In 1937 beschreef G.H. Rots in een serie artikelen hoe het er in vroeger tijden in Aalten aan toeging. Zo wijdde hij onder andere een deel aan het vroegere boerenleven:

“De buurtschappen van Aalten vormden een onafscheidelijk geheel met het dorp. De dorpsbewoners hadden den boer noodig en omgekeerd zochten de landbouwers der buurtschappen contact met de dorpsbewoners. De wegen waren lang niet even best, en door het smalle wielbeslag hadden de zandwegen heel wat te verduren. Waterafvoer was slecht geregeld, en het onderhoud liet veel te wenschen over. En toch moesten die wegen gebruikt worden ten koste van veel paarde- en ossenvleesch. Want de meeste landbouwers hadden vroeger ossen, welke als trekkracht gebruikt werden voor de wagens en karren. Met tragen gang ging het voort: kom ik er vandaag niet, dan morgen, langzaam maar zeker, want de os was een sterk trekdier. Na eenige jaren als trekdier dienst gedaan te hebben, werd het naar de slachtbank gevoerd.”

Primitief

“Het geheele landbouwersbedrijf was natuurlijk primitief, kunstmest was er niet, met als gevolg veel minder bodemopbrengst. Grupstallen kende men niet, en kippenhokken had men „op den boer” niet. De kippen vertoefden des nachts bij de koeien in den stal. Men had daar eenige slieten aangebracht, en de geheele hoenderstapel tippelde ’s avonds het „hoonderrek” op. En als de dagen kort waren kwamen ze er bijna niet af. Eierproductie alleen in den zomer, en dan nog niet te veel. Ook het rundvee zag er niet zoo florissant uit als tegenwoordig. Men moest voederen wat eigen bodem opbracht. Alles was naar “rato”, naar evenredigheid, maar veel minder en productiever dan tegenwoordig.

Boterfabrieken waren er niet, de melk werd in roompotten gezuurd en zelf gekarnd. Op sommige boerderijen liet men dat karwei door een hond doen. De karnhond moest in een groot rad loopen, waardoor dit in beweging werd gebracht, hetwelk met een asverbinding de karninrichting in beweging bracht. De gekneede boter werd aan ‘welters’ gemaakt, en dan ging de huisvrouw er mee naar de markt. In Aalten was de botermarkt achter ’t Gemeentehuis. Deze heeft echter geen bloeiende periode gehad, want de winkelier was ook een willig kooper. Met een gesloten beurs kon men dan kruidenierswaren koopen, en groote leveranciers kregen er contanten bij. Ook de eieren brachten wat geld op, maar zooals gezegd, de productie was niet zoo groot.”

De Graafschapbode, 21-07-1888
Botermarkt – De Graafschapbode, 21-07-1888

Koojonges

“Vele kleine landbouwers gingen in daghuur werken, en enkelen hadden ook een weefkamer, waarin wat verdiend werd. Alles moest natuurlijk met handenarbeid verricht worden, machines kende men niet. Elke landbouwer (geen daghuurder) had dan ook minstens één groote knecht en ‘ne koojonge’. En die ‘koojonges’ kwamen meestal uit het dorp.

Het was de gewoonte dat de jongens uit de arbeidersgezinnen, vóórdat ze een vak of ambacht leerden, eerst een paar jaar naar ‘den boer’ gingen. De arbeidersgezinnen in ’t dorp waren meestal nogal met kinderen gezegend, en als dan een jongen 10 à 11 jaar was, moest hij naar ‘den boer’ voor ‘kost en kleeren’. Er werd dan bij gezegd: “dan leert ‘e meteene ordentelijkheid”. In elk geval leerden de jongens de eerste beginselen van het landbouwbedrijf, wat hun in ’t verdere leven goed van pas kwam.

Voor volslagen knechten en dienstboden was het loon ook niet te veel. Dertig of vijftig gulden per jaar, maar daarbij kregen ze nog wel eens kleeding. Een paar hemden, een paar brunten (soort schorten), klompen en eenige andere benoodigdheden. Dat was het geheele loon van de dienstbode. In ’t voorjaar hadden ze vacantie, z.g.n. ‘spinneweek’. Dan waren ze weer een week bij moeder thuis. Het loon der knechten was iets hooger, maar toch naar tegenwoordige begrippen zeer laag. En reken er niet op dat men veel vrijen tijd of korte dagen maakte. We vermeldden reeds dat ’s morgens om vier uur de dorschvlegel al ter hand genomen moest worden.”

Voeding

“Voor eigen voeding werd meer uit het landbouwbedrijf genoten dan thans. In de eerste plaats verbouwde ieder een kwantum boekweit. Het boekweitemeel was geschikt voor pannekoeken. En steevast werd elken morgen pannekoek gebakken, meest met ‘ne harste spek’ er in. De bakolie was ook een product van eigen verbouw. Het raapzaad werd naar den olieslager gebracht, en eenige groote kruiken raapolie en een aantal raapkoeken eenige weken later weer opgehaald. De koeken was een uitstekend veevoeder, een extraatje voor nieuwmelkte koeien.

Het eten was verder zoo eenvoudig mogelijk, doch voedzaam. Eigengebakken brood, want veel landbouwers hadden zelf een bakoven, en bakten hun eigen brood. De eenige delicatesse was ‘riestpap met broenen suker’, meestal een maaltijd voor zondagsavonds of als er bezoek kwam. Een groote schaal vol ‘riestpap’ werd midden op de tafel geplaatst. leder aanzittende kreeg een lepel, en dan begon het eten. Het fatsoen eischte dat men de lepel kortaf inde stevige brij stak, om den indruk niet te wekken dat het om de lekkerste bovenlaag met bruine suiker te doen was. Was iemand tóch zoo brutaal, dan dacht men al gauw: “Hee is ok an ’t plaggen mèèjen”. Eieren eten deed men alleen op Paaschzondag. Dan werden er wel eens meer verorberd dan goed was voor de maag.”

Oogst

Het gewas werd vroeger alle in huis geborgen op de hilde
Tekening: Piet te Lintum

“Als de oogst binnen was, de aardappelen gerooid, dan was er reden tot blijdschap, dan werd er een huiselijk feestje aangericht en had men ‘stoppelaene’. Dit feestje beperkte zich tot de huisgenooten en arbeiders die bij den oogst behulpzaam waren geweest. Dat het landbouwbedrijf met economische moeilijkheden te kampen heeft gehad, blijkt wel hieruit dat vele familie’s hun boerderijen verkochten en zich een nieuw bestaan zochten in het Nieuwe Werelddeel in Amerika. Behoudens een enkele uitzondering, is er geen enkele teruggekeerd en zijn ze in hun nieuwe vaderland tot grootere welvaart gekomen.

De grondprijzen waren hier laag en vooral woeste grond was niet duur. Voor honderd gulden per H.A. kon men al woeste grond koopen, want bosch en heide was er genoeg en waar nu vette weiden en best bouwland is waren vroeger uitgestrekte bosschen, heidevelden en woeste grond. Vooral de buurtschap Haart was zeer boschrijk.

Toen de kunstmest haar intrede deed in het boerenbedrijf, kwam er een ommekeer ten goede. Woeste gronden werden ontgonnen, bosschen gekapt, de waterafvoer werd beter geregeld en tal van arbeiders vonden werk bij de ontginningen en cultiveering van woeste gronden. De veestapel nam toe, de kwaliteit van het vee werd beter, landbouwcursussen gaven wenken en aanwijzingen voor doelmatige bemesting en de een na de andere nieuwe boerderij werd gebouwd. Ouderwetsche stallen veranderd en tegenwoordig is het bouwtype van een boerderij heel wat anders dan vroeger.

Het gewas werd vroeger alle in huis geborgen, ‘op den balken’ en ‘op de hilde’, terwijl nu overal de ‘viemheupe’ te zien zijn, die den oogst herbergen. Ook bij de dorpsbewoners kwam er verandering in de economische en maatschappelijke verhouding en de landbouw werd minder beoefend. Vaalten moesten worden opgeruimd, de moderne industrie kwam en van lieverlede werden de toestanden moderner.”

Verhuizen

“Een enkele maal dat een boer verhuisde, geschiedde dit op ‘Sinte Peter’, 22 Februari. Al het hebben en houden werd op de wagens geladen der buren en de heele stoet trok dan van ’t oude huis naar de nieuwe of andere hoeve. De buurvrouwen waren dan al vast naar de nieuwe woning gegaan, hadden die schoon gemaakt en het vuur aangelegd. In den volksmond heette dat ‘vuur beün’. Als de nieuwe bewoners kwamen, was de koffie reeds gezet en konden de aankomenden direct zich verkwikken aan een lekkere kop koffie. De buren hielpen dien dag, de een gooide hier wat neer de ander daar, het was een kolossale drukke. Als klap op de vuurpijl kwam dan later het ‘intrekkersmoal’, waarbij het ook al weer niet aan geestrijke dranken ontbrak.

In de Meimaand waren er veel boerenvisites. Dan noodigde men vrienden, familie en bekenden uit en de boerenhofsteden krioelden van bezoekers. De landerijen werden bekeken, de veestapel becritiseerd, het was meer zoo’n tentoonstelling in het klein. Deze visites werden ook steeds gehouden wanneer men iets verbouwd had. Het bouwmateriaal was door de „noabers” gehaald van de steenfabrieken of opslagplaatsen en een feestje bekroonde dit alles. Die burenhulp was iets traditioneels en was ook onmisbaar, onderling steunde men elkaar. Gezamenlijk werd wat verricht wat één niet af kon, en vooral bij familiegebeurtenissen was de burenhulp onmisbaar.”

Noaberschap, verhuizing
Verhuizing

Sterfgevallen

Begrafenis
Begrafenis

“Bij sterfgevallen werden onmiddellijk de buren gewaarschuwd, de buurvrouwen legden het lijk af, het werd zoogenaamd ‘verhaenekleed’. De naaste buurlui traden dan op als eerste vertegenwoordiger der bewoners. De naaste buurvrouw nam de taak van de huisvrouw over en de buurman van de huisbaas. Deze gewoonten waren bij de dorpsbewoners evenzoo, en nu nog wordt in de buurtschappen die oude gewoonte gehandhaafd.

Men had vroeger het z.g.n. ‘doodenbier’. De buurtschapbewoners gingen na de begrafenis naar een of ander café in ‘t dorp. Daar werd uitgerust van den vermoeienden tocht en werd bier geschonken. Doorgaans was dat bier vroeger niet van de allerbeste kwaliteit, en was het zoo’n bruin vocht wat men te drinken kreeg. In dat café nam men afscheid van elkander en ging een ieder zijns weegs.

De begrafenisstoet der buurtbewoners bestond uit de kar waarop het lijk vervoerd werd. Deze was onoverdekt. Dan volgden een aantal „zeilkarren”, hooge karren met witte huiven. Als er een doode was in ’t dorp, moest ’s morgens een der buren het ‘rot’ rond om de menschen te waarschuwen, dat ze ‘um elf uur mosten kommen loên’. Daar was ’t meestal nogal druk om elf uur, want het was de gewoonte dat den ‘noasten noaber’ met de ‘flessche rondging’. Het lijk werd vanaf het sterfhuis door de buren naar ’t kerkhof gedragen, en weer kwam de jenever er bij te pas, want de dragers kregen vooraf een hartversterking.”

Visite

“In de lange winteravonden ging men nog al eens buurtvisites maken, en ook de slachtvisites waren bij de buurtschapbewoners een echte uitgaansavond. Het groote schaddenvuur (schadden waren lichte turven, de bovenste laag van een veenlaag) verspreidde een aangename warmte als men er dicht bij zat, en dan zat de huisbaas met de stoel achterover voor den eenen schoorsteenmantel, en de buurman voor den anderen. Het gesprek ging dan over ’t bedrijf, over de koeien en varkens. De bezoekers hadden gratis rooken, en als de pijp moest worden aangestoken werd met de tang een gloeiend kooltje uit ’t vuur genomen.

De verdieping in de vuurplaat, waar de eigenlijke haard van het vuur zich bevond, heette ‘rake’, ‘vuurrake’. De ‘bloasepiepe’, de tang en de vuurlepel waren de gereedschappen die terzijde van het vuur hingen. Boven het vuur was een groote boezem uitgebouwd, welke als rookvanger dienst deed. Het was meteen de bergplaats voor alles wat men droog wilde bewaren, o.a. het kruit en het kruithoorn, want elke boer had een geweer, een bovenlader, welke met kruit moest worden geladen. Het stroopen zat den boer in ’t bloed. Zoo’n haas of konijntje verschalkte hij nog wel eens.

Drika Wijnveen-Stapelkamp en huisslachter Bertus ter Maat
De huisslachter
Saksische boerderij
Tekening: Piet te Lintum

De bouwtrant der oude boerderijen was het Saksische type. In heel oude huizen was de woonruimte voor menschen en dieren niet gescheiden. Bij de meeste was er een tusschenwand, soms van steen, soms van z.g.n. ‘wand’, een vlechtwerk van hout, van weerskanten met leem bestreken. De bedsteden waren meest alle in de keuken aangebracht, en men kan zich voorstellen welke situaties daardoor ontstonden.

Als er kleeren te verstellen of nieuw te maken waren, kwam de kleermaker uit ’t dorp aan huis die bezigheden verrichten, en ’s avonds klepperde deze weer naar ’t dorp met het persijzer en de persplank in de handen. Als de Mei in ’t land kwam kon de boer zich een extra verdienste verschaffen met hout schillen. Rondom de akkers waren houtwallen, waarop eiken slaghout werd geteeld. Als dit hout de dikte van pl.m. 5 cm. had bereikt, werd het gekapt, en doordat het in Mei ‘sap’ was geschild, d.w.z. van de bast was ontdaan. Het hout was op lengte van ongeveer 1 meter gehakt, en dan werd het over een ander stuk hout gelegd en daarna zoo lang geklopt tot de bast of schors los zat. De schors werd gedroogd en naar leerlooierijen gebracht, waar ze werd bewerkt tot looistof. Het hout dat overbleef noemde men schelhout en was een zeer gewilde brandstof.

Een andere hulpbron om de inkomsten te verhoogen was het stoken van houtskool. Enkelen hadden daarin vaardigheid verkregen, en deze kolenbranders hadden zoo hun klanten overal zitten. In den herfst trokken de boeren met het vee naar het land. Geheele akkers waren begroeid met spurrie, een verbouw dat na de rogge gezaaid werd. Het vee werd aan den ’tuur’ gezet: een paal werd in den grond geslagen, waaraan een houten sliet met ijzeren beugel, en aan de koeketting of touw bevestigd. Het rund kon dan een bepaald stuk afgrazen, en telkens moest het vee weer ‘angetuurd’ worden.”

Markt

“Als het marktdag was ging men naar de markt, was er vee te verkoopen, dit werd naar de markt vervoerd, want veehandel gebeurde alleen op de markt. De Aaltensche veemarkt was dan ook druk bezocht. Men kwam met de prijzen der ossen en het overige rundvee op de hoogte, men hoorde op de markt allerlei nieuwtjes, welke weer stof tot praten opleverden in den huiselijken kring.

De jaarmarkten waren het groote evenement in het leven der bevolking. Eerst had men de Meimarkt, in den herfst de Kermis- en op 6 December de Sint Nicolaasmarkt. Dan was het een drukte van belang in ’t dorp. Voormiddags gingen de getrouwden uit huis naar de markt. De veemarkt was overvol, en op de binnenmarkt ontbrak het niet aan kramen en verkoopers van allerlei huishoudelijke artikelen. Bekende figuren waren de kwakzalvers die kruiden verkochten, waardoor de meeste ziekten zouden genezen. De tandentrekkers hadden ook meestal goede klandizie.

Veemarkt, Aalten
Veemarkt Aalten, ca. 1934

Op die jaarmarkten was er in de meeste herbergen dansmuziek. Het jonge volk ging des namiddags naar de markt. De boerenmeisjes slenterden eerst eens langs de kramen, kochten iets van hun gading, en eindelijk groepeerden ze samen. Dan kwamen de jongens opdagen en probeerde men elkaar te vinden om dezen avond uit te gaan. Enkelen hadden van te voren al afspraakjes gemaakt. Deze ‘hadden de schadden al dreuge’, want in den volksmond heette het als men de belofte van iemand had om samen de jaarmarkt te vieren: ‘dan had men de schadden dreuge’. Als het negen uur was ‘s avonds, en er waren dan nog meisjes die geen aanzoek kregen, dan was de kans voor hen verkeken en moesten ze alleen huiswaarts. Zoo werden vaak de eerste huwelijksbanden gelegd en was de eerste kennismaking op de jaarmarkt beslissend voor heel hun leven.”

Bron

  • ‘Uit Aalten’s verleden’, door G.H. Rots, Aaltensche Courant, 12 & 19 november 1937 (via Delpher: deel III & deel IV)

Reacties

Plaats een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Let op: je reactie wordt openbaar getoond. Vragen, aanvullingen en/of correcties proberen wij zo spoedig mogelijk te verwerken. Daarna worden ze verwijderd, om ‘vervuiling’ te voorkomen. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *