Nieuw Israëlitisch Weekblad, 26 maart 1993

door Loeki Abram

Bernard Leezer (57) woont in Aalten in de Achterhoek. Hoewel hij zesentwintig jaar een slagerij heeft gehad, vindt hij zichzelf eigenlijk geen slager. Hij is vader van drie zoons en een dochter en grootvader van twee kleinkinderen. Een gesprek over vlees, onderduiken en voetballen.

„Mijn ouders zijn allebei overleden. Mijn vader was veehandelaar en mijn moeder kwam uit een welgestelde familie in Wilhelmshaven in Noord-Duitsland. Eigenlijk paste ze helemaal niet bij mijn vader. Hij was een Groninger stijfkop die het nieuw zo nauw nam met de etiquette. Dat botste. Als mijn vader thuis kwam en voor het eten zijn handen vergat te wassen, was het huis te klein. Hij wilde zich natuurlijk ook niet zomaar onder de zoden laten schoffelen dus ging hij daar tegen in. En dan zei mijn moeder: ‘Na und wie bist du denn, wie bist du denn überhaupt’? Moeder sprak thuis Duits. Ook vloeiend Nederlands, maar dat sprak ze bijna nooit. Ik ben tweetalig opgevoed.”

„De vader van mijn moeder was paardenhandelaar. Zij ging altijd met een sjeesje naar de tennisbaan. Wie dat in die tijd deed, behoorde tot de betere klasse. Daarom zeg ik ook dat mijn ouders elkaar uit nood hebben leren kennen. Zij is in 1932 met haar twee kinderen – mijn vader en moeder zijn beide eerder getrouwd geweest – naar Nederland gevlucht. Mijn vader had uit zijn eerste huwelijk zes kinderen. Twee van zijn kinderen, waarvan een met man en kind, zijn vergast. Ik ben het enige kind uit het tweede huwelijk.”

„Mijn moeder was een dominante vrouw. Zij hield haar eigen kinderen de hand boven het hoofd. De kinderen van mijn vader moesten wijken. Zij moesten zich al vroeg zelf bedruipen. Het was voor hen natuurlijk ook niet eenvoudig een vrouw te accepteren die hun moeder niet was. Vader was een man die terwille van de sfeer iets had van: Laat maar. Toe maar.”

„Ik ben erg door mijn moeder beïnvloed. Als ik op vakantie wilde zei ze: ‘Du brauchst nicht so weit weg, wenn etwas passiert. Als je oud genoeg bent zul je een vrouw zoeken en gaan werken.’ Ik ben tegen mijn zin in slager geworden. Ik wilde eigenlijk vlieger worden. Moeder wou dat niet hebben. Dus werd het slager, maar eigenlijk ben ik geen slager. Ik ben te emotioneel. Ik ben tegen ritueel slachten, want ik vind dat een dier recht heeft op bedwelming. God heeft ons de dieren gegeven. Prima, maar moet een beest zoveel pijn lijden voordat wij het opvreten?”

„De eerste joden die werden opgehaald waren de Fuldauers. Zij woonden vlak bij ons in de buurt. Ze werden weggehaald door politieagent Dijke uit Aalten. Het was een klein fanatiek mannetje. De familie Fuldauer liep bepakt en bezakt en hij liep voorop met zijn fiets losjes aan de hand en bracht die mensen naar het Feestgebouw. Daar werden de joden bijeengebracht om vandaar naar Westerbork te worden getransporteerd. Voor het slachthuis stonden mensen en die zeiden: ‘Zo Dijke, dat kun je zo wel volhouden hè?’ Toen zei mijn moeder: ‘Het wordt tijd. We moeten weg.’ Na de oorlog kwam die Dijke een keer bij ons in de winkel. Ik liep om de toonbank heen en zei: ‘Dijke eruit en kom hier nooit weer anders klieven we je. Het was de man die de eerste jidden uit Aalten heeft weggehaald en die kwam binnen alsof er niets was gebeurd.”

„Kees Ruizendaal bijgenaamd Zwarte Kees – ook een politieagent, maar een goede – heeft ons aan een onderduikadres geholpen. Hij is later in Doesburg gefusilleerd. Ik heb eerst met mijn halfzusje Helga bij Klein-Entink gezeten en later met mijn ouders bij Hendrik Groot-Nibbelink in de Stroete in Lintelo. We zaten bij drie wezen ondergedoken. Het waren eigenlijk nog kinderen. Drika, de oudste was 26, Hendrik en Bernard waren even in de twintig. Voor mij zijn dat helden. Je weet wat er met ze was gebeurd als we gepakt waren. Het waren christelijke mensen. Ze deden wat ze deden uit liefde en niet voor de poen. Ik denk daar vaak over na. Ik vind het ongelooflijk wat zij hebben gedaan. Hendrik is vorig jaar overleden. De dominee hield een mooie preek. Ik ben in de koffiekamer gaan zitten. Ik had zoiets van als ik de dominee aankijk, krijg ik zo’n joekel van een krop in mijn keel. Ik kan me als kerel toch niet laten gaan?”

„Tijdens mijn onderduik ging ik ’s avonds als het donker was met Hendrik naar buiten. Naast de boerderij stond een oude appelboom. Hij stond vreselijk schuin en moest gestut worden. Daartussen was een klein stukje grond. Als Hendrik die dag bijvoorbeeld rogge had gezaaid dan ging ik ’s avonds ook rogge zaaien op dat stukje grond. Hij was mijn grote voorbeeld, daarom was ik ook zo kapot toen die man stierf. Hij was als een vader voor me.”

„Ik bracht veel tijd door bij de koeien of bij het paard. De Duitsers hebben Lies – zo heette ze – een keer gevorderd. Het was een sodemieter. Ze beet en trapte iedereen behalve mij. Ik kon bij wijze van spreken bij haar slapen. Hendrik kon Lies weer ophalen omdat de Duitsers haar niet in bedwang konden houden. Ik was zo blij dat ze terug was. Ik kon tenminste weer met haar knuffelen. Drika deed wel spelletjes met me. Mijn vader was te oud om met mij te spelen. Hij was doodsbenauwd dat mij iets zou overkomen. Ik weet niet of hij dat zou hebben overleefd. Hij was stapelgek op me. Toen ik later uit ging en laat thuis kwam kon hij nooit gaan slapen. Hij bleef altijd wakker en zei: ‘Waar is die jonger, nou toch.’ Mijn moeder was nuchterder.”

„We hebben ook een tijd – toen het bij Groot-Nibbelink te gevaarlijk werd – bij Pennings in Varsseveld gezeten. Het was een hele christelijke familie. In de oorlog ging hij met paard en wagen naar Delft om glas te halen. Hij zat op de bok met in de ene hand de leidsels en in zijn andere hand een bijbel. Pennings had negen kinderen. Ik zit vaak aan de beek en dan denk ik: wat moet er allemaal in die man zijn omgegaan. Hij moest de rust in zijn gezin houden, de rust bij ons houden en zelf koelbloedig blijven. Er is een keer een huiszoeking geweest bij Pennings. Wij werden met zestien andere joden en mensen uit de ondergrondse onder het stro verstopt. Een van die ‘zwarten’ stond met zijn grote laarzen op de hand van mijn moeder. Hij heeft haar hele hand kapot getrapt. Pennings speelde beneden op het orgel: Blijf bij mijn Heer. Elke keer als ik dat hoor moet ik daar weer aan denken.”

„Wij hebben bij echte christenen ondergedoken gezeten en later heb ik op een christelijke school gezeten. Maar ik heb nooit iets gehad van ik word christen. Mijn halfzusje Helga is gereformeerd geworden. Nou, dat heeft een paar druppels water gekost, maar daar is het ook mee gezegd. Heus, je kunt een paardenstal vol met Trakehners en Hannoveranen hebben, maar als je er een Arabier tussen zet, zie je dat. Je kunt jezelf niet verloochenen. Het eerste dat ze zeggen is: ‘Dat is toch een jodenstreek.’ Thuis hielden mijn vader en moeder mij het joodse leven voor. Mijn moeder was niet echt vroom. Mijn vader was orthodox. Hij heeft zijn hele leven, ook in de oorlog, geen gasser gegeten. Je bent een jid en daar ontkom je niet aan. Ik heb altijd gezegd: ‘Ik ben als jid geboren en ik sterf als jid’.”

„Ik zou niet in Israël kunnen wonen vanwege de warmte, maar als ik in Erets ben vind ik het heerlijk. We gaan er geregeld heen, want onze dochter woont er. Als ik hier naar sjoel ga dan denk pff, maar daar vind ik het heerlijk. Na afloop sta je lekker met een groepje te sjmoezen. Dat kan hier niet meer. Vroeger wel. Voor de oorlog woonden er zo’n honderd joden in Aalten. Na de oorlog hadden we moeite minje te maken. Het is gewoon een andere sfeer. Je kunt je toch niet voorstellen dat je in Aalten met een keppeltje over straat loopt.”

„Ik kan niet zeggen dat ik bang ben geweest. Ik kan me alleen herinneren dat ik na de oorlog op school als de dood was voor de postbode. Ik zat op de Groen van Prinsterer. Het was een ouderwetse school met een hele lange gang waar aan het einde de toiletten waren. Als ik de wc uitkwam en meneer Terbrake stond in zijn postbode-uniform aan het andere einde van de gang dan stond ik aan de grond genageld want ik had een ‘zwarte’ gezien. Dat krijg je als je jarenlang te horen hebt gekregen: ‘Die maken je dood.’ Terbrake ging dan gauw naar juffrouw Jonker en zei: ‘Bennie staat aan het eind van de gang.’ Zij kwam mij halen. Ze sloeg een arm om me heen en nam me mee naar de klas.”

„De Groen van Prinsterer was een fantastische school. Het was een christelijke school. Het scheldwoord jood heb ik er nooit gehoord. Dat was op de openbare school wel anders. Ik kreeg bijles omdat ik op mijn elfde nog niet eens kon lezen en schrijven. Tijdens de onderduik lazen we wel boekjes en toen de oorlog was afgelopen zei mijn vader: ‘Hij leest dat hij barst.’ Maar je moet niet vergeten dat als je mij duizend keer zon boekje voorleest, dat ik het op een gegeven moment wel uit mijn hoofd ken. Eerst trapte ze erin, maar toen ik een ander boekje voor mijn neus kreeg, begreep ik er geen bal meer van.”

„Tijdens de oorlog was ik mij er niet van bewust dat het om een kwestie van leven of dood ging. Geen mens kan mij vertellen dat een jongetje van een jaar of acht dat begrijpt. Er werd gezegd: ‘Je mag niet naar buiten want daar lopen mensen en die maken je dood.’ Dat dringt toch niet echt tot een kind door. Je kan duizend keer tegen een hond zeggen: ‘Daar mag je niet aankomen.’ En op een gegeven moment komt hij daar ook niet meer aan. Maar waarom dat niet mag, dat begrijpt hij niet.”

„De laatste periode van de oorlog zaten we weer bij Hendrik in de Stroete. Daar hebben we ook de eerste tijd na de bevrijding gewoond omdat we geen huis meer hadden. Mijn moeder ging op zoek naar haar meubels. Ze heeft een heleboel teruggekregen. Mijn vader heeft bij een christelijke kerk een lening gesloten. Hij was een beetje nonchalant met terugbetalen, want jaren later kregen we nog een aanmaning. Direct na de oorlog heeft hij een advertentie gezet in de krant: ‘Na tweeënhalf jaar ondergedoken te zijn geweest, heropen ik mijn slagerij‘. Mijn vader was geen goede slager. Hij was een veekoopman. Een echte handelaar. Zo van: één twee hup, teken dat beest even af.”

„Na de lagere school ben ik naar de technische school gegaan. Dat wilde ik helemaal niet, maar mijn moeder zei: ‘Du sollst ein Handwerk lernen.’ Verder heb ik een zooitje diploma’s gehaald. Daarnaast heb ik altijd veel aan sport gedaan: tennis, hockey en voetbal. Ik kreeg van mijn vader geen geld voor voetbalschoenen. ‘Dat moet je maar verdienen’, zei hij. Ik moest mijn vader altijd helpen, maar ik kreeg er geen geld voor. Mijn zwager had een noodslachterij. Als er ’s nachts een noodslachting was belde hij mij uit bed en ging ik hem helpen. Daar kreeg ik ook geen geld voor, maar wel: de kop, de tong, de uier en de lever en dat verkocht ik. Daarvan kon ik mijn voetbalschoenen kopen.”

„Ik heb als semi-prof bij De Graafschap gespeeld. Van voetbalclub Aalten ben ik naar de Winterswijkse Voetbal Club gegaan. WVC was een elitaire club. Doordat ik in Winterswijk naar school ging en daar in het schoolelftal zat, speelde ik mij in de kijker. Toen ik van Aalten naar Winterswijk ging was ik wel een rotjood. Waarom? Ik verloochende Aalten. WVC was een elite club, die haatten ze. Ik was een echte snelle rechtsbuiten. Maar ik was heel tenger gebouwd. Ze hoefden mij maar tegen de enkel te tikken en dan rolde ik 34 keer over de kop. Later heb ik ook op de midvoorplaats gespeeld. Eigenlijk was ik daar te klein voor, maar ik donderde altijd op de grond en dan hadden we de scheidsrechter op ons hand. Ik heb twee seizoenen bij De Graafschap gespeeld tot ik op een dag door Dick Tol bijgenaamd ‘de knoest’ uit de wedstrijd werd geschopt.”

„Uiteindelijk heb ik 26 jaar een slagerij gehad. Nu zeg ik: ‘Ik zou het nooit meer willen doen.’ Een onsje van dit, een onsje van dat. Nooit meer, maar ik heb wel plezier gehad. Vooral in het begin van de jaren zestig kregen we veel Duitse klanten. Het vlees was in Nederland goedkoper dan in Duitsland. Je moest oppassen dat je de Duitsers niet voortrok, dan kreeg je trammelant met de Nederlanders. Nederlanders werden bij mij altijd direct geholpen door mijn knecht of door mijn vrouw. Ook al waren er drie Duitsers voor, een Nederlander werd eerst geholpen. Ik maakte een pieskapee en zei: ‘Kurt, ich hilf dir’.”

„’s Avonds kwamen de restauranthouders uit Bocholt en die bestelden tien, vijftien strengen karbonades Er waren een paar douanebeambten die altijd vlees kwamen halen. Zij hoefden nooit te betalen. Als ze kwamen, zeiden ze: ‘Mann, heute abend habe ich wieder dienst.’ En dan ging ik ’s avonds in mijn Opeltje, het reservewiel eruit, de strengen karbonades erin, hup zo de grens over. Ik kon altijd doorrijden. Mijn vrouw wist van niets en ik dacht wat niet weet wat niet deert. Het was een tijd van avontuur en scharrelen.”

Bron


Reacties

Plaats een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Let op: je reactie wordt openbaar getoond. Vragen, aanvullingen en/of correcties proberen wij zo spoedig mogelijk te verwerken. Daarna worden ze verwijderd, om ‘vervuiling’ te voorkomen. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *