Nieuw Israelietisch Weekblad, 29 januari 1965
Er staat nog een synagoge in Aalten. Men heeft het de laatste weken kunnen lezen in de binnenlandse en in de buitenlandse pers. Wel zelden zal dit Beth Haknesseth zo in de publieke belangstelling hebben gestaan. Een stoet journalisten is naar Aalten getogen. „Ik kan geen journalist meer zien,” zo tekende ik uit de mond van een der Aaltense joden op. Zij zjjn naar Aalten gereisd omdat de synagoge van Aalten is beklad. Het was een incident uit een veelheid van antisemitische uitingen, in Nederland en in het buitenland, waarvan de laatste weken melding is gemaakt. Ook van die andere incidenten heeft men kunnen kennisnemen. Niet echter in dit blad. Men kan wel aan de gang blijven.
En dat niet alleen: het anti-semitisme is ten slotte geen kwestie van ons. Het is een ziekte die woekert en voortwoekert, meestal in stilte, een enkel maal openlijk. Wij zelf zijn er minder van ontdaan zolang er geen lijfsbehoud mee is gemoeid, dan de groepen onder wie het gezwel woedt. Wij zelf zijn zelfbewuster, zelfverzekerder geworden. Enerzijds komt dat door het ontstellende waar wij nog slechts een generatie geleden doorheen moesten — en wat kan ons nog erger gebeuren — anderzijds door de stimulerende werking die het bestaan van de staat Israël op ons uitoefent.
Wellicht zijn dat de oorzaken, dat men in Aalten nauwelijks belangstelling van onze organisaties heeft gekregen — alleen opperrabbijn E. Berlinger en de Permanente Commissie gaven van hun meeleven blijk. De geringe belangstelling onzerzijds staat in schrille tegenstelling tot de tientallen brieven die van niet-joodse zijde zijn ontvangen. Dit staat in een van de brieven te lezen: „…Sinds de oorlog hebben pas vele mensen, waaronder ik zelf, zich rekenschap gegeven, niet alleen wat in het bijzonder een deel van ons volk is aangedaan, zonder dat wij maar iets van betekenis er tegen gedaan hebben of kunnen doen (?)… En nu dit: wat moet ik doen — hoe kunnen wij, niet-joodse medeburgers, deze belediging, deze vreselijke klap in het amper genezen, zo diep geschonden gezicht weer teniet doen. Dat is de reden, dat ik schrijven moet!!!”.
Men neemt in Aalten kennis van de brieven, van de mondelinge belangstelling. Doet het ze goed? Ontegenzeggelijk geeft het steun. Des te feller voelt men, dat van onze zijde amper is gereageerd. Wat in de relatief grote joodse gemeenschappen in het westen nauwelijks beroering wekt, is in Aalten nog steeds het gesprek van de dag. Het behoeft niet te verwonderen, de kille is maar klein. Wat voor steun kan men elkaar geven? Niet dat er angst is, geenszins. Ook in Aalten beschouwt men het bekladden van de synagoge als een incident. Maar toch…
Negen gezinnen vormen de kille Aalten nog maar. Negen gezinnen met tezamen 28 zielen van wie zeven kinderen. Zij bezien het besmeuren van de sjoel, het vernielen van de stenen op de begraafplaats te Winterswijk niet met een schouderophalen. Want tussen het een en het ander zit verband. Het zijn geen los van elkaar staande feiten. Het politieonderzoek heeft ten slotte aangetoond, dat degenen die op de begraafplaats van Winterswijk vernielingen aanbrachten dezelfden zijn als degenen die de sjoel in Aalten besmeurden. Het is bewezen door vergelijking van de handschriften en chemische onderzoekingen van het krijt waarmee werd gekalkt. Doch hoe actief de Aaltense politie ook is, vooralsnog is er geen sprake van dat de actieve anti-semieten konden worden gearresteerd.
Alleen eisen
Er staat nog een synagoge in Aalten. Maar sjoeldiensten worden op Sjabbath slechts sporadisch gehouden. En alleen met sjoeldiensten kan men in de kleine kehilloth zijn jodendom actief bewijzen. Tot verleden jaar vonden de diensten nog iedere Sjabbath plaats. Maar in de laatste vijf jaar zijn drie sjoelbezoekers overleden en enige jongeren naar elders vertrokken. Alleen als deze jongeren naar Aalten overkomen is er op Sjabbath nog wel eens een dienst. De sjoel wordt thans echter alleen op Jamiem Towien bevolkt.
Toch had Aalten tot in 1948 nog een eigen chazan. Hij vertrok naar Amerika. Hij was de laatste chazan van de vele voortreffelijke chazaniem die deze kehilla in haar lange geschiedenis heeft gekend. Sinds zijn vertrek fungeerde een der Aaltenaren als Sjeliach Tsibboer. Tjjdens de Jamiem Noraiem komt een der jongeren uit Amsterdam. Het is in Aalten niet meer mogelijk een eigen chazan te benoemen — nog afgezien van de vraag vanwaar hij zou moeten komen. De kille kan zijn salaris uit de belastingopbrengst niet betalen.
„De Permanente Commissie eist een deel van deze opbrengst, het ressort Arnhem eist een deel van het geld. En men vergeet dat wij onze sjoel hebben te onderhouden en dat wij (onze) grote begraafplaats moeten verzorgen. Van ons wordt geld geëist, maar wat krijgen wij ervoor terug? Als wij een bar mitswa hebben moeten wij om de komst van een chazan smeken. De rekening komt later. Als wij iemand nodig hebben voor een lewaje dan wordt later de rekening gepresenteerd: ƒ 0,25 per autokilometer, buiten het verlangde dat niet op de rekening staat.”
Slager weet het beter
Er staat nog een synagoge in Aalten. Zij wordt nog nauwelijks gebruikt. Er is geen chazan meer. Zij zijn in Aalten wel geweest. Sommigen waren tevens mohel, de meesten tevens sjocheet. Dat heeft in Aalten wel eens tot schermutselingen aanleiding gegeven. Want de vier kosjere slagers in het vooroorlogse Aalten waren het niet met de beslissingen van de sjocheet eens. Als de sjocheet zei: de koe is treife, dan wisten de slagers het beter. De sjochetiem kregen dan van alles naar het hoofd geslingerd. Een van hen, Levi Gasan, klein van stuk en tenger, was zeer bevreesd voor de woede van de slagers. Als hij een koe treife bevond, verliet hij stilletjes het abattoir, rende de laatste meters naar de deur toe en riep daar pas: „De koe is treife!!, omdat hij verwachtte een hakmes naar het hoofd gegooid te krijgen indien hij het in het gezicht van de slagers zou zeggen. Zijn werk plus de angst voor het lijfsbehoud werd in die jaren gehonoreerd met 1800 gulden per jaar. De respectieve opperrabbijnen hadden het ook niet bepaald op de Aaltense slagers begrepen. Vooral opperrabbijn Levisson keerde zich tegen hen.
„De opperrabbijnen waren autoriteiten. Als zij eens per half jaar een inspectie hielden, was men zenuwachtig. Zij beslisten op meer terreinen dan waar zij formeel gezien te beslissen hadden. Zij wensten geen slagers als parnassiem. Zij hielden oog op de administratieve beslissingen van de parnassiem. Zij bemoeiden zich met de salariëring. En niemand die het waagde de opperrabbijn tegen te spreken”. Desondanks hadden de Aaltense parnassiem vaak ruzie met de opperrabbijn. Zij verweten deze veel. Maar deze verwijten bereikten de opperrabbijn echter nimmer. Hij zat dan allang weer in Arnhem. Op de hoofden van de chazaniem ontlaadde zich de toorn van de parnassiem. Zij kregen aanmerkingen op vele terreinen: ook dat zij onvoldoende onderwijs gaven. Het gebeurde ook omdat sommige gemeenteleden meer kennis bezaten dan de chazan. Want in Aalten waren vele chewres. Die zijn er niet meer. De kinderen krijgen wekelijks een uur joodse les. Voor jeugdbijeenkomsten moeten zij naar Winterswijk reizen.
Het is in Aalten somtijds hard toegegaan. De belastingen waren gering. Wie een dubbeltje meer betaalde rekende zich tot de vooraanstaanden. Aan dat dubbeltje ontleende men vele rechten. In Sjoel werd tegen elkaar opgeboden om een mitswa te verkrijgen. Mede daardoor wisten de parnassiem soms beter wat het inkomen was van de gemeenteleden dan de inspecteur van de belastingen. Wellicht ook daarom zette men zich zo in om tot parnas te worden gekozen. De verkiezingen waren in werkelijkheid een onder-onsje. Maar ondanks de strijd om de kawod was er een grote samenhang. De ruzie van de ene dag werd de andere dag weer bijgelegd.
Ruzie
Maar ruzie was er veelvuldig. Want de joodse gemeenschap van Aalten bestond voor een groot deel uit veesjochriem. Op vrijdagavond maakten zij in sjoel met elkaar ruzie omdat de een bij een boer een koe had gekocht die aan de ander was toegezegd. Op Sjabbathmorgen werd de ruzie in sjoel bijgelegd. Op Sjabbathmiddag bracht men bij elkaar bezoeken, ook om elkaar uit te horen. Sjabbathavond wenste men elkaar „gut woch”.
Aalten, dat voor de oorlog tachtig joodse zielen telde en kort voor de oorlog honderdveertig zielen; van wie vele Duitse vluchtelingen, was altijd een vrome kille. „Op Sjabbath waren hier alle joodse zaken gesloten. Geen jood die werkte. Dat zou ook niet gekund hebben. De bevolking had dat niet genomen. Eenmaal is het voorgekomen dat een joodse vertegenwoordiger van een joodse firma uit Amsterdam een winkelier op Sjabbath in Aalten bezocht. Hij werd de winkel uitgegooid en zijn monsterkoffertje werd hem achterna gesmeten. „Op Sjabbath bij mij geen jood in huis”, werd hem toegeroepen.” Nog staat er een synagoge in Aalten…
M. KOPUIT
Dit artikel is tot stand gekomen mede met behulp van de heren J. Weyel en S. I. de Haas te Aalten.
Plaats een reactie