Waarnemend (NSB-)burgemeester (1944-1945)
Izaak Antonie de Moor, geboren op 31 mei 1905 te Goedereede, werd in 1939 tot burgemeester van Breskens benoemd. In 1941 sloot hij zich daar aan bij de N.S.B. Na ‘Dolle Dinsdag‘ vluchtte hij naar Aalten, waar hij vanaf 18 september 1944 het burgemeestersambt waarnam, tijdens de onderduikperiode van burgemeester Monnik. Toen hem een paar dagen voor de bevrijding de grond te warm onder de voeten werd, nam hij de wijk naar Grijpskerk, waar hij bij de bevrijding werd gearresteerd. Na 1½ jaar geïnterneerd te zijn geweest, werd hij voorlopig in vrijheid gesteld.
Op 10 maart 1947 stond De Moor terecht voor het oorlogstribunaal te Groenlo. De punten der tenlastelegging waren als volgt: groepsleider en onderkringleider der N.S.B., buurtschapshoofd N.V.D., lid N.A.F. ambtsperiode te Breskens; de eed van trouw aan Mussert af te leggen; scholingsmiddagen N.V.D. uit te schrijven; de gemeentebode J.J. Bliek te bedreigen; een wapenvergunning bij de Beauftragte van de Rijkscommissaris aan te vragen; door bij het terugvoeren van Ned. Militairen als krijgsgevangenen naar Duitsland te zeggen: „Ze verdienen niet anders, ze hebben niet anders gedaan dan saboteeren”; te colporteeren met Volk en Vaderland en de Zeeuwsche Stroom; medewerking te verlenen aan de arbeidsinzet voor de kustverdedigingswerken; te Goes een opleidingscursus voor burgemeesters te geven.
De ambtsperiode te Aalten
De dagvaarding betreffende zijn ambtsperiode te Aalten omvatte de volgende tenlasteleggingen: medewerking verlenen aan arbeidsinzet O.T. te Zevenaar en Bocholt; hulp van de Landwacht in te roepen voor controle op onderduikers, voor vordering van rijwielen en voor arrestatie onderduiker bij Te Giffel. Voorts heeft beschuldigde alle ondergedoken gemeente-ambtenaren ontslagen en de Sicherheitspolizei te Doetinchem in kennis gesteld van de arrestatie van drie personen, waaronder B.H. Wikkerink, wegens het voeren van illegale activiteit. Tenslotte heeft hij de hulp ingeroepen van de te Aalten gestationeerde Grüne Polizei in verband met de arrestatie van de ondergedoken joodse familie Baruch.
Beschuldigde zette uiteen, dat hij door het aanvaarden van het burgemeesterambt te Aalten de bevolking zoveel mogelijk ter wille had willen zijn. De president: „U hebt al uw krachten gegeven aan de Duitse, dus vijandelijke zaak ter vernietiging van het Nederlandsche materiële zowel als geestelijke verzet. Toen U in Breskens zag, wie en wat de Duitsers waren, had u in Aalten niet meer als burgemeester moeten optreden.” Beschuldigde: „Ik had te kiezen tussen landwachter of burgemeester. Voor de landwacht voelde ik niets”. De president: „U had ook nog een andere weg kunnen kiezen: geen van beide.”
Daarop kwam ter sprake, waarom beschuldigde op 10 oktober 1944, toen de S.S. in Aalten razzia had gehouden en de aangehouden personen in het feestgebouw werden gebracht, daarbij tegenwoordig was geweest. Beschuldigde: „De S.S. was voornemens de kerken af te zetten. Ik wist dat dit in Aalten veel beroering zou geven, daarom trachtte ik goed te maken wat er nog goed te maken was. In enkele gevallen heb ik nog iets ten gunste van de aangehoudenen kunnen doen.” Beschuldigde ontkende de zes gijzelaars te hebben laten arresteren. „In het rapport aan Doetinchem”, aldus beschuldigde, „heb ik het wel verklaard. Wijlen v.d. Glas, de landwachtcommandant gaf de opdracht tot arrestatie van gijzelaars. Als burgemeester moest ik het rapporteren.”
De president: „Waarom poogde u een nieuw bevolkingsregister samen te stellen, u wist toch, dat het oude bewust was verdwenen. U was in alle opzichten een willoos werktuig in de handen van de Duitsers.” Voorts wees spreker er op, hoe gevaarlijk het was aan Vossers mede te delen, dat de secretaris der gemeente, Bijlsma, er met de gemeentepapieren en bescheiden vandoor was gegaan en genoemde Vossers te zeggen, waar B. zich waarschijnlijk bevond. President: „U was een overtuigd en fel N.S.B.-er.” Beschuldigde: „Fel niet, ik was idealist. Ik had het als roeping en taak beschouwd iets voor het Nederlandse volk te doen.”
Nadat de verschillende punten der tenlastelegging tijdens de ambtsperiode in Breskens waren behandeld, kwam tenslotte de arrestatie van de te Aalten ondergedoken familie Baruch ter sprake. Beschuldigde gaf toe, onvoorzichtig te hebben gehandeld. Hij had het in een gesprek met de Grüne Polizei gezegd. De president: „U wist zelf, welke beestmensen de G.P. waren.” Beschuldigde: „Het is op dat moment niet tot me doorgedrongen. Ik heb kunnen verhinderen, dat de Oberleutnant de drie bedoelde Joden liet doodschieten. Op mijn aandringen zouden ze op transport naar Doetinchem worden gesteld; daar de bevrijding naderde, konden ze in Aalten blijven en bij mijn vertrek heb ik Tilbusscher gezegd, dat de Joden direct vrijgelaten konden worden, hetgeen ook is geschied.”
Uitspraak
Beschuldigde, die geen verdediger had, zei in zijn slotwoord dat hij thans weer in het arbeidsproces ingeschakeld is. Hij riep de clementie van het Tribunaal in. „Ik heb een les voor mijn leven gehad; bovendien werd mijn huis in Breskens weggebombardeerd, mijn 17 pensioenjaren zijn weg, ik was ambtenaar in hart en ziel, ik erken totaal fout te zijn geweest. Geef mij de gelegenheid thans weer voor mijn gezin te zorgen”, zo riep hij uit.
Na Raadkamer zei de president, dat het billijk zou zijn, beschuldigde een internering op te leggen langer dan de voor-interneering. Het Tribunaal wenste echter rekening te houden met de omstandigheden, waarin beschuldigde zich thans bevindt. Aan hem werden de volgende maatregelen opgelegd: Internering gelijk aan de voor-internering; ontzetting uit het recht een overheids- of semi-overheidsfunctie te bekleden; ontzetting uit de beide kiesrechten en verbeurdverklaring radio.
De Moor overleed op 17 februari 1984, op 78-jarige leeftijd, in Warnsveld.
Plaats een reactie