In de jaren dertig van de vorige eeuw publiceerde het Rotterdamsch Nieuwsblad een reeks verhalen met in de hoofdrollen een ‘reporter’, een ’teekenaar’, en de oom en tante van de laatste, een voormalig deurwaarder genaamd Wolzak en zijn vrouw Koosje. Uit de verhalen blijkt dat het echtpaar Wolzak aan de Voorstraat in Delfshaven woonde. Op een dag krijgt ‘ome Wolzak’ bericht dat een ongetrouwde tante van hem in Bredevoort is overleden. Daarop begaf het gezelschap zich naar de Achterhoek, om bij de notaris in Bredevoort – een plaats die hen onbekend was – de erfenis te aanvaarden, zonder te weten wat deze inhield.

In tien delen, hieronder weergegeven, wordt uitgebreid verslag gedaan van deze ‘wereldreis’. Elk deel werd telkens vergezeld van een fraaie tekening. Het geheel is vooral een reisverslag van de zuidoostelijke Achterhoek, leerzaam en met humor. De redactie van Oud Aalten heeft de identiteit van de schrijver vooralsnog niet kunnen achterhalen. Mede daarom durven wij geen uitspraken te doen wat betreft het waarheidsgehalte van het erfenisverhaal. Desalniettemin is het de moeite van het lezen zeker waard!

We hebben een verheven doel

We zijn in ons Fordje op weg naar het Oosten des lands om het Gulden Vlies te gaan zoeken. Onder ons gezegd en gezwegen, er is in Bredevoort een tante van oome Wolzak overleden en hij erft alles. Een deftige brief van een notaris bracht ons dit blijmoedige bericht.

— Is ze dood! sprak Wolzak aangedaan. Ik wist niet eens dat ze nog leefde. — En hoeveel erf je? vroeg tante. — Alles, antwoordde de reporter, die den notarieelen brief nog eens had bestudeerd. — Ja, dit hoorde ik ook wel, gek. Maar wat is alles? — Het kan veel zijn, het kan weinig zijn, maar in elk geval is het alles, aldus de artiest. — Juist, Jehan. Jij praat tenminste ferstandig. — We gaan er in elk geval zoo gauw mogelijk met ons vijfjes heen en ons licht opsteken in Bredevoort, bepaalde Wolzak. — Breefoort, waar leittat?

Niemand wist het, behalve natuurlijk de teekenaar. — Ergens achter Zwolle, mummelde hij, met een vaag handgebaar. — Geef eens een atlas, dan zoek ik het wel op, aldus de reporter. Een atlas! Hij had evengoed om een Grieksch woordenboek kunnen vragen. — Hebbe we niet. ’t Kan ons niks schele, waar al die plaase en die berrege legge, waar we toch niet hene gaan, zei tante.

— Dan een spoorboekje. — Ja, dat was er. Van verleden jaar zomer dienst weliswaar, doch het was bruikbaar. Nee Bredevoort stond er niet in. — Geen eens an het spoor, riep tante. Wat kan dat nou sijn? En die errefenis lijkent me ook niefeel soeps. Soo’n afgelege gehuch. — We rijden eerst naar Zwolle en daar vragen we dan wel verder, stelde de artiest voor.

Gelukkig won van deze onbezonnenheid het schrandere inzicht van den reporter, die behoorlijk op de redactie een atlas ging ter leen vragen en toen werd, na een kwartier in spanning, Bredevoort gevonden, ’t Ligt een heel eind van Zwolle af. En zoo besloten we dan met z’n allen naar het dorp in den Achterhoek te tuffen. Haast was er niet bij, want de notarieele brief was verkeerd geadresseerd geweest aan een vorig adres van Wolzak en had heel wat gezworven eer hij in de Voorstraat arriveerde. Voor de begrafenis zouden we te laat komen.

— Dan laat ik eerst vier nieuwe banden om den wagen leggen, zei Wolzak. — Fier? Fier tegelijk? — Ja. Als voorschot op de erfenis. Met, de gammele gestopte lappen waren we nu op rijden moeten is ’t te gevaarlijk. Tante had geen bezwaar. — Asseme d’r maar gauw binne. Mit errefenisse kan je nooit te foorsichtig sijn. Allicht binne d’r kapers op de kus en dan is alles weg eer dat we d’r sijn. Het werd verder een prettige avond.

Zoo’n aanstaande erfenis is een aangenaam onderwerp van discours. ’t ls in elk geval een loterij zonder nieten en je hebt kans op de ton. — Misschien wel op meer tonne, zei tante Koosje. Soo’n ongetrouwde juffrouw in soo’n klein plaatsje heb niefeel fan d’r eige noodig en die kan d’r heele lefe spare foor nette errefgenante sooas wij. — Ze woont misschien in een fraai oud landhuis: Een klein kasteel, hoopte de teekenaar. — Bes mogelijk. Jessis Wolzak seg jij nou ook is wat. ’t ls toch jouw tante. Wat weet je fander? Is se spaarsaam gewees? Weet je dat allemaal niet? Soo’n deurwaarder als jij mot ter nog gebore worre. — We gaan naar Bredevoort en daar zullen we verder hooren, zei Wolzak.

Aldus zijn we nu op weg naar Bredevoort en we zijn zonder eenig ongeval tot Jutfaas gereden. Daar sprong een band. — Jessis, nou benneme nog nie eens in Utrecht en daar sitte me al, klaagde tante. — As ’t soo doorgaat kommeme fast te laat voor de errefenis.

Het kasteel Rijnhuizen bij Jutfaas - Rotterdamsch Nieuwsblad, 15-01-1936
Het kasteel Rijnhuizen bij Jutfaas.

Het was de beurt van den reporter om een nieuwen band om te zetten en om hem te negeren toog de rest van het gezelschap op een wandelingetje uit naar een oud kasteel dat op eenigen afstand rees: ’t Kasteel Rijnhuizen. De fabelachtig handige reporter doet een werk als dit in een paar minuten en dus stond hij bijna tegelijk met de rest van de Bredevoortgangers op de brug van ’t kasteel.

— Sjongejonge, as jouw tante daar gunter ook zoo’n huis heef magje metter tefreje zijn, vond tante. Haar en ons ontzag groeide toen we de brug overschreden hadden en in het park terecht kwamen. Rijnhuizen is als monument voor het publiek toegankelijk en dat kost maar tien cent.

Het park is prachtig onderhouden. Het huis zelf, is geheel in den stijl Lodewijk XlV gebouwd en stamt geheel uit dien tijd, toen men het niet meer noodig achtte een Kasteel te bewonen, dat er als een vesting uitzag. En die zienswijze was juist, want geen aanval heeft het tegenwoordige kasteel te doorstaan gehad. Wij hoorden dit alles tijdens onze wandeling en wij waren zeer onder den indruk. Alleen tante had bezwaar. — Asse wij in Breefoort een kasteel errefe late we de mensche niet foor een duppie binne, zei ze. Dat bracht ons weer tot de werkelijkheid. We waren op weg naar een nalatenschap. Dus stegen we in en gleden verder naar ’t Oosten, waar de wijsheid vandaan pleegt te komen.

Het echtpaar Wolzak heeft „angank”

Het is me het autotochtje wel geweest! Wolzak heeft zich tweedehands banden in de hand laten stoppen — mag dit een goeden deurwaarder overkomen? — zoodat we meer aan ’t bandenomzetten dan aan ’t rijden zijn geweest en ’t den eersten dag niet verder dan Arnhem hebben gebracht. Dat was Vrijdag. Zaterdag hebben we over de vijf en zestig kilometer naar Breedevoort zes uur gedaan en toen was het notariskantoor gesloten.

We besloten den Zondag dan maar in Winterswijk door te brengen, dat in elk geval een soort stad is. Met een bioscoop. Tante was monumentaal uit haar humeur. — Je sal sien, dat de errefenis weg is, snauwde zij. Die netaris sal denke, dajje het geld niet wil hebbe en toe heeft’ie ’t an een ander gegefe. — Dat kan niet, troostte de teekenaar. — ’t Is nou net ies foor een tante van Wolzak om soo fer uit de buurt te gaan wone, klaagde tante. — Je slijt meer an je schoene, astat ’t je oplefert om is foor een errefenis te gaan buurte. Waarom moste we d’r natoe? Soo’n netaris kan ’t geld toch wel mit een postwissel sture. — Dat mag een notaris niet doen, sprak, rechtsgeleerd, Wolzak. — Misschien is er zooveel, dat ’t niet op één postwissel kan, veronderstelde de reporter en tante keek iets vriendelijker.

Maar nu werd Wolzak kregel. — U moest niet zoo kankeren, voegde hij zijn gemalin toe. U moest blij zijn. dat u misschien een kasteel en enkele schoone landouwen in onvervreemdbaar bezit krijgt. U moest uw mond houden tot we bij den notaris zijn geweest. — Jewel! viel tante uit. — Zeg jij maar u tege me. Ik wil niet geuud worden. Ik bin geen juffrouw die je als deurwaarder in de gijseling brenge mot. Had jij liefer gesorregd dat je met je tante op een nette manier in keneksie was geblefe. Se kenne je nou strakkies wel alles in je hande stoppe, want je weet nerreges fan. —U moest beseffe… De artiest werd thans óók kwaad. — Ga mee, dan gaan wij Winterswijk eens bekijken, stelde hij den reporter voor en die was daartoe aanstonds graag bereid. We lieten oom en tante en Jonassie alleen.

Winterswijk - Rotterdamsch Nieuwsblad, 22-01-1936
Winterswijk.

Winterswijk is een heel aardig stadje. Het heeft iets heel ouds en ’t is half Duitsch. Maar we schrijven geen reisgidsen, we vertellen alleen historische levenservaringen. Van onze wandeling hebben we dien Zondagochtend vooral één indruk behouden en daar moet ik u even iets van vertellen. De kerk van Winterswijk behoort tot de oudste van ons land. Zij schijnt, naar wat wij er van hoorden en later van lazen, regelrecht, wat haar stichting betreft, uit den tijd van Karel den Groote te dateeren. Want de Heidensche Hertog Wittekind die in 785 door Karel werd overwonnen, en die zich toen door den Abt Bernard liet doopen moet er den grond voor hebben afgestaan, en de stichting hebben beschermd. Van den eersten Bisschop van Munster, den lateren heiligverklaarden zendeling onder de bewoners van ons land, Ludger, was hij een groot vereerder. Een kerk, gesticht op de plaats waar eens Wittekind’s kasteel stond, te Vreden, even over de tegenwoordige Duitsche grens, werd zelfs op zijn verzoek door den heiligen Ludger gewijd. De kerk tot dien tijd aan den H. Jacobus gewijd, ging in het laatst der 16e eeuw (het jaar 1597) aan de Hervormde Gemeente over, en is dat sindsdien gebleven.

Het prachtige plein, met de oude boomen, en de nog veel oudere kerk, biedt, vooral op Zondagen, een gezellige drukte. Want wie uit de kerk komt, gaat niet direct naar huis; er zijn dan zooveel boeren die uit de verre buurtschappen komen, en die wil men dan wel eens spreken over het één en ander. Vroeger namen de boeren die van verre kwamen ook hun kruidenierswaren en wat er verder op de buurt niet te krijgen was, uit het stadje mee naar huis. Het paard en de wagen werden dan tijdens den kerkdienst bij smid, timmerman, grossier in meststoffen, of een bekende familie gestald. Men had daar dan meteen zijn „angank”, hetgeen wil zeggen, dat men daar zijn kerkboek liet tot de volgende week en dat men er na afloop van den kerkdienst eerst een „kupken koffie” dronk vóór de reis huiswaarts werd ondernomen.

Na de gesprekken met kennissen of zakenvrienden op het Kerkplein, werd de gezellige babbel bij den „angank” nog een half uurtje gerekt. Daar dit vrijwel de eenige ontspanning was die de boerenfamilies op de buurt hadden, begrijpt men, dat velen reikhalzend uitzagen naar den Zondag waarop het hun beurt was, om mee ter kerke te gaan. Een boerderij kan niet zoolang zonder toezicht blijven, dat iedereen naar de kerk zou kunnen. Voor den angank werd door de gebruikers ééns per jaar een klein bedrag betaald. Tegenwoordig bedraagt dit omstreeks zes gulden.

Veel is er echter aan het veranderen. De winkelsluitingswetten maken den handel op de Zondagen vrijwel onmogelijk, zoodat de prettige drukte rond de winkels voorbij is. Het gebruik van auto en rijwiel, in plaats van het oude karretje met het paard er voor en de geperfectionneerde wegen maken de afstanden kort. Zoodoende zijn er reeds velen, die ’s Zondags na de kerk direct huiswaarts gaan. Maar er zijn er ook heel veel, die der traditie getrouw, de „angank” nog steeds in eere houden.

Onze teekenaar heeft een vriendelijke prent van het Zondagsche festijn gemaakt en daar kwamen we dankbaar mee thuis in het hotel. Oome Wolzak en tante Koosje waren nog altijd aan het „discussieeren”. De hotelier en het dienstpersoneel stonden in de gelagkamer welwillend te luisteren naar hun gesprek. Die meneer schijnt erg stout geweest te zijn, zei het kamermeisje tot den ober en beiden schudden bedenkelijk hun hoofden. — Heelemaal niet stout! Die meneer komt een erfenis halen, verklaarde de reporter. De teekenaar was verontwaardigd. — U moest niet zoo staan luisteren, vermaande hij. Mijn tante en mijn oom hebben alleen maar hun „angank”. Mag dat in Winterswijk soms niet meer?

Wij verkennen Bredevoort

Aan ’t ontbijt ’s morgens in het hotel vertelde de reporter zijn aandachtig gehoor van de erfenis van Neeltje Pater, die nog altijd onverdeeld ergens bij een notaris schijnt te liggen. Een erfenis van 9.500.00 oude ponden, dus honderd veertien millioen goeie Hollandsche guldens. Tante Koosje sloeg haar zachte eitje kapot dat het struif over haar handen liep en terwijl zij die handen aflikte beet zij Wolzak toe: — Weromistie Neeltje Paters jouw tante niet, Wolsak? Mit soo’n errefenis ware we tenminste foorloopig binne gewees.

— Misschien is de erfenis van tante uit Bredevoort óók wel zoo groot? veronderstelde de reporter. — Sou je denke? zong tante hoopvol. Maar dan werd zij weer prozaïsch. — Salwelniet! riep ze. ’k Vind ’t niks foor Wolzak om soo’n rijke tante te hebbe. As ’t een onnoosele ton is maggeme al blij zijn. — Onnoozel is een ton nooit en waarom zou er in Oome Wolzak’s familie niet méér disponibel zijn? In zoo’n klein plaatsje als Bredevoort leven tante’s zuinig, ze doen niks als sparen, ik zou maar op een bom duiten rekenen als ik u was. Bijvoorbeeld de helft van Neeltje Pater, praatte de reporter.

— Wijje nog een lekker koppie thee mit feul suiker? vroeg tante zoetjes aan den reporter, die opeens hoog in haar achting scheen gestegen. — Asjeblieft, tante, geen suiker en geen melk. Wel thee. Het was dus een vredig discours dien morgen in Winterswijk aan ’t ontbijt met eieren en koek en we waren koek-en-eieren toen we in ’t Fordje stapten om naar den notaris in Bredevoort te tijgen.

—As jullie buite maar wachte, zei tante. As je mit soofeul man binnenkomp, maak je soo’n netaris misschien ferlege en later sal je fanself wel hoore hoefeel miljoen dat Wolsak heb georve… Wij zetten het geliefde paar bij den notaris af en stalden ergens het Fordje, om, met Jonassie aan een touwtje, door Bredevoort onze eerste wandeling te gaan maken. Dat was een plaisante tocht. Ik laat den teekenaar ’t u vertellen.

Bredevoort noemt zich een stad. De in den volksmond liggende benamingen: stad, dorp, gehucht enz. kent de erentfeste Nederlandsche wetgeving niet. Daar wordt alleen over gemeenten gesproken. Oude privilegiën echter geven een zeker recht op uitzonderingen. Dit geldt, voor de gemeente Bredevoort; een klein plaatsje, in „Holland” nauwelijks bekend, dat echter in de geschiedenis van ons Vaderland een zeer voorname rol heeft gespeeld. Immers het ligt in een gebied, dat beurtelings aan de Geldersche, beurtelings aan de Munstersche machthebbers toebehoorde.

De Stad Bredevoort - Rotterdamsch Nieuwsblad, 29-01-1936
De „Stad Bredevoort” — De Markt.

Dat de strijd, steeds op dit betwiste gebied plaatsvond, laat zich begrijpen. Het was niet alleen de „Stad Bredevoort”, maar het geheele „Ambt” van denzelfden naam, met de gemeenten Winterswijk, Aalten, Dinxperlo en Varsseveld, dat in meerdere of mindere mate het lot van de vesting, want dit was het tevens, deelde. Wanneer in 1612, na een zeer hardnekkigen strijd, de uiteindelijke jurisdictie, niet was gekomen in de handen van Prins Maurits, doch naar de Munstersche zijde was overgegaan, dan zou de Oostelijke grens van Nederland, er zeer zeker nu heel anders hebben uitgezien.

Dat Bredevoort door de herhaalde aanvallen van weerskanten steeds paraat moest zijn en zoodoende een sterke vesting werd, laat zich licht begrijpen. De tijden zijn sindsdien zeer veranderd. Onze verhoudingen met de Oostelijke buren zijn eeuwen lang van vreedzamen aard gebleven. Bredevoort onderging daardoor een gedeeltelijke verandering. De wallen zijn voor de helft geslecht, en aan dezelfde zijde zijn de grachten gedempt. Waar vroeger een gracht was, slingert zich nu de groote autoweg Winterswijk—Aalten—Arnhem om het oude stadje heen. Door dezen weg komt er nu wat belangstelling voor de ingedommelde bewaakster van onze Oostelijke grens, uit het grijs verleden. En het is dit meer dan waard.

Het heeft hier en daar de eigenaardigheden van een middeleeuwsche stad behouden. Men ziet hier de oudste huizen, geheel onder Saksischen invloed in vakwerkbouw opgetrokken. De straten zijn met ronde zwerfkeien geplaveid, die in de omgeving bij massa’s in alle grootten kunnen worden gevonden. Men treft hier een oude pomp en een lindeboom. En dan het oude kerkje. Het is alles bijeen een idylle. Het tot werkelijkheid geworden beeld uit het oude Duitsche versje, dat ook in het Hollandsch is vertaald: Am Brunnen vor dem Tore, da steht ein Lindenbaum. Ich träumt’ in seinem Schatten so manchen süssen Träum…

Tot zoover het verhaal van onzen artiest want toen hij zoover was, trok Jonassie het koordje uit mijn argelooze handen en liep wat hij loopen kon in de richting van het huis van den notaris. ’n Lief, trouw dier is ie. Met een paar harde woorden op de lippen renden wij ons hondje na, hevig ongerust over ’t gezicht van tante Koosje, als haar zielepoot weg zou zijn. Maar dan zagen we ’m springen in de wijd geopende armen van tante, die er midden op de straat voor was gaan zitten. Een auto slipte gevaarlijk, toen de chauffeur ervan om tante heen moest rijden en we vernamen een zeer geduchte oud-Hollandsche verwensching naar haar verkeersfoutenschuldig hoofd.

Tante trok er zich niets van aan. Zij zoende Jonassie op z’n neusje. — En… is de erfenis meegevallen? vroeg de teekenaar, die als Koosje’s erfgenaam nochtans volkomen onpartijdig blijft. Een bom, jongen, een bom! Drie ton, vijf honderdzestig gulden drie en negentig en een halve cent! jubelde tante. — Blikskaters, tante! juichte de teekenaar. Zóóveel? — Ja, Johan. Maar Wolzak, die uit zijn deurwaarderstijd de gewoonte heeft overgehouden om alle gepaste vreugd te bederven, schudde afwerend een wijsvinger. — Ze kletst, zei hij norsch, we weten nog niks. De notaris is uit de stad…

Veemgericht

Nu de notaris niet thuis is en we dus een paar dagen in den Achterhoek moeten vertoeven, hebben we volop gelegenheid om dit genoegelijk romantische land op ons gemak te waardeeren. We gaan er met ons Fordje geregeld op uit en we interviewen allerlei menschen over de Bredevoortsche en andere zeden en gebruiken. Tante maakt het ons niet gemakkelijk. Die moppert aldoor maar over de afwezigheid van den notaris en zij vraagt telkens, of dat mag en of de erfenis in zoon leeg notarishuis wel goed zou worden bewaakt.

En dan de kosten! Vier personen en een hondje zooveel dagen pension, dat loopt op. Wij beweren nu wel, dat daar de erfenis goed voor is, maar tante is dat niet met ons eens. — Wolsak s’n tante heb niet d’r heele lefe voor ons tweeën gespaard tot se een paar tonnen besat, dat daar nou twee niksnutte (de teekenaar en ik) heele dage fan souwe lanterfante.

Wij laten haar praten en voelen ons bevoorrecht, dat we eindelijk eens ergens anders zijn dan in het Hollandsche polderland, dat we zeer liefhebben maar dat we graag toch eens een poos niet zien. De teekenaar en ik zijn ongetrouwd, doch we hebben wel eens gehoord, dat in een huwelijk ’t geen kwaad kan, als man en vrouw mekaar soms een paar dagen niet in den weg loopen. — Dat is een onsedeloos gepraat, zegt tante. Wolsak sou bleek en mager worde astie me een dag mos misse. Is ’t niet soo, Wolsak? Wolzak leek ons niet enthousiast, ofschoon ie vriendelijk: „zeker Koosie” antwoordde. — Hij sou wegkwijne sonder mijn, verzekerde tante toen nog.

Wij stoorden tante’s teedere illusies niet, we bewonderden Bredevoorts schoonheden met frissche aandacht en lieten ons allerlei historische bijzonderheden vertellen. Eén van de merkwaardigheden van het plaatsje waar Wolzak’s tante vele jaren spaarzaam heeft geleefd, met een flink batig saldo naar we hopen, is het oude veemgericht. Evenwijdig aan den grooten weg, van Aalten naar Bredevoort, die de plaats van de vroegere Landstraat of Hessenweg inneemt, loopt zuidelijk daarvan een mulle zandweg. Diepe karsporen, in den regentijd bijna onbegaanbaar, maken dezen weg wel schilderachtig, maar niet meer geschikt voor onzen tijd en voor ons Fordje.

Buitendien, het is geen verkeersweg; hij wordt alleen gebruikt door de boeren, die in de omgeving hun roggeland hebben. Zware eiken staan aan weerskanten, en de ruimte tusschen dezen weg en de Landstraat wordt geheel gevuld met dennenbosch. Dwars door deze zandweg loopt een beek, de Koppel, die des zomers heel laag en smal is, maar in den winter met de aanmatiging van een groote rivier, soms buiten haar oevers treedt.

Veemgericht op het Walfort - Rotterdamsch Nieuwsblad, 05-02-1936
Het veemgericht op het Walfort.

De Provinciale Waterstaat, maakt echter in den laatsten tijd, door bedijking en besluizing aan de capriolen der Geldersche beken, voorgoed een einde. Langs deze beek ligt een groot stuk land, feitelijk uitgespaard in het genoemde dennenbosch. Daar zagen en hoorden we geduchte dingen. Op dit terrein staan een paar kolossale eiken, waarvan de ouderdom zeker op vier à vijfhonderd jaar mag worden geschat. Vroeger stonden er meer zoo. — De tand des tijds heeft aan deze eiken geknaagd, zei de teekenaar, deskundig en literair, en hij was nog trotsch óók op zijn dichterlijkheid.

