Het emigratieverhaal van de familie Heebink

Op de hoek van de Kerkstraat en de tegenwoordige Hofstraat stond ooit een huis waar de familie Heebink woonde. In 1801 huwde Gradus Heebink (Aalten, 1773) met Dersken te Stroete (Aalten, 1776). Zij woonden in dit huis en gebruikten een deel ervan als taveerne. Hun ‘adres’ luidde Aalten 5.

Zij kregen hier zeven kinderen, de eerste was een dochter, Elisabeth (1802). Zij was een kwetsbaar kind met een misvorming van de wervelkolom. Daarna volgde een zoon, Gerrit Jan (1804), genoemd naar zijn grootvader. Hij was een stevig kereltje met alle trekken van zijn Nederlandse afkomst. Zij konden niet bevroeden dat hij later de vader en grootvader van een hele gemeenschap in Amerika zou worden.

In 1806 werd dochter Hendrika geboren en daarna weer een zoon, Derk Jan (1809). Hij overleed echter een week na zijn geboorte. Daarna volgden nog een zoon, Derk Hendrik (1810) en twee dochters, Gerharda Johanna (1813) en Johanna Geertruid (1817).

Om het gezinsinkomen aan te vullen, vervaardigde Gradus naast het beheer van de taveerne ook hoeden. Omdat het de gewoonte was dat de oudste zoon het vak van zijn vader zou volgen, leerde ook Gerrit Jan het vak van hoedenmaker. Hij werd er behoorlijk bedreven in. Derk Hendrik diende als leerling bij een kuiper en volgde uiteindelijk dat vak.

De andere kinderen hielpen mee in huis en in de tuin, waar ze groenten verbouwden voor het gezin. Ze hielpen ook bij de verzorging van een klein stuk land buiten de dorpsgrenzen, waar rogge en klaver werden gekweekt als voedsel voor hun twee koeien. Deze koeien werden tijdens de zomermaanden geweid op de gemeenschappelijke dorpsweide.

Kinderen in de armere klassen kregen destijds maar heel weinig onderwijs. Terwijl Gerrit Jan goed leesbaar leerde schrijven, las hij slecht. Dit kwam deels door een gebrek aan oefening en deels omdat hij slechte ogen had.

Militaire dienst was in deze tijd verplicht. Gerrit Jan diende in de periode 1830-1833 drie jaar en vier maanden als huiswacht in Breda. België scheidde zich in deze jaren af van Nederland en het was één van zijn taken om afvalligen te dwingen loyaal te zijn aan hun land. Omdat België grotendeels katholiek was, stonden veel Nederlandse katholieken positief tegenover dat land en werd hun loyaliteit aan Nederland in twijfel getrokken.

Volwassen

De jaren waren snel verstreken voor Gradus en Dersken en hun familie was volwassen geworden. Elizabeth was in 1831 op negenentwintigjarige leeftijd overleden. Ze was altijd al broos geweest vanwege haar spinale zwakte.

Hendrika was in 1840 getrouwd met Willem Heinen en zij hadden een dochter genaamd Johanna Aleida (1842).

Gerharda Johanna was in 1845 getrouwd met Lammert te Grotenhuis en zij hadden twee zonen, Gerhardus Johannes (1847) en twee dochters, Dersken (1849) en Tonia Johanna (1852). Zij zouden in Amerika nog een zoon krijgen, Lambertus of Bart (1856).

Derk Hendrik was in 1839 in Amsterdam getrouwd met Hendrika Geertruida van Buul. Hij had zich daar als kuiper gevestigd in de Jordaan. Zij kregen twee zonen, Gerhardus (1840) en Jan (1844). De oudste zoon was zeer behulpzaam geweest voor zijn ouders en zij waren voor een groot deel van hem afhankelijk voor financiële steun. Hij was zeeman en tijdens één van zijn reizen werd hij erg ziek van dysenterie. Hij stierf op zee en werd begraven in Batavia. De andere zoon kwam om het leven tijdens een storm op één van zijn reizen en werd op zee begraven. Na het overleden zijn eerste vrouw hertrouwde Derk Hendrik in 1850 met Elisabeth Fransiena Schagt. Zij kregen een dochter genaamd Elisabeth Francina Hester (1853).

De jongste dochter, Johanna Geertruid, trouwde met Christoffel Schoemaker, die ook hoedenmaker was. Ze emigreerden in 1848 naar Amerika. Hij bleef daar nog een tijdje hoeden maken, tot hij baptistenpredikant werd. Hij was een leergierig man en beheerste drie talen uitstekend – Engels, Nederlands en Duits. Johanna, zijn vrouw, stierf kort na haar komst naar Amerika en werd begraven in Baltimore. Er waren twee zonen geboren, maar ze stierven op jonge leeftijd.

Na zijn terugkeer uit militaire dienst hervatte Gerrit Jan de hoedenmakerij van zijn vader en hielp hij bij het beheer van de herberg. Hij raakte geïnteresseerd in een dochter van de familie Snoejenbos genaamd Johanna. Zij woonde op boerderij ‘Snoeijenbosch’ op de Haart. Zij trouwden in 1843. Gerrit Jan was toen negenendertig jaar en Johanna vierentwintig.

Gerrit Jan nam geleidelijk zijn vaders bedrijf over. Het was gebruikelijk dat de oudste zoon het bedrijf van zijn vader voortzette en zijn ouders ondersteunde tijdens hun gevorderde jaren. Na het overlijden van de ouders werd een schikking getroffen met de andere broers en zussen voor hun deel van de nalatenschap. Gradus was de leeftijd van tachtig jaar gepasseerd en was blij dat hij van de zakelijke zorg was verlost.

Gerrit Jan en Johanna kregen vier zonen, Gerhardus Harmanus (1844), Herman (1846), Engelbert (1848) en Derk Johan (1852). De zorg voor vier jonge zonen viel Johanna nogal zwaar en haar gezondheid leed daaronder. Ze werd neurotisch en was vaak ziek. Gerrit Jan was een vriendelijke echtgenoot en vader en hielp op zijn kalme, troostende manier om haar lasten op alle mogelijke manieren te delen.

Amerika lonkt

In deze periode in de geschiedenis raakten veel Europeanen geïnteresseerd in de kansen die Amerika hen bood en veel families en hele gemeenschappen emigreerden over de Atlantische Oceaan en vestigden zich in de Verenigde Staten. In augustus 1846 had Christiaan (Chris John) Snoeyenbos, Johanna’s jongste broer, zich aangesloten bij een groep emigranten op weg naar Amerika. Hij had zich gevestigd in Oostburg, Wisconsin, en was inmiddels goed ingeburgerd in het nieuwe land.

Hij schreef hen brieven, die zeer enthousiast waren over de mogelijkheden in Amerika. Hij drong er bij hen op aan om ook naar Amerika te komen, waar land goedkoop was en voedsel in overvloed, waar de wetten zo rechtvaardig en onpartijdig waren dat iedereen gelijke rechten had. Gerrit Jan en zijn vrouw raakten gemotiveerd en zagen dat wel zitten. Ze waren echter bang om hun wens te delen met vader Gradus, die bij hen woonde. Ze geloofden dat hij te oud was om zo’n lange en inspannende reis te ondernemen. Dus hielden ze de brieven van Christiaan zorgvuldig voor hem verborgen. Op een dag vond Gradus toch één van de brieven en hij stelde voor dat ook zij plannen zouden maken om de reis naar Amerika te maken.

Gradus was zo opgewonden als een kind over de emigratie en begon ondanks zijn hoge leeftijd plannen te maken voor de onderneming. Hij verzamelde zijn tuinzaden en visnetten voor gebruik in het nieuwe land. Helaas was zijn vreugde van korte duur. Hij liep dysenterie op en werd ernstig ziek. Volgens de dokter had hij slechts enkele dagen te leven. De plannen voor de reis werden uiteraard gestaakt. Kort voor zijn dood riep Gradus zijn kinderen bij elkaar en sprak hen toe. Hij vertelde hen dat hij begraven wilde worden in zijn geboorteland, waar hij van hield, maar dat ze hun emigratieplannen moesten voortzetten. Gradus Heebink stierf op 13 augustus 1854, vlak voor hun geplande vertrek naar de VS.

Ondanks het verdriet om de dood van hun vriendelijke, nobele vader, vertrok de familie Heebink enkele dagen later, naar hun beloofde land. Voor het vertrek van de landverhuizers werd er een gebedsbijeenkomst voor hen gehouden. Dominee Pape van de Gereformeerde Kerk in Aalten hield een afscheidsdienst. Hij verklaarde dat hij de twijfels en angsten begreep die ze zouden hebben om deze stap te zetten, maar hij moedigde hen aan om geloof te hebben in God, die hen zou helpen hun moeilijkheden te overwinnen en hen veilig naar het beloofde land, Amerika, te brengen.

Neven en nichten

In 1852 emigreerde nicht Hendrina Heebink (Varsseveld, 1818) ook al naar Amerika. Zij was een dochter van Christiaan Heebink – een broer van Gradus – en Dora Willemina Doornink. Hendrina was tot dat moment als meid in dienst bij ‘heel- en vroedmeester’ Servaas van Leuven en zijn vrouw Henrietta Wilhelmina Christina Theodora Rost. Zij woonde tot haar emigratie bij het gezin Van Leuven in huis, aan de Bredevoortsestraatweg (tegenwoordig nr. 7). Hendrina trouwde in 1856 in Oostburg met Arend Jan Prange (Aalten, 1823).

Ook haar zus Elisabeth (Varsseveld, 1819) en broer Gerrit Jan (Vriezenveen, 1829) emigreerden naar de VS. Hoewel het aannemelijk klinkt, is het ons (nog) niet bekend of ze samen gingen. Beiden trouwden aldaar met emigranten uit Winterswijk. Elisabeth reist net als Hendrina naar Sheboygan, maar verhuist later naar Iowa. Gerrit Jan komt terecht in Clymer, New York. Zijn tak van de familie wordt vanaf 1860 als ‘Habink’ geschreven.

Over de Atlantische Oceaan

Het eerste deel van hun reis, van Aalten naar Arnhem, maakten ze in huifkarren en duurde tien uur. Bij Arnhem gingen ze aan boord van een boot die hen naar Rotterdam bracht, waar het schip voor anker lag dat hen over de Atlantische Oceaan zou brengen.

In Rotterdam werden ze opgewacht door Derk Hendrik Heebink, de broer van Gerrit Jan. Hij woonde in Amsterdam, maar was met de trein naar Rotterdam gekomen. Hij kwam in een kleine roeiboot het schip tegemoet en bracht snoep en eten als afscheidscadeaus. Dit was een gedenkwaardige dag in hun leven, 18 augustus 1854.

Het schip was een Engels zeilschip genaamd ‘Leila’, met kapitein W.J. Stafford aan het hoofd. Er waren driehonderdzestig passagiers aan boord. Bijna een derde van hen was afkomstig uit Aalten. De condities aan boord waren zeer onaangenaam. De emigranten waren tussendekpassagiers – het enige type accommodatie dat werd aangeboden. Voordat men aan boord ging, moest elke passagier zijn voedsel tonen om te bepalen of het voldoende was voor de reis.

Elk gezin zorgde voor zijn eigen beddengoed. De stapelbedden waren hard en smal. Tijdens een storm waarin de boot zwaar schommelde was het onmogelijk om in de stapelbedden te blijven. De watervoorziening werd in grote vaten aan dek gehouden. Het smaakte slecht. Het aanbod was beperkt en elke passagier mocht slechts een klein deel nemen.

Tijdens dergelijke reizen waren sterfgevallen onder reizigers geen uitzondering. Ook niet tijdens deze reis. Op 1 september 1954 overleed de vierendertigjarige Anna Geertruid te Gantvoort, volgens het scheepslogboek aan tbc. Het was gebruikelijk om zware stormen op zee tegen te komen. Eén ervan duurde twee dagen. Het schip was in totale duisternis en het was onmogelijk om iemand te vinden. De tienjarige Gerhardus Harmanus (Gerrit) Heebink verdween tijdens deze storm. Toen de kapitein het bevel gaf het dek te verlaten, was hij nergens te bekennen.

Meneer Vrieze doorzocht alle hoeken van het schip, maar kon hem niet vinden. De enorme valdeuren moesten worden gesloten zonder dat men wist waar Gerrit was. Zijn ouders waren bijna uitzinnig, omdat ze dachten dat hij van het dek in de oceaan was gespoeld. Er zat niets anders op dan te wachten tot de storm voorbij was om de zoektocht te hervatten. De storm eindigde uiteindelijk en een matroos vond hem vastgeklampt aan een touw waarmee hij zichzelf tijdens de storm had gered. Op een ander moment raakte de boot een zandbank en alle passagiers moesten heen en weer lopen in een poging om het van de bank te krijgen, wat hen uiteindelijk lukte.

De reis werd erg vermoeiend. Weken sleepten zich voort in een maand en ze hadden geen land gezien. De emigranten raakten bezorgd dat hun voedselvoorraad niet voldoende zou zijn en ze baden dagelijks dat ze snel land zouden zien. Uiteindelijk, op de tweeënveertigste dag van hun reis, verspreidde zich het bericht dat er in de verte land was gezien en de passagiers schreeuwden van vreugde. Eindelijk was Amerika in zicht en op 30 september 1854 komt aan hun lange oceaanreis, die bijna anderhalve maand had geduurd, een eind.

Aankomst in New York

Omdat het water te ondiep was voor de ‘Leila’ om dicht bij de kust te komen werden de passagiers in kleinere boten geladen en aan wal gebracht. Voordat ze van boord mochten, kwamen er eerst nog artsen aan boord om hen te onderzoeken en vast te stellen of er sprake was van pestilentie of ziekten onder de emigranten. Alles was goed en de emigranten waren erg blij en opgelucht toen ze eindelijk weer voet aan wal zetten.

Eén van de eerste problemen ter plekke was de moeilijkheid om zich verstaanbaar te maken, omdat geen van hen Engels sprak. Gerrit Jan sprak vloeiend Duits en omdat veel mensen in Amerika deze taal spraken, hielp het hen aanzienlijk. Hij nam vanaf die tijd de leiding op zich en was de woordvoerder van de emigranten.

Hun volgende probleem was om een hotel voor de nacht te bemachtigen en opslagruimte te vinden voor hun bagage en bezittingen. Ze kregen het advies om naar een bepaald hotel te gaan, niet ver van het dok. Het was een tweederangs hotel, maar ze waren er blij mee want ze waren hongerig en moe en niet in staat om ver te reizen. Ook vonden ze een plek om hun bagage op te slaan.

Na het bereiken van het hotel was Gerrit Jan aan het onderhandelen met de manager, terwijl de andere medereizigers in de lobby bij de eetzaal stonden te wachten. Bessie Vrieze en Gerrit Grotenhuis hadden veel honger en namen een cracker. Eén van de obers had hen in de gaten gehouden en de jongeren boos geslagen. Gerrit Jan hoorde hun uitbarstingen en schoot hen te hulp en sloeg de ober op het hoofd. De manager van het hotel werd gebeld en hij schold de ober uit omdat hij zo ongeduldig was geweest met de hongerige kinderen.

Ze hadden de nacht goed doorgebracht in het hotel en besloten daarna hun reis per trein te vervolgen. Toen Gerrit Jan de hotelrekening wilde voldoen, probeerde de klerk hem te veel aan te rekenen. Gerrit Jan maakte hevig bezwaar en kwam uiteindelijk tot een redelijke schikking. Ze waren nog steeds zo’n 1600 kilometer verwijderd van hun eindbestemming en er zouden hen onderweg nog veel meer uitdagingen te wachten staan.

Doorreis naar Sheboygan County

Ze namen de trein van New York naar Buffalo. Van Buffalo naar Toledo maakten ze de reis per schip. Gerrit Jan verdiende eten voor zichzelf en zijn familie door op de boot te stoken. Toen ze Toledo bereikten, verlieten ze het schip en regelden ze de doorgang per spoor. Er waren geen passagiersrijtuigen beschikbaar en men moest plaatsnemen in een goederenwagon zonder zitplaatsen. De reis van Toledo naar Chicago duurde drie dagen. De trein stopte onderweg op stations zodat ze brood en koffie konden kopen. Hun voedselvoorziening was echter zeer karig. Als de trein toevallig stopte in de buurt van een appelboomgaard, plukten ze vaak appels.

Na drie dagen kwamen ze aan in Chicago. Ze verwachtten meer moeilijkheden omdat ze geen Engels spraken, maar gelukkig kwamen ze in het depot een landgenoot tegen. Hij was een man uit Zeeland. Hij wilde hen graag helpen en zorgde voor accommodatie voor de groep in een eersteklas Duits hotel. Sommige emigranten besloten dat ze hun koffers en bagage beter konden bewaken als ze in de openlucht kampeerden, dus deze gingen niet naar het hotel.

Het kostte noodzakelijkerwijs meer tijd om hun maaltijden boven hun kampvuur te koken. Dit had als gevolg dat ze niet gereed waren om te vertrekken, toen het tijd was om aan boord van het schip te gaan dat hen naar Sheboygan zou brengen. De Heebink-groep was met een platte kar van het hotel naar het dok gebracht en kwam op tijd aan boord van het schip, dat om acht uur vertrok. De anderen bleven achter voor het volgende schip.

Men verwachtte dat het schip zou stoppen in Milwaukee, maar tot teleurstelling van hun vrienden en familieleden die daar stonden te wachten om hen te begroeten, deed het dat niet. Grace Decker was één van de wachtenden op de pier van Milwaukee. De landverhuizers bereikten hun bestemming Sheboygan om middernacht. Ze werden naar het oude Wisconsin House gebracht, dat eigendom was van een Duitse hotelhouder, Joseph Schrage, die hen zeer hartelijk behandelde.

Het was nu nog maar tien mijl naar hun bestemming, Oostburg. Gerrit Jan en de kleine Gerrit Heebink besloten naar Oostburg te lopen naar het huis van Chris John Snoeyenbos en het nieuws van hun aankomst te verspreiden. Dan konden wagens en ossenkarren worden gebracht om ze vanuit Sheboygan naar Oostburg te brengen. Ze waren nog niet ver toen ze één van hun oude vrienden uit Nederland, meneer Walfort, tegen het lijf liepen. Hij was te paard en stemde ermee in om met hen terug te keren. Hij bood hen zijn paard aan om te rijden. Om de beurt reden ze terug naar Oostburg.

Aankomst in Oostburg

Omdat er in die tijd geen andere communicatiemiddelen waren dan een trage postdienst, wisten de familieleden en vrienden in Oostburg de exacte datum van hun aankomst niet, maar ze hadden afgesproken dat de eerste die het nieuws hoorde op een ‘dinner horn’ zou blazen en dit zou worden doorgegeven aan degenen die op grotere afstand van Sheboygan woonden. Onmiddellijk nadat Gerrit Jan en de kleine Gerrit arriveerden werd dit gedaan.

De eerste boerderij waar Gerrit Jan naartoe kwam was die van de familie Te Stroete. Ze waren druk bezig met het dorsen van graan, maar staakten alle werkzaamheden om de nieuwkomers te verwelkomen. Men vond een wagen om hen naar het huis van Chris Snoeyenbos te brengen, hun eindbestemming. Het nieuws van hun aankomst had zich inmiddels verspreid en een karavaan van wagens en karren was verzameld om hen te ontmoeten. Ze vertrokken snel naar Sheboygan waar ze de aldaar wachtende emigranten zouden ontmoeten en naar hun verschillende bestemmingen zouden brengen.

De reis van tien mijl was een langdurige, langzame rit, maar voor de emigranten leek niet lang, omdat het de laatste etappe was van hun lange reis uit Europa. Hun bestemming was bijna in zicht en hun nieuwe thuis waar lang gescheiden broers, zussen, familieleden en vrienden op hen wachtten. Eindelijk arriveerden ze en wat was het een vreugdevolle ontmoeting! De dagelijkse werkzaamheden werden opzij gelegd en de dag werd besteed aan het bezoeken en verwelkomen van de nieuwkomers. Groeten en herinneringen werden uitgewisseld, plannen geformuleerd en het was een dag die men nooit meer zou vergeten.

Pionieren

Nu volgde de uitdaging om de emigranten te helpen bij het vinden van een woning. Het duurde natuurlijk even voordat men zelf een boerderij kon kopen of een huis huren. Ze stonden allemaal te popelen om een eigen woning te vinden voordat de winter kwam. Hun vrienden en familieleden deelden het weinige dat ze hadden graag met hen. Deze eigenschap was kenmerkend onder de vroege pioniers en al snel waren er voor hen allemaal woonruimten geregeld.

Chris John Snoeyenbos bood de Heebinks een thuis bij hem aan. Ze accepteerden graag totdat ze in staat zouden zijn om een eigen hut te bouwen. Gerrit Jan Heebink runde van 1855 tot 1861 een plattelandswinkel voor het gemak van zijn buren en een klein deel van het huis werd hiervoor bestemd. Hij kocht ook dertig hectare zwaar houtland dat ze begonnen te ontginnen. Later bouwde hij er een kleine hut voor zijn familie.

In het jaar 1856 kregen Gerrit Jan en zijn vrouw Johanna hun vijfde kind. Het was een zoon en ze noemden hem George.

Het waren moeilijke jaren – niet alleen voor de nieuwkomers, maar ook voor de oudere kolonisten. In 1857 ondergingen ze een depressie die bekend staat als de Panic of 1857. Geld was erg schaars en iedereen leefde van goedkoop voedsel. Er was weinig voedsel voor het vee. De varkens werden gevoed met beukennoten, die er in overvloed waren. De Heebinks wisten een redelijk bestaan te verdienen aan hun winkeltje en hun houtland en leden er daarom niet onder.

Burgeroorlog

Toen kwam de Burgeroorlog (1861-1865). In het begin leek het erop dat het van korte duur zou zijn, maar de ware omstandigheden waren op dat moment nog niet bekend. Depressie trof de gemeenschap – in feite het hele land. Voedsel was schaars. De gewassen waren tegengevallen. De lentetarwe was een totale mislukking geweest, dus meel was schaars. Gelukkig had Gerrit Jan wintertarwe en winterrogge gezaaid en beide gewassen hadden een behoorlijke opbrengst opgeleverd. Zo was hij beter voorbereid dan veel van zijn buren. Hij was een vrijgevige, vriendelijke man en wanneer zijn klanten geen meel konden kopen, leende hij het hen totdat ze het konden betalen.

De oorlog sleepte zich voort. President Lincoln had meer manschappen nodig, dus werden mannen opgeroepen voor het leger. Steeds meer van hen vertrokken, totdat er niemand meer over was om het werk op de boerderij te doen en het aan de vrouwen werd overgelaten. Ze zorgden voor de voorraad, werkten op het land en het was een gebruikelijk gezicht om dorsploegen te zien die volledig uit vrouwen bestonden.

De oorlog sleepte zich voort tot het bittere einde. Er was grote vreugde in deze patriottische gemeenschap toen men hoorde dat de Unie had gewonnen. Ze rouwden echter om de velen die hun leven hadden verloren in de oorlog. De moord op president Lincoln op 14 april 1865 bezorgde iedereen veel verdriet, want ze hadden naar hem opgekeken als de enige leider die orde kon scheppen in deze onrustige periode.

De opwinding van de Burgeroorlog was nauwelijks weggeëbd toen in Minnesota en Wisconsin Indianenopstanden uitbraken. In Minnesota waren verschillende bloedbaden gemeld en Wisconsin vreesde ook aanvallen. Bruggen naar Sheboygan City werden verhoogd en op strategische punten werden kanonnen gestationeerd, maar gelukkig bleken de rapporten vals. De Sauk-stam passeerde echter wel door de gemeenschap en veroorzaakte veel angst en bezorgdheid – maar er werd eigenlijk weinig schade aangericht.

Een Sauk Indian Chief kwam naar Gerrit Jan’s winkel en eiste ‘vuurwater’. Hij werd de winkel uit gesommeerd, maar voor hij vertrok toonde hij heel dreigend een langbladig mes. Gerrit Jan was niet bang en sloeg de deur achter hem dicht. Zijn zoontje Bart was echter zo erg geschrokken dat hij flauwviel.

In 1862 kregen Gerrit Jan en Johanna hun zesde en laatste kind. Het was hun eerste en enige dochter en ze noemden haar Johanna. Het jaar daarop trouwde hun oudste zoon Gerhardus Harmanus (Gerrit) met Gertrude Lemmenes, eveneens een emigrant, geboren in Meddo.

Ruim tien jaar na hun vertrek uit Aalten waren ze daar nog niet vergeten. In 1865 schreef hun nicht Johanna Aleida Heinen (1842-1925) in een brief aan haar familie in Amerika: “… want ik ben nu zoo heel alleen hier. Ik kom nog al gedurig uw huis voorbij en ook oome Heebink het zijne en ik zie er nog wel eens met aandacht in.”

Happy Valley

Eén van de andere Aaltense kolonisten in Oostburg was Arent Jan (John) Westendorp, geboren in Dale. Hij was geïnteresseerd geraakt in land in het westelijke deel van Wisconsin dat bekend stond als Happy Valley in St. Croix County, 500 kilometer verwijderd van Oostburg. John besloot dit gebied te verkennen hij kwam terug met het bericht dat er uitstekende landbouwgrond te koop was. Hij had daar een perceel gekocht en was voornemens zich daar op korte termijn te vestigen.

Kort daarna nam hij zijn vrouw, Willemina (ter Haar), en zijn gezin, samen met hun persoonlijke bezittingen mee naar zijn nieuwe boerderij. Chris John Snoeyenbos en Gerrit Heebink Jr. vergezelden hen op deze reis. Niet lang daarna kregen ook Herman Heebink en Lammert Vrieze de drang om dit pioniersland te zien en ook zij vertrokken op 1 april 1869 naar St. Croix County.

Ze gingen van Sheboygan Falls naar Fond du Lac en vervolgens met de trein naar La Crosse, waar ze een boot namen naar Prescott. Er was zoveel ijs in de rivier dat de boot niet verder kwamen dan Winona, dus namen ze van daaruit een trein. Ze wisten niet dat de trein rechtstreeks door Prescott ging, dus gingen ze door naar St. Paul (Minnesota). De Milwaukee and St. Paul Railway was op dat moment de enige in Minnesota en strekte zich alleen uit tot St. Paul. Er was een klein, slecht gebouwd depot in de buurt van de Wabasha-brug en een tolheffing van vijf cent werd geïnd om de brug over te steken. Dit was in het jaar 1869 en St. Paul had een bevolking van slechts achtduizend. Ze overnachtten in St. Paul in een klein Duits hotel in Third Street.

Ze vertrokken de volgende ochtend te voet naar Happy Valley. Toen ze Afton bereikten, informeerden ze bij een boerderij hoe ze de St. Croix rivier moesten oversteken. De vrouw die de deur opende, was koekjes aan het bakken en nodigde hen uit om wat van haar warme koekjes te eten. Ze waren zo hongerig en moe dat dit voor hen als ‘manna uit de hemel’ kwam. De vrouw adviseerde hen om naar de oever te lopen waar ze een trappersboot zouden vinden. Ze deden dat en wachtten op de trapper, die om vier uur kwam. Hij was dronken en ze aarzelden om met hem over te steken, maar het was hun enige alternatief, dus besloten ze het risico te nemen. In Hudson lieten ze hun bagage achter en informeerden naar de weg naar Happy Valley. Ze werden abusievelijk naar Pleasant Valley geleid en na anderhalve kilometer heen en weer dwalen beseften ze hun fout en keerden ze terug naar de hoofdweg.

De wegen waren nat en modderig, met her en der korsten van ijs en sneeuw. Dit maakte het reizen te voet erg moeilijk en het dwong hen om onderweg regelmatig te rusten. Tijdens één van hun frequente rustperiodes hoorden ze in de verte een voertuig naderen. Het waren Chris McCabe en George Tubman die terugkeerden uit Hudson met een wagenlading railheknagels. Ze stopten om te informeren waar de jongens naartoe gingen en toen ze hoorden dat het John Westendorp in Happy Valley was, werden ze uitgenodigd om mee te rijden terwijl McCabe en Tubman liepen. De vermoeide jongens waren erg dankbaar en zouden hun vriendelijkheid nooit vergeten. Het gaf hen een hele fijne indruk van hun nieuwe buren.

Om drie uur ’s nachts kwamen ze aan bij huize Westendorp in Happy Valley, moe, nat en bijna kapot. Omdat ze langer onderweg waren geweest dan ze hadden verwacht, was hun geld bijna op – Herman had drieënveertig cent over en Lammert had tweeënhalve dollar. Ze hadden maar liefst 70 kilometer gelopen. De Westendorps verwelkomden hen hartelijk en gaven Herman korte tijd een baan bij hen. De Herrick boerderij was te huur en Herman, Gerrit en Lammert besloten deze te huren. Ze kochten elk een juk van ossen en huurden nog drie jukken zodat ze hun boerenwerk goed konden doen.

Baldwin, St. Croix

In 1869 was St. Croix County nog zeer dunbevolkt. Er woonden slechts honderd mensen in Hammond. Aan de oostgrens van de township Baldwin woonden vier gezinnen. Baldwin lag ruim 30 kilometer van transportfaciliteiten bij Hudson en de mensen wachtten vol spanning op de komst van de spoorweg.

Herman Heebink en Lammert Vrieze vonden spoedig werk. Een strook land van Woodville naar Baldwin moest kaal worden gemaakt om de spoorlijn mogelijk te maken. Ze sloten een contract om een ruimte van 30 meter breed vrij te maken en 20 meter hiervan moest worden ontdaan van kreupelhout. Het was zwaar werk om het land te ontdoen van pijnbomen en stronken en het kappen van hardhout leverde maar weinig geld op, maar ze waren blij met het weinige werk dat er te vinden was.

Bijna een jaar lang vervoerde Herman voorraden voor het postkoetsbedrijf en de spoorweg. Voor het postkoetsbedrijf was een mooie weg aangelegd. Omdat er geen andere manier van reizen was, deden de postkoetsen goede zaken.

Op 24 november 1871 kwam de eerste trein met passagiers vanuit Menomonie aan in Baldwin. Dit was een gedenkwaardige dag. In de jaren erna verrezen er steeds meer gebouwen in Baldwin. Winkels, een hotel, een saloon, zaag- en graanmolens en een kleine school van zes bij negen meter. De kleine nederzetting begon langzamerhand alle kenmerken van een dorp aan te nemen.

Verhuizing

In 1872 was Herman teruggekeerd voor een bezoek aan Oostburg en nam zijn broer Bart mee terug. Toen kwam hun moeder bij hen op bezoek en Bart nam haar weer mee terug naar Oostburg. Bart probeerde zijn ouders over te halen om hun eigendom daar te verkopen en met hem terug te keren naar St. Croix County en daar een huis te stichten. Na zorgvuldige overweging besloten ze dit te doen en Herman begon een klein huis voor hen te bouwen. Ze verlieten Oostburg op de dag na Thanksgiving Day in 1872, met Derk Johan (John)George en Johanna. De familie Snoeyenbos had voor hen een afscheidsfeest georganiseerd waar ze afscheid namen van hun vrienden, buren en familieleden in Sheboygan County. Daarna begonnen ze aan hun reis door Wisconsin naar Baldwin.

Baldwin, Wisconsin - Map 1897
Kaart van Baldwin en omgeving uit 1897 (klik voor een grotere versie). We komen er vele Aaltense en Winterswijkse namen tegen.

Ze werden door hun neef Gerrit te Grotenhuis naar het station gebracht. Al hun persoonlijke bezittingen werden in een wagen gepakt en ze zaten op de ingepakte dozen. Omdat de reisomstandigheden per trein erg slecht waren, duurde het twee dagen om de relatief korte afstand van Oostburg naar Baldwin te overbruggen. Bij aankomst in Baldwin was er niemand die hen opwachtte, dus wachtten ze in het depot tot Gerrit hen zou komen ophalen. Na enige tijd arriveerden Herman en Gerrit met een span paarden en een bobslee om hen naar hun nieuwe huis te brengen.

Herman had tien hectare grond een mijl ten zuiden van Baldwin gekocht en daar een huis voor hen gebouwd. Er was geen tijd geweest om het interieur af te maken dus Herman, Bart en John maakten het voor hen af. Later kochten ze het huis van Herman.

Bart kocht in Hammond 22 hectare grond, ontgon het land en zette er gebouwen neer. In 1874 trouwde Bart met Gertrude Brethouwer uit Oostburg, eveneens een dochter van emigranten uit Aalten, namelijk Adrianus Brethouwer en Geziena Rensink. Een tijdlang deed hij aan gediversifieerde landbouw en verkocht de grond toen weer, om elders in Hammond 65 hectare te verwerven. Hij bracht het in cultuur en bouwde er in 1890 een comfortabel huis. Bart teelde de gebruikelijke gewassen en specialiseerde zich in Hereford-runderen en Poland-China varkens. Hij hield ook bruine Leghorn hoenders en fokte paarden. Bart was een fervent democraat en zat zes jaar in het schoolbestuur van het district Hammond en Baldwin. Hij was lid van de Presbyteriaanse kerk.

Enige jaren later, in 1877 trouwde zijn broer Herman met Dena te Stroete uit Oostburg, emigrantendochter van oud-Aaltenaar Gerrit Jan te Stroete en Janna Geertruid Peters, geboren Winterswijkse. Herman, Gerrit en Bart hadden in Baldwin een klein kruideniers- en handelszaakje opgezet en deden prima zaken.

In 1885 trouwde John met Plona van Driest uit Cedar Grove, dochter van Zeeuwse emigranten. Ze brachten de eerste anderhalf jaar van hun huwelijk door bij Johns ouders, waarna ze twee kilometer ten noorden van Baldwin een boerderij kochten.

Gerrit en Bart verloren beiden hun eerste vrouw. Gerrit hertrouwde in 1886 met Alice Flipse, dochter van Zeeuwse emigranten, en Bart in hetzelfde jaar met Anna Maria (Mary) Esselink, geboren in Winterswijk.

Einde van een tijdperk

Ondertussen nam de gezondheid van pater familias Gerrit Jan Heebink geleidelijk af. Hoewel hij niet lang ziek was, overleed hij op 17 december 1887. Zijn vrouw en familie misten hem enorm, want hij was een vriendelijke, vrijgevige man geweest, geliefd en gerespecteerd door iedereen.

Herman had zich teruggetrokken uit de handelsfirma en had in Baldwin een kleine houtwerf opgezet. Ook George trouwde, namelijk in 1892 met Dena Hoopman, dochter van oud-Aaltenaren Abraham Hoopman en Johanna Berendina Wentink. Het eerste jaar van hun huwelijk woonden ze in Baldwin en verhuisden later naar een boerderij in de buurt van Dahl, vijf mijl ten noordoosten van Baldwin, waar een deel van hun acht kinderen werd geboren.

Na de dood van Gerrit Jan woonde zijn weduwe, Johanna Sr., een tijdje bij haar dochter Johanna en George in hun huis ten zuiden van Baldwin. Later verhuisden ze naar Baldwin in het oude Norby-huis. Hier runde Johanna een klein pension. Later trouwde Johanna met Neal Beaton. Hij was fotograaf en bouwde een etablissement in Hammond waar ze enkele jaren woonden.

Moeder Johanna Heebink-Snoejenbos ging vervolgens om de beurt bij haar zonen wonen. Ze had een zeer slechte gezondheid en leed aan ernstige reuma. Ze was de laatste zeven jaar van haar leven niet meer in staat om te lopen en werd hulpeloos als een kind. Op 20 oktober 1898 overleed ze. Ze was een vriendelijke, sympathieke moeder geweest, maar vanwege haar hooggespannen, nerveuze temperament en emotionele aard, had ze veel geleden in een tijd waarin ontberingen overvloedig waren.

De twintigste eeuw

De vijf broers hadden zich allemaal gevestigd in de gemeenschap in of rond Baldwin. De handels- en kruideniershandel bloeide, maar Gerrit had zich als partner teruggetrokken en keerde terug naar de landbouw. Bart behield een tijdlang zijn interesse, maar het actieve werk werd overgenomen door Barts zoon, George B. Heebink.

John en George hadden enkele jaren een vleeswinkel in Baldwin, maar stopten daarmee om te gaan boeren. George verhuisde later naar Souris, North Dakota. Johanna en Neil Beaton verkochten hun fotozaak en verhuisden naar Quebec, Canada (waar Neil was geboren). Hermans houthandel floreerde.

Na een korte periode van ziekte overleed Gerhardus Harmanus (Gerrit) op 16 maart 1910. Zijn jongere broer George stierf op 9 december 1919 aan darmkanker. Engelbert (Bart) overleed op 9 april 1934 als gevolg van nierkwalen. Herman bereikte de leeftijd van negenentachtig jaar, na een korte ziekte die uiteindelijk leidde tot een longontsteking waar hij op 5 december 1935 aan overleed. Derk Johan (John) stierf op 16 september 1940 in Baldwin. Het overlijden van Johanna in 1947 in Canada markeerde het einde van deze generatie Heebinks.

Rond 1940 telde het nageslacht bijna 300 personen. De meesten van hen woonden in Baldwin en omgeving. Velen hadden zich ook verspreid over Wisconsin, terwijl anderen in North Dakota, Montana, Washington, Oregon, Californië en West Virginia woonden. De kinderen van Johanna woonden in verschillende delen van Canada.

Dit verhaal is grotendeels gebaseerd op ‘The Heebink History’, in 1940 opgetekend door Nell A. Heebink – dochter van Derk Johan (John) Heebink.

Zij schreef in haar voorwoord het volgende:

“Details van familiegeschiedenis, tenzij vastgelegd, worden alleen opgeslagen in de hoofden en herinneringen van onze ouders en voorouders. Als zij overlijden gaan ze vaak verloren voor de huidige generatie. Om een deel van de geschiedenis voor onze huidige generatie te behouden, heb ik in dit boekje anekdotes, verhalen en ervaringen verzameld die voor hen mogelijk interessant zijn. Het heeft vooral betrekking op hun vroegere leven in Nederland, migratie naar Amerika, pionieren in het oosten van Wisconsin aan de oevers van Lake Michigan en hun definitieve vestiging als gemeenschap in het westen van Wisconsin. Herman en John Heebink hebben alle historische gegevens in dit boekje geleverd.”

Dit verhaal is in 1998 uitgewerkt en online gepubliceerd door nazaat Joel Heebink en in 2022 in het Nederlands vertaald en aangevuld door Remco Neerhof.

Bronnen


Reacties

2 reacties op “Het emigratieverhaal van de familie Heebink”

  1. Theodoor Boland, Dinxperlo avatar
    Theodoor Boland, Dinxperlo

    In de zomer van 2021 is door mij een boekje geschreven: GOEDSMOEDS met als ondertitel: ‘een reisverslag’. Het is een Nederlandse navertelling van het manuscript Great in Courage van mevrouw Ruth O. Feld-te Grotenhuis. Dat manuscript was mede gebaseerd op het boekje ‘The Heebink and Te Grotenhuis Families’ van Nell Heebink. Hoofdpersonen in het verhaal zijn de families Heebink en Snoeyenbos.
    GOEDSMOEDS beschrijft de reis die 119 Achterhoekse/Aaltense mensen in 1854 naar Amerika maakten met het zeilschip Laila. Uiteindelijk – en daar eindigt het manuscript mee – kwamen zij in Sheboygan / Oosthoek in de staat Wisconsin terecht. Uitgebreid wordt in het manuscript ingegaan op de motieven voor de emigratie en de omstandigheden waaronder de reis is gemaakt.

  2. A very nice history! My ancestors were also from Aalten, and married into the Heebink family.
    Rev. J.I. Fles was a Presbyterian minister in Cedar Grove when he and Johanna Bokhorst-Fles
    arrived in 1873. He later had a controversial career in the CRC, because of his Dutch-Jewish
    chiliasm = millennial beliefs. I’ve written his biography and its available on my website.
    Ken Fles

Plaats een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Let op: je reactie wordt openbaar getoond. Vragen, aanvullingen en/of correcties proberen wij zo spoedig mogelijk te verwerken. Daarna worden ze verwijderd, om ‘vervuiling’ te voorkomen. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *