheid blijkt ook nu weer, dat u met onze vereeniging sympathiseert, waarover we ons ten zeerste verheugen.
Aan het verlangen onzer leden en obligatiehouders, die blijk gaven met ons streven mede te leven om tot oprichting van een eigen gebouw te geraken is nu voldaan. Het eigen huis is tot stand gekomen, waarin de diverse voorwerpen op een meer overzichtelijke wijze dan tot dusverre kon geschieden, worden tentoongesteld. Het zal u blijken dat we op zeer bescheiden voet onze plannen hebben kunnen verwezenlijken, een grooter gebouw te stichten lieten onze weinige geldmiddelen niet toe, we moesten roeien met de riemen die ons ter beschikking stonden.
Aaltensche Courant, 19 april 1935
Dames en Heeren, we hebben het oorspronkelijke plan, om het gebouw als één groote zaal tot museum in te richten moeten laten varen, we beschikten over tal van voorwerpen die voorheen in een Geldersche boerenkeuken thuis hoorden, het idee tot inrichting hiervan vond meer en meer ingang en is verwezenlijkt geworden; als u even rondom u ziet zult u bemerken dat we ons in een echte ouderwetsche boerenkeuken bevinden; u vindt hier terug tal van voorwerpen, die eertijds in geen enkele boerenkeuken ontbraken. U ziet hier de ouderwetsche bedstee, het spek en de worst in „De Wieme”, de ouderwetsche klaptafel, en vele andere voorwerpen.
Ik wil u nog even wijzen op de ouderwetsche vloer, gemaakt van gewone keisteentjes, zooals die in alle oude keukens bestonden en die men hier en daar, al zij het sporadisch ook nu nog aantreft. Deze keisteentjes zijn gevonden in de grintlagen in en om Aalten. De heer Joh. Benning alhier, heeft op een bijzonder artistieke wijze hiervan een mooi geheel gemaakt met de Lindeboom, het wapen van Aalten in het midden.
Ook het open vuur, de boezem, de ouderwetsche tegeltjes en zelfs de haardplaat ontbreken niet. De haardplaat is nog van bijzondere, historische beteekenis. Deze bevond zich in Aalten in het oude huis, eertijds branderij der familie Ten Bokkel thans bewoond door den Veldhuis in de Hoekstraat, eigendom der familie Nijenhuis te Siepe in Winterswijk.
Door ijverige pogingen van den heer Joh. Degenaar, alhier, werd ons deze haardplaat door de onlangs overleden mej. Nijenhuis vermaakt, door medewerking van de familie te Siepe te Winterswijk, kwam deze werkelijk magnifieke plaat tijdens den bouw van ons museum toen reeds in ons bezit, om in deze keuken te worden geplaatst. Links op de plaat staat de naam van Georg Friedrich Graaf von Waldeck die in 1682 door den (Duitschen keizer Leopold I tot Rijksvorst werd verheven. Hij is geboren 31 Jan. 1620 en overleed in 1692. Rechts op de plaat staat de naam van Elisabeth Charlotte, geboren Gravin van Nassau–Siegen, zijn echtgenoote. Deze personen waren verwant met ons Koninklijk huis. De Graaf von Waldeck was een beroemd veldheer en staatsman.
Ongetwijfeld komt bij U de vraag naar voren: Hoe Is nu deze haardplaat hier in den Achterhoek en wel in Aalten terecht gekomen? Wij hebben wel eens hooren zeggen dat deze Graaf in Delft heeft gewoond. De haardplaat zal op een of andere wijze in Bredevoort zijn verzeild geraakt, hij was in een oud huis aldaar aanwezig; voornoemde ten Bokkel heeft de plaat in Bredevoort gekocht en naar zijn woning laten overbrengen. Wij zullen dit nog eens nader laten onderzoeken en als wij meerdere gegevens zullen hebben, hopen wij hierover u nog eens iets meer te vertellen.
In de zaal hiernaast vinden wij nog meerdere voorwerpen van historische waarde, o.a. is daar aanwezig de doek, waarmede Freule van Dorth werd geblinddoekt, toen zij wegens hare aanhankelijkheid aan den Prins van Oranje, te Winterswijk werd terechtgesteld. Verder zijn er nog aanwezig 2 prachtige hellebaarden, die bij feestelijke gelegenheden werden gebruikt bij de Poolsch Edelgarde van August de Sterke, Keurvorst van Saksen, Koning van Polen, geboren 1670 te Dresden.
Ik heb U eenige voorwerpen genoemd opdat U een idee zult krijgen van den vooruitgang van ons museum, sedert de oprichting in 1930. Ik mag niet onvermeld laten, dat nog tal van voorwerpen in ons bezit zijn, die wij wegens gebrek aan ruimte niet hebben kunnen plaatsen, o.a. hadden wij nog gaarne een weefkamer ingericht, zooals men die vroeger ook hier in onze streek veelvuldig aantrof, maar zooals u zult zien is er in ons zaaltje geen plekje meer vrij om nog voorwerpen onder te brengen, er is er zeer zeker gebrek aan ruimte voor een weefkamer, maar zooals reeds aan het begin opgemerkt, de bescheiden middelen lieten het bouwen van een grooter gebouw niet toe, maar wij denken aan het gezegde „Wat klein begonnen is, zal in den loop der jaren kunnen groeien”, hiervoor hebben wij echter veel steun noodig.
Het heeft ons bestuur aangenaam getroffen, dat bij de huldiging van onzen Burgemeester, wethouder Somsen ook memoreerde de totstandkoming van dit gebouw tijdens diens ambtsperiode, dit vestigt bij ons de hoop en het vaste vertrouwen, dat van de zijde van het geacht bestuur onzer gemeente bij gelegenheid wel eens een steentje zal worden bijgedragen. Ik doe ook een beroep op onze ingezetenen die sympathiseeren met onze vereeniging en hoop dat zij ons verder meer en meer zullen steunen en blijven steunen, opdat ons gebouw spoedig vergroot zal kunnen worden, waaraan inderdaad wel behoefte bestaat. Moge het aantal leden groeien, en ik hoop dat de ingezetenen bij bezoek van vreemdelingen hun opmerkzaam zullen maken op ons museum.
De entreeprijs is zeer laag gesteld, zoodat dit geen beletsel behoeft te zijn voor een bezoek. Ik ben er van overtuigd, dat zij over het tentoongestelde uitermate tevreden zullen zijn; ontegenzeggelijk is Aalten door dit museum ’n aantrekkelijkheid rijker geworden Tenslotte doe ik nog een beroep op die ingezetenen, die nog in het bezit zijn van een of ander oud voorwerp, ik hoop dat zij dit aan ons willen schenken, of in bruikleen willen afstaan. Een woord van dank moge ik niet onthouden aan mijne medebestuursleden die hunne beste krachten gegeven hebben voor de aankleeding van het gebouw en het rangschikken der voorwerpen en hiermede Dames en Heeren verklaar ik dit Museum voor geopend en noodig ik U beleefd uit tot de bezichtiging.
Hierna neemt de Burgemeester het woord. Dat is de derde maal zegt spr. dat het gemeentebestuur door deze vereeniging werd uitgenoodigd. Het spijt spr. dat hij de vorige malen niet in de gelegenheid was aan de uitnoodigingen gevolg te geven. Thans is weth. Somsen verhinderd hier te zijn, terwijl ook weth. Brethouwer niet kon komen. Wij, als gemeentebestuur verheugen ons in de totstandkoming van dit gebouw. Het bestuur heeft deze oudheidkundige voorwerpen keurig bijeen gebracht. Voor dergelijke vereenigingen is een krachtig bestuur gewenscht, zal dat zoo zijn dan moet een goed kapitein aan het hoofd staan. Zoo’n kapitein bezit Uw bestuur in haren voorzitter. Hulde voor hetgeen tot stand is gebracht, ook namens ’t gemeentebestuur. Critiek zal niet uitblijven, dat zit in onze landaard. Kunst is echter moeilijk, critiek daarentegen makkelijk. Spr. heeft reeds bij geruchte gehoord, dat alles in orde is. Dit is een eer voor ons nageslacht dat navolging verdient. We hopen, dat het Uw bestuur gegeven mag zijn, nog vele voorwerpen, voor uw vereeniging te verwerven. Mocht onze berooide gemeentekas eens bij machte zijn, zoo zullen we gaarne helpen.
Het gemeentebestuur heeft gedacht als aandenken aan deze ingebruikneming een klein souvenir te moeten aanbieden. Moge het een plaatsje in uw museum vinden. Spr. biedt een oude, gekleurde plaat in lijst aan, met verschillende oude kleederdrachten uit deze streken. Hierna heeft het gezelschap gelegenheid het gebouw nader te bezichtigen.
Keitjesvloer
Zooals we reeds opmerkten betreden we, als de voordeur met zijn ijzeren klopper opengaat, de keuken, geheel in ouden stijl aangekleed. De vloer is gelegd van kleine keisteentjes in verschillende kleuren, een prachtig stukje werk. Achter de groote schouw bevindt zich de bijzonder mooie haardplaat, waarvan de voorz. in zijn openingsrede gewaagde, veel koperwerk en jaren oud aardewerk staat of hangt op de richels; in de bedstede is het bedje gespreid, de kinderstoel, staat naast het open haardvuur met zijn schitterende „haak” waaraan een groote koperen ketel is opgehangen. De oude klok met zijn regelmatig getik—tak— draagt niet weinig bij, tot het scheppen van een recht gezellige huiselijke stemming.
De keitjesvloer in de Aaltense Oudheidkamer
Natuurlijk is de „glazen kaste”, den „berkenbessem” en de „bloasepipe” niet vergeten, terwijl de „klaptoafele” en de „gedreide stöle” nooden tot een knus gezellig „preutje” waarbij dan zeker de „koffiesmodde” wel te pas zal komen. Openen we de deur tusschen de beide bedsteden, waardoor we verwachtten op de deel terecht te komen, dan bemerken we dat deze veronderstelling verkeerd is. Hier toch is de grootste ruimte geheel gevuld met oudheidkundige voorwerpen waarop de vereeniging in den loop der jaren beslag wist te leggen. Van alles te gewagen zou ons te ver voeren. Volstaan we met de mededeeling dat alles hier een doeltreffende en goede overzichtelijke plaats heeft gekregen, alles voorzien, voor zoover noodig van duidelijke aanwijzingen en beschrijvingen.
De vereeniging heeft met het openen van dit gebouw een stap verder gedaan in haar ontwikkelingsgang. Een stap, welke naar we hopen en wenschen te zijner tijd door meerdere schreden zal worden gevolgd. Dit zal voor het volijverige bestuur een voldoening zijn en onze plaats aan aantrekkelijkheid doen winnen.
Oudheidkamer aan de Dijkstraat wordt afgebroken
Dagblad Tubantia, 29 december 1955
De in 1934 aan de Dijkstraat gebouwde Oudheidkamer, die een schat van gebruiksvoorwerpen, zwerfstenen, manuscripten en foto’s bevat, en zich in de afgelopen jaren mag verheugen in een voortdurend stijgende belangstelling, zal binnenkort worden afgebroken.
Het bestuur van de Vereniging Oudheidkamer Aalten, die dit museum beheert, is er nog niet in geslaagd een oplossing te vinden voor de vestiging van de oudheidkamer in de toekomst. Het is uitermate moeilijk in Aalten aan bouwterrein te komen, terwijl bovendien de financiën een belangrijke rol spelen. De vereniging bezat in 1934 geen bouwterrein doch wijlen het bestuurslid de heer Jos Driessen vond een oplossing door een naast zijn villa aan de Dijkstraat gelegen perceel bouwgrond beschikbaar te stellen. Het bestuur accepteerde dit aanbod met graagte.
Vrij spoedig werd dan ook met de bouw begonnen. Men maakte zich geen zorgen over de gang van zaken ten aanzien van het gebouw in de toekomst. Officiële verkoop van de grond door de heer Jos. Driessen aan de Vereniging Oudheidkamer vond dan ook niet plaats, terwijl evenmin een schenking werd beschreven. Het gebouw kwam hierdoor te staan op grond die aan de fam. Driessen in eigendom toebehoorde.
Onlangs heeft de heer H. Driessen, die eigenaar van de villa in de Dijkstraat en de daarnaast gelegen grond is geworden, het perceel waarop de Oudheidkamer staat, verkocht aan een eierhandelaar, die daar naast zijn bedrijf heeft en de grond nodig heeft voor uitbreiding. De nieuwe eigenaar heeft nu aan het bestuur van de Vereniging Oudheidkamer doen weten, dat het gebouw zal moeten verdwijnen.
In de afgelopen weken is de inventaris uit het museum gehaald en voorlopig opgeslagen in de textielfabriek van de N.V. H. Driessen en Zn. aan de Hofstraat. Van de zijde van het bestuur kon men niet meedelen, welke plannen men voor de toekomst heeft. Zonder een belangrijke subsidie zal men niet tot het gebouw van de Oudheidkamer kunnen overgaan.
Oudheidkamer in impasse
Dagblad Tubantia, 28 februari 1956
In de gisteravond in café Schiller gehouden ledenvergadering van de verenging „Oudheidkamer” te Aalten, heeft de voorzitter, de heer C. Driessen, de trieste mededeling gedaan, dat de aan deze vereniging in bruikleen afgestane grond, waarop de oudheidkamer aan de Dijkstraat is gebouwd, is verkocht. Het gebouw moet derhalve worden afgebroken. Het bestuur ziet geen kans op korte termijn een oplossing te vinden voor de huisvesting van de verzamelingen, aangezien slechts f. 3000 in kas is. Uit de discussie bleek, dat er een zeer verwarde toestand is ontstaan.
Aankoop Luutenshuus?
Dagblad Tubantia, 1 maart 1956
De Vereniging Oudheidkamer te Aalten heeft aan het gemeentebestuur van Aalten verzocht de oude woning op de hoek van de Polstraat en de Haartsestraat aan te kopen en te verhuren aan de vereniging voor het onderbrengen van de inventaris van de Oudheidkamer. Het bedoelde pand is een der oudste in de gemeente Aalten. De oude gevel en de houten gebindten verraden dat het huis minstens een paar eeuwen oud is. Slechts enkele van deze panden zijn in het dorp Aalten bewaard gebleven.
Dagblad Tubantia, 3 maart 1956
In de bovenbalk van de grote deur aan de straatzijde staat de inscriptie: „God laet ons beërven een eerlick leven en een saligh sterven. Anno 1680 den 11 Juni”. Besluit de gemeenteraad tot aankoop van dit pand, dan zal waarschijnlijk Monumentenzorg een bijdrage verlenen in de kosten van restauratie van het pand. dat uitstekend kan dienen voor huisvesting van de Oudheidkamer.
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina.
A’j noe praot van „worst en worst-maken” — dan kan ‘k oe hier in Aalten eene anwiezen, den hef al meer dan 60 jaor, ‘k gleuf zelfs al wel 65 jaor worst ‘e maakt. Dèn kan oe vertellen wat metworst is en hoe ze gemaakt wordt. A’j noe ’s ’n mooi stuksken veur oe Graafschap-Bode wilt hebben, dan mo’j daor ‘es hèn gaon. Dan mo’j zun bie „olde Doortjen”, den woont hier in Aalten in de Lankhofstraote…
Deze „tip” werd ons verschaft, toen we dezer dagen in Aalten vertoefden en liet gesprek liep over afslachten, huisslachten, fijne metworst en worstmaken. „Wèt-ie wa’j doet, m’nheer” — aldus onze zegsman, toen hij zag dat wij naar zijn advies wel ooren hadden — „Ie gaot van hier bis an de spoorboomen gunt, achter de baan dalik links umme, den Parallel-weg in en dan op één nao’t laatste huus. Daor woont den metselaar Prins. Daor gao’j maor ’s achter de deure kieken. Daor ku’j „olde Doortjen” an ’t worstmaken vinden. Dat hè ‘k vandage toevallig ‘e heurd en dat zal wel kloppen…”
Inderdaad, dit klopte, want toen we bij ’t aangewezen adres via de achterdeur binnenstapten in de woonkeuken, troffen we daar de bewoners in drukke bedoening met „de huisslacht”. Op de huistafel lagen deelen van een pasgeslacht varken, welk vleesch door een vrouw in stukjes werd gemaakt en aan het venster vonden we, wie we eigenlijk zochten: „Olde Doortjen”, gezeten op een stoel. Een groote emaille-teil vol stukjes worstvleesch op een schammel voor zich en rechts van haar een tafeltje, waarop een hoeveelheid pas gemaakte metworsten en een emaille-pannetje met water, waarin een aantal worstdarmen, op maat gesneden (zie foto).
Toen we het doel van onze komst hadden uiteengezet en de vriendelijke bewoners ons met een „gaot d’r zitten heeren en kriegt een stoel” hadden verwelkomd, wendden we ons maar dadelijk tot de hoofdpersoon van het gebeuren bij deze „slachtvisite”, t. w. de worstmaakster Doortje, die ons als een heel oud vrouwtje was aangeduid, doch die bij eerste kennismaking zoowaar een goede zestiger leek. Was dat een vrouwtje van bijna 83? We geloofden onze oogen niet, toen wij ze voor ons zagen met haar helder, frisch, blozend en nog totaal ongerimpeld gelaat. Wat een levendige oogen en bezige handen, en wat een bewegelijkheid als dit kittige, vriendelijke vrouwtje nog ten toon spreidde. Maar ook, wat een helderheid van geest, zooals ons spoedig zou blijken.
Een gemoedelijk praatje met „olde Doortjen”
„Dat heb je stellig wel meer gedaan, is ’t niet, moeder?” — zoo wendden wij ons tot Doortje, doelende op de handigheid en vaardigheid, waarmee ze haar werk verrichtte en het antwoord luidde prompt: „O, asteblief, van mien 18e jaor af, m’nheer. Mien doem steet er dan ook heelemaole nao…” en ze toont ons haar duim, die bijna haaksch achterover staat van het veelvuldig drukken in het z.g. vleeschhoorntje.
— Dat werk doet U zeker al lange jaren, is ’t niet? Hoe oud bent U eigenlijk? „Ik wor den 8sten Meert 83.” Als ze dan ons de verbazing van het gezicht leest, merkt ze snedig op: „Ja, wi’j ’t neet geleuven, dan gaot maor nao ’t Gemeentehuus, dan zu’j ’t heuren… Van mien 18e jaor af, da’s dus noe dan 65 jaor geleën, maak ik al worst.”
En terwijl het krasse vrouwtje gezellig doorbabbelt en van haar levensloop verhaalt, propt ze het „worstheurntje” als maar weer opnieuw vol en met kwetsend en glisserend geluid verdwijnt het rauwe, natte vleesch door het trechtertje in den darm, totdat weer een worst gereed is. Een worstpin ligt klaar, hier en daar een prik in de z.g. „windplekken” en handig worden de eindjes van den darm samengespeld: Klets, daar ligt in den vorm van een O weer een metworst bij de vele andere…
Doortje vertelde ons dan iets van haar jeugd, die alles behalve gemakkelijk is geweest. Haar vader was huisslachter en als kind moest zij al vroeg helpen bij den boer, waar ze voor heel weinig loon hard moest werken. Later ging ze als meisje van 18 jaar in Duitschland zich verhuren als dienstbode bij den onderburgemeester in Brünen bij Wezel. Daar slachtten ze in den herfst veel en dan moest ze mee helpen en daar leerde ze pas goed, hoe metworst werd gemaakt.
„Teugeswoordig slacht ze neet zo völle mear, lange neet. Vrogger hè’k ’t welle had, da ‘k ’s morgens om 6 uur begon en eerst om 12 uur ’s nachts in huus kwam…”
En onderhoudend gezellig, al maar graaiend met haar geroutineerde handen in de brei-ige vleeschmassa voor haar, vertelt ze van haar jeugd en haar verder leven, waarin ze heel veel heeft moeten ondervinden. Immers tweemaal over is ze getrouwd geweest en even zoovele malen is haar man haar door den dood ontvallen. [Eerste huwelijk in 1879 met Gerrit Jan Prange die in 1916 overleed. Tweede huwelijk in 1921 met Lambertus Fles die een kleine 9 maand later overleed, red.]
De harde slagen van het noodlot zijn haar dus allerminst gespaard gebleven. — Toch heeft ze zich kranig door ’s levens moeilijkheden heengewerkt, waarbij haar opgeruimden aard en haar benijdenswaardig optimisme haar stellig tot krachtigen steun zijn geweest. En dat optimisme en die opgeruimdheid heeft ze weten te behouden tot op den dag van heden.
„Ik bun Aaltensche van geboorte en ik heit eigeluk Dora Kalf.” Kinderen heeft ze nimmer gehad. „Die wazzen mien veuls te duur af,” zegt het oudje ondeugend. „Ie mot rèkenen, vrogger ha ‘k maor een dagloontje van 15 centen. Doar mos ie den heelen dag veur worstmaken. De etens-kost natuurlijk toe en een wösken met nao huus. ’t Geet teugeswoordig al ’n betken anders as in die dagen, maor toch hebt wie daorumme nog wel ’s veul schik ‘ehad doe des tieds. Met vetpriezen ko’j nog wel ‘es schik maken. Daor wier dan soms ok nog wel ‘es oardig good bi’j e’ pruufd. Dan ha’j bi’j ’t worstmaken ’t glesken zoo neven oe staon. Dat hè je vandage neet meer. Jao, ‘k heb heel wat met ‘emaakt, zoet en zuur, mooi en leelijk…” en een ondeugend lachje glijdt over het glundere gelaat van het pientere vrouwtje.
Dan wordt bijstaande kiek genomen. „Zoo!” — zegt onze fotograaf — „da’s voor mekaar!” „’t Mooie gezichte d’r al op?” zegt Doortje geestig. „’t Zal mien ‘es verlangen…”
De bijna 83-jarige Doortje Fles te Aalten, die vanaf haar 18e jaar het eerzaam beroep van worstmaakster uitoefent en derhalve thans haar 65-jarig jubilé als zoodanig herdenkt. — Wij kiekten het bizonder krasse vrouwtje deze week tijdens haar werkzaamheden in gezelschap van den huisslachter, die „even kwam buurten”.
Dan mengen ook huisvader Prins en de huisslachter, die even is komen buurten, zich in ’t gesprek en van lieverlede komen „crisis” en „malaise” aan de beurt. „Ie kunt noe den winter zien kommen,” — zoo wordt vader Prins toegevoegd, doelende op den voorraad vleesch, spek en worst, die heden voor zijn gezin voor de „winterteering” in gereedheid wordt gebracht.
Wij onderstreepen die bewering met een enkel woord en dan luidt het bescheid: „Een metselaar in den winter is al een heel ongelukkig wormken, m’nheer. Maor veur dit spul mo’j intieds veurzorg hebben en oe maatregelen treffen, dan hè’j wat veur den kwajen dag. A’j ook neet oew eigen earpels verbouwt en intieds oew eigen een varkentje mest, dan felt-’t-oe nog niks met in de wintermaonden, a’j ’n vrouw en zes blagen den kost mot gèven… dat geleuf maor…!”
Van crisis en slechte tijden, daar weet de levenswijze Doortje ook van mee te praten, want het is nu voor de tweede maal, dat zij „crisistijden” doorleeft. „De crisis van vrogger was veul slimmer,” — zegt Doortje. „De menschen in ’t algemeen hebt et noe veul en veul better as toen, maor ze piepen noe völle harder…”
Doortje heeft met haar benijdenswaardig optimisme en grenzenlooze vitaliteit de ups en downs van het leven echter glansrijk doorstaan en zal ze naar onze meening stellig nog heel lang doorstaan. „Ze slacht bi’j ons noe al 12 jaor, maor ie kunt nog neet zeen, dat ze ook maor ’n spier veranderd is,” — aldus vader Prins.
Ze maakt voor een vrouw van haar leeftijd nog abnormaal lange dagen, doch vermoeidheid schijnt ze niet te kennen. Dat blijkt uit haar antwoord, als wij de opmerking maken, dat het vanavond nog wel eens laat kan worden, als die teil eerst leeg moet. „Da’s niks slim,” — zegt ze. „Daor kan ‘k niks an doon, dan mot ’t maor laat worren… Morgen mo’k nog twee varkens en nog meer ook deze wèke… Maor daor maak ‘k mien niet naar oaver. Senuwachtig bun ‘k neet…” Aldus een vrouw van bijna drie en tachtig jaar, die menig veel en veel jongere in dezen tijd „van zuchten en klagen” ten voorbeeld kan worden gesteld.
Dora Kalf overleed op 29 juni 1937 in Aalten en zij werd begraven op de Oude Begraafplaats aan de Varsseveldsestraatweg.