Hier is het stuk land, eeuwen lang gevreesd door heel den omtrek. Wie als gevangene dit stuk grond betrad en de Bredevoortsche burgers als rechters voor zich zag, kon er verzekerd van zijn, dat het doodvonnis over hem uitgesproken werd, vertelde ons een achtenswaardige Bredevoorter. Tante keek heel eerbiedig. — Het stukje boerderij, dat men, onder de boornen door, ziet liggen, is het overblijfsel van het eens zoo beruchte kasteel „Het Walfort”, den zetel van het eenige veemgericht in ons land.

De veemgerichten, waar het z.g. standrecht werd uitgeoefend, hebben in Duitschland vooral tijdens den 30-jarigen oorlog (1618—1848) een groote rol gespeeld. Vermoedelijk zijn de Duitsche veemen, nagevolgd naar dat van Bredevoort, ’t welk zeer waarschijnlijk van ouderen datum moet zijn. En dat reeds lang bestond, voor het zijn zetel officieel op het Walfort nam.

Van oudsher af had men in Bredevoort een sterk gevoel voor snel en afdoend recht, daar hoorden we later nog allerlei bijzonderheden over. — De zaken werden hier gauw en resoluut afgedaan, roemde de oude Bredevoorter en tante, die er heelemaal niet over dacht dat een erfenis-deelen en veemgericht twee precies tegenovergestelde dingen zijn, merkte op: — ’k Hoop, dat de netaris hier dan nog een echt ouwerwetsche heer is en niet lang seurt foordie ons uitbetaalt. — Tante, houd nu even uw mond met uw erfenis, smeekte de teekenaar. — Toe, meneer vertelt u ons nog wat van dat veemgericht. — Maling an die fertelseltjes. Daar binne me niet foor hiergekomme. Kan mijn ’t schele wat hier in de ouwe tijd is gepasseerd, ik sit te springe om te telle wat Wolsak s’n goeie lieve tante foor ons heb opgespaard.

De welwillende Bredevoorter glimlachte tante hartelijk toe, liet haar sputteren en vertelde ons van de veemgerichten in Bredevoort.

Veemgericht en erfenis

— Vertel u ons wat van het Veemgericht? verzochten wij den vriendelijken wijsgeer uit Bredevoort. — Fertel me wat fan de errefenis en fan Wolsak s’n tante, zeurde Koosje. — Laten we er in elk geval een kop koffie bij gaan drinken, zei de teekenaar en toen we dit verstandige voorstel hadden aanvaard en in ’t cafétje in Bredevoort om een knus tafeltje zaten, was tante Koosje wel bereid om mee te luisteren. De oorsprong van de Veemrechtbank is zeer duister, ving de wijsgeer aan. Notulen van vergaderingen, of aanteekeningen der uitgesproken vonnissen zijn er natuurlijk niet. Althans niet in het begin.

Ontstaan uit den druk der tijden en als reactie op de tyrannieke overheersching der Pandheeren, vergaderde zij des nachts. De burgers, die de rechtbank vormden, kenden elkander soms niet. Zij verschenen gemaskerd. Om te voorkomen, dat de gevangenen zouden verklappen, wat er was gebeurd, en waar de zittingen, of liever de bijeenkomsten werden gehouden, was het vonnis, dat geveld werd, steeds de doodstraf. — Da’s dan kort en krachtig, zei tante. — De gemakkelijkst uit te voeren straf was die van den strop.

Het Walfort - Rotterdamsch Nieuwsblad, 12-02-1936
Het Walfort.

Om aan den langskomenden te laten zien, dat men te doen had met een veemvonnis, werd in den boom, waaraan de gehangene was gevonnist, het teeken van het Veemgericht met een bijl gehakt, een z.g. Wolfshaak. Dit alles — zoo praatte onze vriend voort — lijkt ons, in, den tegenwoordigen tijd zeer wreed. Maar men moet niet vergeten, dat de verbittering in verband met den nood der tijden tot deze maatregelen heeft geleid.

Want hoofdzakelijk keerden de veemrechters zich tegen de ontslagen krijgsknechten van de vele legertjes der vele elkander voortdurend bestrijdende Potentaatjes. Deze krijgslieden, die vriend noch vijand ontzagen, stroopten bij grootere of kleinere troepjes het platteland af. Zij stalen vee, kippen en levensmiddelen. Ook geld, dat bij de boerenbevolking van die oude tijden schaarsch was, benevens huisraad en sieraden. En kerkschatten waren van hun gading. Schandelijk gedroegen deze lieden zich tegenover vrouwen en kinderen. En wee, den boer die op een eenzame hoeve woonde zich tegen hun misdaden durfde verzetten. Zijn gezin mishandelde men voor zijn oogen, terwijl hij, gebonden, toezag. Zijn hoeve werd in brand gestoken, en hijzelf als laatste, dood geslagen.

Herman Löhns heeft in zijn boek, Der Wehrwolf, de gruwelijke sfeer van een Veemgericht tot een roman verwerkt. — ’t Is net een fullieton, vond tante. — Het Veemgericht, dat was samengesteld uit bewoners van Bredevoort en Aalten, werd naderhand officieel op het Walfort gevestigd, waar uit de familie van Lintelo, de Richter, Vrijgraaf of voorzitter van de Rechtbank werd verkozen.

In 1573 treffen we er als zoodanig Arend van Lintelo aan. Een vroegere rechter, die van een plaatsje in de buurt Bocholt burgemeester was, en van zijn familienaam Duiker heette, is om zijn wreedheid in den volksmond blijven leven. Verbasterd in het Geldersch dialect, zegt men bij wijze van stopwoord: Den Duker zal oe haolen, waarmede dan den veemrechter Duiker werd bedoeld. — We hebbe in de Voorstraat een juffrouw Duiker gehad, zei tante. En nou ik dassoo hoor, geloof ik fast dasse fan die meneer is afgestampt. Sij had de gewoonte… — Stil nou tante, smeekte de teekenaar. Onze verteller was helaas den draad van z’n verhaal kwijt en dus stonden we maar op.

Want de verteller zou ons het Walfort laten zien. De teekenaar heeft er een fraaie schets van gemaakt. Wat men op zijn meesterwerk vindt is een stuk van de oude zaal, waaronder zich de kelder bevindt. Er zijn daar zeven verschillende gewelven, vernamen wij. Vroeger dienden deze kelders om er de gevangenen in te bergen, vóór ze werden verhoord en gevonnist. Nu staan er, heel vreedzaam, potten boter en kannen melk. Eén gedeelte van den kelder gebruikt men voor de aardappelen. De geweldig dikke muren maken den kelder volkomen vorstvrij. — Dan selle de lui hier lekkere piepers ete, zei tante. Een vroeger aanwezige toegang tot een ander gedeelte is dichtgemaakt. Allerlei verhalen doen hieromtrent de ronde. Hier zou een gang beginnen, die onder de beek, de Koppel, doorliep tot het Kasteel van Bredevoort. Ook vertelt men van menschen, die levend waren ingemetseld en dergelijke dingen meer…

— Nou weteme genog fan die akeligheden, Wolsak. Fraag jij meneer nou liefer is na je tante. Oftieder heef gekend en vvattie denk dasse nagelate heef gekend en wattie denk dasse nagelate heef. Nou, werom niet, as die meneer hier soofeul weet fan watter foor een paar honderd jaar hier is gepasseerd, saldie fast wel alles wete fan je tante, die pas dood is… Maar Wolzak weigerde. Wij drukten onzen gids dankbaar de hand en prezen hem om zijn schoon verhaal. — Hoe kejjenou plesier hebbe — verweet tante ons nadien — en soo aapwathebbiemooie jonge spele om een paar ingemetselde mensche, as je sit te springe na de errefenis. — De notaris is toch niet thuis, zei Wolzak, voor de honderdste maal. — Och wat, niet thuis? Assewij voor een errefenis komme mot soo’n netaris thuis zijn. Hij mog wel blij wese dasse hier niemeer sukke feemgerichte hebbe…

Van een kleermaker te Winterswijk

Wat zegt u van het volgende huiselijk tooneeltje in het hotel te Winterswijk? — Lieve Koosje, ik ben gisteren mijn knie kapot gevallen, zoudt u een steekje aan mijn pantalon willen doen. — Nee! dat doen ik niet. Ik heb op je knie al een pleister geplak, die pantelion mot je sellef maar pleistere, Wolsak. — Er zijn twee knoopen ook van mijn vest af, lieve Koosje. — Dan ga je maar naar een kleerefrik, Wolsak. — Dat kan toch niet. Als ik met een kapotte pantalon en een vest zonder knoopen bij den kleermaker kom, zou hij denken dat we hebben gevochten. — Mottie dan maar denke! Dan heb jij toch op je kop gehad en niet ikke. Jij hebt je mond altijd soo fol fan de huiselijke zweer… — Sfeer, tante! riepen drie mannelijke, stemmen. — Oók goed. Maar ik kan Keen kleermaker speule. ’k Heb ook geen naaigerei mee naar de erfenistante genome. Uit!

Omdat het mannelijk deel van ons gezelschap vond dat oome Wolzak niet voor schandaal kon loopen, gingen we dus op zoek naar een kleermaker. Tante en Jonassie liepen méé. De notaris was nog steeds uit, we verzuimden dus niets ernstigs. En de tocht naar den kleermaker was heusch heel aardig. Niet zoozeer de tocht zelf, maar wat we tenslotte, voorgelicht door een man die netjes een Winterwijksche straat veegde, bij den meester-tailleur vonden.

Deze voortreffelijke man woonde n.l. op een oude „deel”, een gedeelte van een oud boerenhuis midden in het stadje. Volgens oude Winterswijksche gewoonte staat het huis met het deel-gedeelte, dus het achterhuis, naar den openbaren weg. Zoo staan trouwens alle boerenhuizen. De woonvertrekken liggen van de straat afgekeerd. Deze deel is juist daarom zoo eigenaardig, omdat de oude gereedschappen daar nog worden gebruikt en dit komt, omdat het maar een „kleine bouwerije” is. De boer, die er woont, oefent het beroep van kleermaker uit.

We hebben wel eens op onze tochten een boer ontmoet, die barbierde, maar een boer, die een rokcostuum kon aanmeten was voor ons een novum. ’t Zou wel bij aanmeten blijven, want toebereiden zou hij dat vermoedelijk niet kunnen. Maar kleermaker was ie: Ik maakt kleeren voor de boeren, zei hij. Oome Wolzak stak zijn knie vooruit en vroeg of hij dat kon repareeren. De vakman zette zijn bril op. — Trek maar uit, zei hij. Oome Wolzak kreeg een kleur.

— Hier midden in die stal? vroeg hij. — Dadoeje niet, Wolsak. Dat is onsedeloos, sprak tante en tot den snijder-landbouwer: Naai ’t, maar an s’n knie bij. — Ja maar, protesteerde Wolzak, als die me nou in m’n knie naait. — Dan roep je maar au! troostte hartelijk tante. De snijder ging op een driepoot zitten, schoof een stoof bij en sprak, een beetje kregel dacht mij, tot oome Wolzak: — Zet je poot dan maar hierop. Of de ex-deurwaarder een paard was en hij een hoefsmid! Terwijl hij doende was met een heel grove naald en heel dik garen, gingen de teekenaar en ik de deel eens rond en vroegen honderd uit. Al naaiende antwoordde de deelbezitter ons.

Oude deel in Winterswijk - Rotterdamsch Nieuwsblad, 19-02-1936
Oude deel in Winterswijk.

Aan de bouwerij doet hij niet veel. Alleen voor eigen gebruik. Toch heeft alles den schijn, dat het boerenbedrijf nummer één is en de rest bijzaak. Tusschen de keuken, tevens kamer, die men op het meesterwerk van onzen teekenaar door de open deur achterin ziet, en het kleine kleermakerskamertje vooraan, komt men door de opening links achteraan, in een donkeren stal, waar hoogstens vier koeien kunnen staan. ’s Zomers zijn die natuurlijk in de weide.

Aan den muur hangen vooraan de dorschvlegels. De boerderijen van eenige beteekenis gebruiken die heelemaal niet meer, want sinds jaren dorscht men overal machinaal. Je vindt in Winterswijk geen één vlegel meer, zei de snijder. Of ze motten van buiten komen. Daarbij keek hij tante alleronbeleefdst aan. We ontdekten verder twee ouderwetsche dingen, die een groote boer ook niet meer gebruikt. Een boonenpoter, en een erwtenpoter. Voor boonen de vierkante, voor erwten de ronde blokjes. Bovenaan houdt men het dwarshout vast, drukt de plank met de blokjes in den grond, om dan in de kuiltjes de erwten of de boonen te leggen. Dan maakt men de gaatjes weer dicht en gaat verder. De harken en de egge zijn bij de meeste menschen nog wel bekend, al was het alleen maar van de sigarenzakjes waar de rebussen op staan.

Boven het geheele huis ligt de hooizolder, toegankelijk door de beide schotdeuren achter op de deel. Aan den zolder hangen de struiken koolzaad te drogen, om volgend jaar weer te worden uitgezaaid. Vroeger brandde men een vuur in de keuken, onder een schouw. Daarvoor had men in den hoek van de deel een plaats voor de houtblokken. Nu liggen er eierkolen. Want het open vuur heeft men bijna nergens meer.

De moderne tijd demonstreert zich hier, door een kolenfornuis. Al deze aardige pittoreske dingen ontdekten wij terwijl de boeren-snijder met oom Wolzak bezig was. Hij riep wel tienmaal au. — Wat bèje toch kleinseerig, klaagde tante. Tenslotte raakte de kapotte pantalon toch heel, en tante zei dat ’t heel netjes was. En zoo goedkoop: twintig centen. Oome Wolzak hinkte huisgaande nog al. Zijn knie zat vol gaatjes zei hij.

Maar vooral onprettig was het voor hem, dat de kleermaker zijn pantalon had vastgenaaid aan de rood baaien pantalon daaronder, zoo dat die twee een onverbreekbaar geheel vormden en oome Wolzak, tot we weer in Rotterdam kwamen, verplicht was ze steeds allebei tegelijk uit te trekken. Dat vond hij lastig en verdrietig en hij moest er bij geholpen worden, meestal door onzen geachten teekenaar.

Autotocht in den mist

De notaris komt morgen thuis en dan kan Zijnweledelgestrenge de erfgenamen van de weduwe Jacobine Cats ontvangen. Met deze boodschap kwam oome Wolzak vóór de koffie thuis en we mochten dus weer over een vrijen namiddag beschikken. — Late we dan maar een beetje gaan tuffe, fan dat sitte hier wor je maar melig, zei tante Koosje en haar voorstel vond algemeene instemming.

Het was mooi voorjaarsachtig weer, we hadden nu eenmaal ons Fordje bij ons en we waren in fraai en romantisch land, waarin elke wandeling of rijtoer ons nieuwe, boeiende merkwaardigheden beloofde te openbaren. We waardeerden honderduit. — Ik wor moei van jullie gedaas, sprak tante kregel. Onze teekenaar zat aan het stuur en telkens remde hij voor iets moois op den weg, zonder te waarschuwen. — Als je me met alle geweld met mijn kop door een voorruit wil hebben, moet je zoo maar dikwijls doen, klaagde ik. — Man, wees blij, dat ik hier niet voorbij rijd, zei toen de teekenaar. Kijk toch eens naar dit geval, waar ik een plaat van ga maken. Deze boerderij van het Walfort. Het is inderdaad verwonderlijk, hoe deze boerderij, die aan den uitgang van het bosch van het Walfort staat, het meer dan driehonderd jaar heeft uitgehouden in zulke rumoerige en moeilijke tijden.

De boerderij van het Walfort - Rotterdamsch Nieuwsblad, 26-02-1936
De boerderij van het Walfort.

De dikke eik, de laatste, of zoo men wil ook de eerste boom van de laan, die langs het Walfort gaat, heeft even als de boerderij al veel meegemaakt. Hoeveel krijgsknechten, zoowel Munstersche als Geldersche, Staatsche of Spaansche ruiters zouden er wel langs deze laan hebben gereden en hoevelen hebben er, als gevonnisten van het veemgericht aan de takken gebengeld? Hoeveel malen heeft men langs deze oude boomen geslopen om een overval op de vesting Bredevoort te doen en hoeveel malen zijn er boosdoeners heengesleept om omhoog te worden geheschen? Ja, ’t is een romantisch land hier.

De geschiedenis van den Achterhoek is nog lang niet voltooid, en bergen documenten, met de meest interessante verhalen, liggen nog om nagezocht te worden, in de oude archieven. Maar bovenal, hoeveel zal ons de taal, die de monumenten spreken, welke door alle rampen heen bewaard zijn gebleven, nog kunnen leeren? Het kan nog heel veel zijn. Ook de bronnen, waaruit men de geschiedenis put en die voor het Westelijke Nederland vrijwel alle bekend zijn, bieden in Oostelijk Nederland nog vele mogelijkheden, aldus sprak de teekenaar. Ze zijn daar, evenals de landstreek zelve, voor de meeste „Hollanders”, nog onbekend terrein.

Maar de nieuwe verkeerswegen zullen ook hier binnenkort de schoonheden van het landschap voor de toeristen ontsluiten. — Kijk maar liefer uit dat je niet tegen die schoonheden anbost, zei tante. — Toon je een knap chauffeur en zet er den gang in, raadde ik. Toen werd er in den artiest een andere ijdelheid gewekt dan die van den schoonheidsvriend, hij wilde toonen dat hij rijden kon en ik moet zeggen: ons Fordje deed het best. Op de mooie Geldersche wegen gleed hij onberispelijk en snel voort.

We reden langs Aalten en Varsseveld en het kasteel Slangenburg, langs Doetinchem, Laag Keppel, Doesburg, Ellecom. De Middachterallee, De Steeg en Velp op Arnhem aan en we vonden het prachtig. Zelfs tante was er stil bij. Alleen af en toe zuchtte zij eens, als een heel mooi buiten achter een glooiend grasveld langs den weg zichtbaar werd en dan zeide zij: — Wolsak, ik hoop toch soo dajje tante soo’n’ huisie in d’r errefenis hep…

De teekenaar en ik wilden vandaag eens royaal zijn en we boden de Wolzaks en ons zelf een voedzamen lunch aan in een melkinrichting op het Velperplein. Over Zutphen, Deventer, Lochem en Ruurloo rijden we weer huistoe, stelde onze chauffeur voor en wij vonden dat best, nog een mooi stuk van Oostelijk Nederland zouden we aldus mogen bewonderen. Ja, we hebben een mooi land, een om echt van te houden en blij te wezen dat je er geboren bent! We keken uit, links en rechts, vóór ons heen, en wel eens naar achteren, maar we zeiden niet te veel om onze chauffeur niet af te leiden.

De teekenaar moest zijn aandacht op den weg voor-uit houden, opdat we gevijven niet onzen nek zouden breken. — Hoe vind je dat ik rijd? vroeg hij telkens en dan juichten wij hem levendig toe. Toen we Zutphen uitreden gebeurde ons echter iets onprettigs. Een natte nevel, melkwit en donzig, kwam over den weg zinken, snel zich verdikkend. — Jehan, kijk uit! ’t Mist! riep tante, volkomen overbodig, want Jehan deed nu niet anders dan uitkijken. — La mij naast je sitte, sprak zij iets later en dat was een onhartelijkheid tegen mij die naast den teekenaar nauwgezet meetuurde en oogen tekort kwam.

De mist werd dikker, ons Fordje reed niet meer dan tien kilometer en ik bespeelde vlijtig den signaalhoorn. — Je ziet niks meer, Johan, hoe rij je eigenlijk? vroeg tante. Ik houd de rails, laat mij maar begaan, op de rails kan ons niets gebeuren. Er staan geen boomen op de rails en er loopt geen rivier doorheen. Ja, dat was heel schrander van onzen teekenaar. De veilige weg, door twee glimmende rails afgeteekend, lag dus ondanks den mist duidelijk voor ons. Zonder zorg lieten we ons zoo naar Deventer glijden. Ho! Opeens konden we niet verder. Er stond een tramwagen voor ons. Dan maar wachten tot de weg weer vrij was.

— Jehan, d’r staat achter ons óók een trem, sol je oppasse damme niet gekraakt worre? sprak na een poos tante. — Zeker natuurlijk, antwoordde kregel de teekenaar. Weer gingen enkele minuten voorbij. — D’r is zeker iets op den weg gebeurd, meende oome Wolzak. — Een ongeluk netuurlijk, stilletjes blijfe wachte. Ik keek door de zijruit. Hé, kijk, hier links staat óók een tramwagen. — Links, je bedoelt rechts, zei oome Wolzak. — Nee, links. Maar u hebt gelijk, rechts óók. Nou, dan is de weg wel versperd. We stonden een kwartier, twintig minuten. Ik ga toch even kijken, zei toen de dapperste van de opvarenden in het Fordje en de reporter sprong onversaagd den wagen uit. Na twee minuten was hij terug. Nou, da’s ook wat, riep hij. We staan in de tramremise!

Houtconstructie en ontbijt

Om tien uur ’s ochtends was de notaris te spreken en na ’t ontbijt zouden oome en tante Wolzak Zijnweledelgestrenge een bezoek brengen — de ex-deurwaarder noemde dat „een officieel bezoek” — om nu eindelijk eens te hooren hoe de erfenis van oome’s tante er uitzag.

We genoten dus het ontbijt met meer zielevreugd dan op andere morgens. Zoo’n Hollandsch hotelontbijt is nooit voor de poes, in ons hotel was het nog niet voor tien poesen. Een tafel vol met allerlei oudbakken broodsoorten: kadetjes, hallefies gescheurd, wit, half wit, grijs, krentenbrood en rogge; vele welgevulde en met riggeltjes op de boter versierde vlootjes, vele bordjes met ham, rookvleesch, worsten, paling, potjes met stroop, jam, muisjes, hagelslag, eieren, een stolp met een kwart kaas er onder, een bord met gesneden plakken Leidsche kaas, een ontbijtkoek, een torentje groene schapenkaas, kannen melk, potten thee, potten koffie, karaffenwater met glazen… er is nog meer, de inventaris is nog niet compleet.

Hoe stelt toch Horecaf in de provincie zich een eenvoudige Hollandsche maag voor? — Handelsreizigers in ons land zijn gelukkig gezonde menschen en die beginnen den dag met zich solide te voeden, dan gaan de zaken gesmeerder, zoo vertelde ons de Winterswijksche Ober. — Nou, dan bin ik ook een handelsreiziger, zei tante en zij profiteerde geducht; dat deed zij trouwens eiken morgen.

— Staan daar nog eitjes? vroeg zij haar heer en meester. — U hebt al zooveel op. Als u nóg meer eet, zult u d’r straks bij den notaris last mee krijgen, waarschuwde de ex-deurwaarder. — Laat dat maar an mijn ofer, zei tante, en zij smeerde haar derde kadetje. Minachtend keek zij tegelijk naar het dunne boterhammetje met het zachte eitje van den reporter. — Dattis geen ete, dattis een snoepie doen, zei ze. — En wat u doet is uzelf vullen, was het antwoord.

Dien ochtend dan vulde zij zich. Wolzak at met smaak, de teekenaar proefde van alles, de reporter nam een snoepje en alle vier waren welgemutst. Want de erfenis was nu aan ’t naderen. De artiest had bovendien een teekening waar hij bar trotsch op was en die hij over de jam, de boter en den hagelslag onder ons liet rondgaan. — Heb je ooit zoo’n mooie houtconstructie gezien? juichte hij. Tante keek eens even en gelastte toen aan Wolzak haar het bord met hoofdkaas aan te geven. Wij keken belangstellend en hoorden de voordracht van den artiest aan.

— Nagenoeg alle oude huizen van Bredevoort zijn nog gemaakt volgens den Saksisch-Middeleeuwschen bouwtrant, in vakwerk, aldus doceerde hij. Dit vakwerk bestaat uit een houten geraamte. De steunpalen, aan de hoeken, waar het noodig bleek deze te zetten, steken niet in den grond (ze zouden dan wegrotten) maar zijn geplaatst op al dan niet behakte zwerfkeien, die de bodem in den Gelderschen Achterhoek met massa’s in alle formaten oplevert. De zware binten zijn alle met lippen, door gaten in de steunpalen bevestigd. De zware binten, ook wel moerbinten genaamd, dragen door inkepingen wederom de kinderbinten. Dit zijn de kleinere balkjes, die zoldering of vloer moeten dragen.

Fraaie houtconstructies te Bredevoort - Rotterdamsch Nieuwsblad, 04-03-1936
Fraaie houtconstructies te Bredevoort.

— Johan, schei uit, ik bin geen timmerman. Wat kanne me die binte ferscheele, riep tante. Wolsak geef mijn de sure paling is an. — Neen, ga door, ik vind het heel interessant, verzekerde de reporter en de teekenaar voer voort. — Op de teekening kan men heel duidelijk zien hoe op werkelijk zuiver constructieve wijze, de verschillende stukken hout zijn opgestapeld, en hoe ze ook zeer rationeel en constructief elkander ondersteunen. In onze eeuw waar men zich zoozeer op de rationalisatie van de bouwkunst laat voorstaan, zou men aan deze constructies, die zoo logisch zijn uitgedacht, nog wel een voorbeeld kunnen nemen. — Jessis Johan, je bederref me heele eetlus! riep tante. Wolsak, sijne er nog eiere? Nee? Geef dan die rosbief maar. En de mosterd mit de peper.

Met zijn vinger op de teekening bijwijzend verklaarde de kunstenaar de interessante details van de houtconstructie, — De vakken, die ontstonden tusschen het houten raamwerk, werden, wanneer het skelet klaar was, met steenen volgemetseld. Elke horizontale voeg eindigt tegen het houtwerk in een paar ijzeren of soms eikenhouten pennen, die het metselwerk voor verschuiven behoeden. De bovenste lagen, werden niet horizontaal gelegd, maar, schuin tegen den onderkant van het bovenste bint aangewrongen. — Geef mijn maar een krintebroodje. En soetemelleksche kaas d’r op, dat ete se in Friesland altijd en in Friesland wete se het wel.

De teekenaar bleef bewonderenswaardig professoraal: — Enkel vakken van de oudste huizen waar van sommigen nog uit de 15e of 16e eeuw dateeren hebben nog een andere soort vakaanvulling. Deze is nauw verwant, wat haar oorsprong betreft, aan de wijze waarop men tegenwoordig op rasterwerk van z.g. harmonicagaas, cementmuren aanstrijkt. — Wolsak, ik heb nog wel trek in een hallef kedetje mit bloedworst, sprak tante.

— De oude huizen van Bredevoort — vervolgde de teekenaar — zijn allen door een brandgang van 30 tot 50 c.M. van elkander gescheiden. Een gemeenschappelijke muur kende men niet. Het feit, dat sommige houtconstructies na meer dan vierhonderd jaar nog goed in tact zijn, pleit wel voor de hechtheid van den bouwwijze. Hier en daar was het echter noodzakelijk ijzerwerk te gebruiken, om het bouwwerk voor inzakken te behoeden. — Nou nog een beschuitje mit hagelslag of mit sjam. En dan gane me na de notaris, sloot tante des teekenaars aangrijpend en boeiend betoog over de Bredevoortsche houtconstructie.

Dichter bij het doel

— Of u maar wil binnenkomen in de wachtkamer, zei de klerk van den notaris in Bredevoort en oom en tante Wolzak schreden deftig het aangewezen vertrek binnen. De reporter en de teekenaar liepen mee.

— Is u ook van de familie? vroeg de klerk. — En of! antwoordde de teekenaar. Met ons vieren zaten nog wel tien lieden te wachten. De notaris was op reis geweest, dus er was wat uitstel van zaken ontstaan.

— Souwe die allemaal voor de errefenis komme? vroeg tante ongerust. — Bestaat niet. Ik ben de eenige erfgenaam, antwoordde Wolzak fier. — Wat doene se dein tegelijk mit ons hier? Ik fertrouw dat niet. Wolsak je leest alles goed foordat je iets onderteekent, hoor je. — Ja, en vooral ’t geld goed natellen, raadde de reporter. — U hoeft een oud-deurwaarder niet te leeren opzitten en pootjes geven, sprak Wolzak. — Als we eens mee naar binnen gingen, stelde de reporter voor, want hij rook kopij. — Geen pottekijkers. Wolsak en ik mit de netaris en niks meer.

Wij zaten dus in de wachtkamer zonder plichten en we konden rustig de clientèle van den notaris bekijken, die voor hypotheken, testamenten, koopen en verkoopen, voorschotten en afbetalingen gereed zat en mekaar en ons met wantrouwende blikken monsterde.

Vooral wij vieren schenen verdacht en werden met dichtgeknepen monden bekeken en ik merkte op dat een paar van de Bredevoortsche heeren, als zij den teekenaar hadden bezichtigd, dadelijk in hun binnenzak tastten of daar de portefeuille met geld nog wel was.

Ik vroeg aan een der notabelen heel welwillend en hartelijk of hij hier ook soms voor een erfenis kwam en ik kreeg prompt het onheusche antwoord: — Jij mot nooit vrage naar dingen die je niet angaan, jonge man. — Siesoo, die sit, lachte tante en het geheele publiek toonde even belangstelling voor den reporter. Maar die liet zich niet ontmoedigen. — Hoe gaat het met de kalvers en de bigges? vroeg hij aan een anderen cliënt. — Als u daar mijn leerlingen mee bedoelt, is uw vraag hoogst ongepast, jongeling, was het antwoord. Ik ben onderwijzer. Weer had tante Koosje schik. — Pardon, ik had u voor een veeboer aangezien, verontschuldigde zich de reporter. — Dat heeft nog nooit iemand me gezegd. Ik zal maar niet vertellen, waar u op lijkt, was het vinnige antwoord. Ziezoo er kwam wat leven in de brouwerij.

— Wat denkt u van Abessynië en den negus? vroeg de reporter aan de juffrouw naast ‘m. En hij kreeg een blik zóó minachtend zoo krenkend, dat hij ervan schrok: — Ik bemoei me niet met dingen, die me niet angaan ventje. De teekenaar troostte zijn medewerker: — Je moet nooit in een notariswachtkamer een gewoon praatje willen houden. Daar zijn de menschen niet normaal. Net als in de wachtkamer van den tandarts, als ze door den muur een patiënt op een stoel hooren gillen en de uitgetrokken kiezen kraken. — We gaan Bredevoort maar weer eens bekijken, stelde ik voor. Tante speelt het alleen wel klaar, daar kan geen notaris tegen op. — ’t Is een pak fan me hart dat die nagel an me doodkis d’r uit trek, sprak tante. We wenschten het geheele geselschap hartelijk: „nou sterkte verder” en slenterden het schoone dorp binnen. Eigenaardig, in Bredevoort ontdek je telkens weer iets nieuws en iets bijzonders. De teekenaar sprak het professoraal uit als volgt:

Vismarkt Bredevoort - Delftsche Courant, 21-03-1936
De Vischmarkt in Bredevoort.

— Ziet, hier ademt de geheele situatie den ouden geest van late middeleeuwen en de renaissance. Schilderachtig in hooge mate, ondergaat het oog hier telkens een nieuwe bekoring, daar de harmonie in de enkele straten en pleintjes nimmer wordt verstoord door de moderne bouwsels, die in deze omgeving niet zouden passen. Terwijl hij zoo praatte trok hij zijn schetsboek en zette met liefde en talent het hierbij afgebeelde prentje in potloodstrepen neer. Dit sierlijke, dit verwonderlijk fraaie huis heet: de Vischmarkt. Visch was er niet te bekennen, maar ’t heet nou eenmaal zoo, vertelde ons iemand.

— De naam dateert nog uit den tijd, toen ons Bredevoort als vesting te midden van uitgestrekte moerassen lag. De tegenwoordige verkeersweg, die nu om het stadje heen loopt, ging er toen dwars door heen, onder den naam van Landstraat, of zooals men in het Achterhoeksche dialect zegt Landstraote. Twee poorten, de Winterswijksche en de Aaltensche sloten de moeilijk te veroveren vesting af.

De moerassen, die de stad omringden, waarvan het zeer uitgestrekte Swanenbroek één der grootste was, zijn nu drooggelegd. Hierdoor is ook het Vischwater verdwenen. En aldus bestaat de Vischmarkt alleen nog maar in naam. De oud zanderige „Landstraote” loopt nu als een mooie fiets- en autoweg door de droogmakerijen, waar groote roggevelden en flinke boerderijen een beeld geven van de tegenwoordige welvaart van de streek.

Zoo leerden we telkens, op elke wandeling door Bredevoort iets nieuws en het ging ons aan het hart, dat we nu wel weer heel gauw naar Holland terug zouden moeten. Want het erfenisgeval lag nu langzamerhand op apegapen. We wandelden, ’t was drie uur later, weer naar het huis van den notaris, liepen daar wat heen en weer, tot eindelijk de deur open ging en het echtpaar Wolzak verscheen.

Ik ben nooit voorheen zóó geschrokken. Tante’s hoed stond schreef. Haar mantel hing open. Jonasje lag met zijn staart, in plaats van met zijn kop naar voren in haar trillende armen. Wolzak zelf had een kleur als een verschaalde biet. Zijn weinige haren, waarop hij gemeenlijk zoo zuinig is, stonden als oeverriet na een storm op zijn blanken schedel en zijn lippen trilden. — Hebben jullie met den notaris gevochten? informeerde de reporter. — Zijn jullie zóó blij? Is ’t zóó meegevallen? vroeg de teekenaar. En èèn antwoord met schorre stem uit twee monden raspte: — Gauw in ’t fordje, gauw naar huis!

Eindelijk de erfenis binnen

Diep verontwaardigd en teleurgesteld waren de heer en mevrouw Wolzak. — Motte me daarfoor soo fer reise datte we mit onse neus bijna tegen Duisland anstoote! klaagde tante. — Maar tante, we hebben zulke prachtige dingen in deze streek gezien! juichte onze artiest. — Het is een land als nergens anders tusschen Dollar en Schelde: Kijk eens wat ik nog gisteren heb geteekend in Dinxperlo, daar vlak bij de grens, geen tien meter er vanaf! Een Saksische boerenwoning! Meer dan drie eeuwen oud! Dat lijkt niets op een Hollandsch boerenhuis. ziet u wel, tante? Hooischelven, die op onze erven geheel buiten de boerenhuizing staan, kent men hier niet. Men heeft er ook niet zooveel hooi noodig als in Holland. Want veeboeren bestaan in den Gelderschen Achterhoek bijna in het geheel niet. — Lame koud, bitste tante.

Saksische boerenwoning in Dinxperlo - Rotterdamsch Nieuwsblad, 18-03-1936
Saksische boerenwoning in Dinxperlo.

— Het is daar gemengd bedrijf. redeneerde onze artiest onbewogen voort. Land-tuinbouw, en vee. Voor de weinige koeien, die een boer noodzakelijk moet houden, als mest voor het steeds schrale land, is de ruim gehouden zolder van voldoende grootte om het hooi te bergen. Ook de roggeoogst moet op den zolder een plaatsje vinden, daar het dorschen een winterwerkje is.

De woning is in dit oude huis heel klein, dat begrijpt u wel, tante. Alleen, wat men op de teekening ziet aan den versten hoek. De deur in het midden gaat naar de deel, waar in het verlengde van de woonkamer, maar door een muur daarvan gescheiden, tot in het achterste stuk van het huis, plaats is voor de koeien. De deel loopt geheel door, eveneens tot aan den achtergevel. Het raampje, aan den kant, rechts en ook dat van den zijkant, behoort aan de „Wevekaomer”. Het is de plaats, waar vroeger het weefgetouw stond van den boer.

Want in den ouden tijd verbouwde men zelf het vlas voor zijn linnen. De vrouwen sponnen het garen, en de mannen weefden van dit garen het linnen voor het dagelijksch gebruik. Weven en spinnen waren evenals het dorschen, winterwerkjes. Dat dit zelf geweven linnen sterk was. begrijpt u toch wel, tante? De weefkamers hebben daar, waar ze nog bestaan, een geheel andere bestemming gekregen. Want sinds de fabrieken haar textielproducten over de wereld verspreiden is het weven en ook het spinnen gedaan.

Achter de weefkamer vindt u vertrekken om meel te bewaren en deeg te maken. Bakken deed men niet in huis. Daarvoor had men buiten een apart ovenhuisje. Brood bakte men hoogstens ééns per week. Het ovenhuisje bij de boerderij op het Boesveld, is verdwenen. Is dat allemaal niet interessant, tante? — ’t Ken me allemaal niks ferschele, riep tante. Wat een land is ’t hier. Hoe gauwer ’k er weg bin hoe liefer!

En de erfenis, tante, hoe groot is de erfenis? vroeg de teekenaar op zeer dringenden toon. Want hij is tante Koosje’s naaste erfgenaam. — Maak je maar niet blij mit een dooje mos, Jehan, zei tante. De reporter wendde zich tot den ex-deurwaarder. — Vertel u ons nu eens wat u geërfd hebt, oome Wolzak. De man van tante snoot hartstochtelijk zijn neus en sprak toen de beroemde dichtregelen van zijn bet-over-groot-oud-oom Jacob Cats:

Wie op een erfenis betrouwt
Die heeft voorwaar op zand gebouwd
Hij maakt zich gouden dingen diets
En krijgt dan later bijna niets

Zóó ongeveer tenminste luidde zijn reciet, als ik me niet vergis. — Hoeveel? vroeg de teekenaar met heesche stem.

En het antwoord luidde, op somberen notarieelen toon: —Eén honderd zeventig gulden twee en een halve cent benevens een oud kinderledikantje. Wij keken elkaar ontsteld aan. Mocht dit ten erfenis heeten? ƒ 170.02½ en een ledikantje. Wij zwegen en bestegen ons Fordje. In weemoedige stemming reden we huiswaarts. Och, laat ik van de rest maar liever zwijgen. Het was een nare reis. Alleen een enkel document moge u worden overgelegd. De rekening door oome Wolzak met beëedigde accountantsnauwkeurigheid op het eind van de reis opgemaakt van onzen tocht naar Bredevoort:

Vertering onderwegƒ 0.50
Aspirine, pleister en laxeerpillenƒ 1.50
Eén bekeuringƒ 2.50
40 Liter benzine à 11 ct.ƒ 4.40
Vier nieuwe bandenƒ 100
Tol te Bodegravenƒ 0.10
Olie 2 literƒ 1.50
Eén kip overredenƒ 2.15
Logies 4 personen en een hondjeƒ 56.95
Extra fooienƒ 0.42½
Totaalƒ 170.02½

Zoodat we dus voor een oud kinderledikantje heelemaal naar de Duitsche grens zijn gereisd.

Bronnen


Reacties

Plaats een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Let op: je reactie wordt openbaar getoond. Vragen, aanvullingen en/of correcties proberen wij zo spoedig mogelijk te verwerken. Daarna worden ze verwijderd, om ‘vervuiling’ te voorkomen. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *