De negentiende eeuw was in de Nederlandse kerkgeschiedenis een roerige periode. In 1834 vond in Ulrum de Afscheiding van de hervormde kerk plaats. De afgescheidenen verklaarden met de hervormde kerk te breken, “totdat deze terugkeert tot de waarachtige dienst des Heeren”. Behalve de Ulrumse gemeente verlieten ook vele duizenden gelovigen elders in het land de ‘Nederlandsche Hervormde Kerk’. Men voelde zich daar, onder meer vanwege de vrijzinnige prediking, niet meer thuis.
In plaats van naar de kerk te gaan, begonnen de afgescheidenen huissamenkomsten te houden. Men las daar samen de bijbel, of preken van zeer orthodoxe predikanten uit lang vervlogen eeuwen, men zong samen psalmen en bevroeg elkaar over het geestelijk leven.
Ook in Aalten waren in die tijd enkele Afgescheidenen, zoals de hervormde kerkenraadsnotulen van november 1835 weergeven: “In de maanden september en oktober hebben eenige personen goed gevonden om zich van het bestaande kerkgenootschap af te scheijden”. Hun namen zijn ook bekend: Lammert Geurink, Antonia Knuvers, Janna G.E. Navis, Derk Jan Klumpenhouwer, H. Wevers, B. Goorhuis en Hendrik Jan te Kotte. In november 1836 telde het aantal ‘bezwaarden’ tien.
In Aalten kwamen de Afgescheidenen de eerste jaren voor hun godsdienstoefeningen bij elkaar in boerderij Bouhuis aan de Bolwerkweg, boerderij Sondern aan de Sondernweg en boerderij Navis aan de Brakenweg. Ds. A. Brummelkamp (1811-1888) uit Hattem, een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land, ging vaak in die diensten voor, die overigens meestal door de week plaatsvonden. Het waren lange reizen voor de predikant, die de Achterhoekse Afgescheidenen desondanks met raad en daad bijstond. Bovendien moest hij nogal eens een boete betalen voor het overtreden van de wet: zonder toestemming van de plaatselijke overheid was het namelijk verboden godsdienstige bijeenkomsten van meer dan twintig personen te houden.
De NH kerk te Aalten
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina.
Christelijke Afgescheidene Gemeente
Vermoedelijk werd de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Aalten in juli 1843 geïnstitueerd door de bevestiging van de ambtsdragers. Het waren de ouderlingen G. Bouhuis en A.J. Pennings en de diakenen F. Heijerman en J.H. Kappers.
De jonge Afgescheiden Gemeente wilde graag een predikant beroepen. Op advies van ds. Brummelkamp werd de jonge Derk Breukelaar (1814-1891) uit Varsseveld gevraagd of hij predikant van Aalten wilde worden. Deze stemde daarin toe, waarna hij spoorslags naar Ommen vertrok om bij ds. A.C. van Raalte (1811-1876) – ook een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land – te gaan studeren. Ondertussen vroegen de kerkenraadsleden in september 1843 aan de classis of de predikant van Varsseveld, ds. J. Wildenbeest (1808-1852), en die van Winterswijk, ds. J.W. te Bokkel (1815-1888), zoveel mogelijk wilden komen preken in Aalten en Bredevoort.
De Aaltense kerkenraad wilde ook stappen ondernemen om als Afgescheiden Gemeente erkend te worden door de overheid. Ds. Brummelkamp stelde daarvoor een verzoekschrift op, dat op 10 oktober 1843 aan koning Willem II gestuurd werd (hij was het hoofd van de Nederlandse Hervormde Kerk).
In het schrijven werd aan de koning meegedeeld dat de Drie Formulieren van Enigheid de belijdenisgeschriften van de gemeente van Aalten vormden, en dat als reglement de Utrechtse Kerkorde van ds. H.P. Scholte (1805-1868) diende. Ze beloofden bovendien geen aanspraak te zullen maken op gelden en goederen van de hervormde kerk noch op gelden uit ‘s Rijks Kas. Ook meldden ze dat ze hun kerkdiensten zouden houden in “een daartoe op te richten kerkgebouw op een stuk Land op den Esch bij het dorp Aalten en wel ten Noord Oosten”. Vijfendertig manslidmaten ondertekenden het verzoekschrift.
Op 12 januari 1844 erkende koning Willem II de gemeente als zelfstandige Christelijke Afgescheidene Gemeente.
De eerste Oosterkerk in Aalten
Het houden van de kerkdiensten in de verschillende boerderijen van gemeenteleden was in de begintijd een uitkomst, maar het was uiteraard geen ideale situatie. Daarom besliste de kerkenraad, samen met de manslidmaten, in 1844 tot de bouw van een eigen kerk. Als locatie werd de tegenwoordige Oosterkerkstraat gekozen, en wel op de plaats waar tegenwoordig de (inmiddels buiten gebruik gestelde) Oosterkerk staat. “Met grote offers, de een gaf geld, de ander zijn werkkracht, een derde beide”, kwam de kerk uiteindelijk gereed en kon zij in gebruik genomen worden.
Nadat Derk Breukelaar zijn studie achter de rug had, deed hij op 24 september 1846 zijn intrede in de Afgescheiden gemeente van Aalten. Het zou zijn enige gemeente blijven. Hij werkte er vierenveertig jaar, tot zijn emeritaat in 1888. Toen in 1852 ds. Wildenbeest van Varsseveld plotseling overleed, bracht die gemeente een beroep op hem uit. Aanvankelijk nam hij het aan, maar – zich realiserend dat hij nu de enige Afgescheiden predikant in de Achterhoek was – bedankte hij alsnog en bleef aan de kerk van Aalten verbonden. Al werkte hij ook veel in de omgeving.
Ds. Breukelaar woonde in een boerderijtje (’t Grotenhuis geheten) aan de tegenwoordige Hessenweg, net buiten het dorp. In ’t Grotenhuis werden ook de catechisaties gehouden, omdat daarvoor in de kerk geen ruimte was. Ook zijn vrouw, Janna Hendrika Pennings, verzorgde de catechisaties soms als de dominee daar zelf in de oogsttijd nauwelijks tijd voor had.
De Doleantie van 1886
Na de Afscheiding in 1834 en volgende jaren waren veel orthodoxe hervormden in de hervormde kerk achtergebleven met de bedoeling om, van binnenuit, de hervormde kerk ‘terug te brengen in het gereformeerde spoor der Vaderen’, zoals dat genoemd werd. In Amsterdam was deze ‘strijd voor Kerkherstel’ in 1886 uiteindelijk echter toch uitgelopen op een scheuring, die plaats vond onder leiding van onder meer dr. Abraham Kuyper (1837-1920).
Dit conflict, dat de ‘Doleantie’ genoemd wordt (van ‘dolere’ = klagen) vloeide voort uit de strijd, die al jarenlang gevoerd was tegen de gewoonte van de hervormde synode om zoveel mogelijk vrijheid te geven aan degenen, die niet met de belijdenis van de Kerk instemden, om op die wijze iedere kerkelijke botsing te vermijden.
Johannes Hendrik Frederik Gangel werd geboren op 7 december 1839 in Appeltern als zoon van Bernardus Gangel, schoolonderwijzer van beroep en Christina Leemhorst. Hij studeerde theologie aan de Universiteit van Utrecht. In 1879 werd Gangel beroepen als predikant van de Nederlands Hervormde kerk in Aalten.
Hij volgde de vrijzinnige ds. Klinkenberg op. De verhoudingen tussen de beide predikanten van Aalten, ds. Gangel en de vrijzinnige ds. C.F.S. Pape, werden al spoedig beschadigd. Pape had een waarnemer benoemd om zijn catechisaties te geven omdat hij zelf ziek was. De regels gaven echter de kerkenraad die bevoegdheid. Ds. Gangel en de kerkenraad hadden ongetwijfeld een rechtzinnige waarnemer willen benoemen.
In Aalten werd Gangel al snel een geliefd figuur. Hij was zeer betrokken bij zijn gemeente en wist op een heldere en inspirerende manier te preken. Gangel was in zijn tijd een progressieve predikant die streefde naar vernieuwing binnen de kerk. Hij was voorstander van moderne bijbelkritiek en wilde dat de kerk zich meer zou richten op het dagelijks leven van de gelovigen. Ook was hij een groot voorstander van het gebruik van het Nederlands in de kerk, in plaats van het Latijn of het dialect dat in sommige gemeenten nog werd gebruikt.
In Aalten was Gangel zeer actief in het verenigingsleven. Zo was hij oprichter van een zangvereniging en een toneelvereniging. Ook was hij betrokken bij het onderwijs en zette hij zich in voor de oprichting van een christelijke school.
Gangel was niet alleen actief binnen de kerkelijke gemeenschap, maar ook daarbuiten. Zo was hij betrokken bij de oprichting van een ziekenfonds en de oprichting van een afdeling van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Hij was daarnaast lid van de gemeenteraad en vervulde diverse andere maatschappelijke functies.
Hoewel Gangel een geliefd predikant was in Aalten, kreeg hij in de loop der jaren te maken met diverse conflicten. Zo had hij aanvankelijk moeite om zich aan te passen aan de conservatieve en orthodoxe gemeente van Aalten. Het duurde dan ook even voordat hij hier zijn draai kon vinden.
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina.
De schoolkwestie
Een volgend conflict ontstond toen (de overigens niet altijd even tactische) ds. Gangel een vertegenwoordiger van de Unie School en Evangelie in de hervormde kerk een lezing wilde laten houden over het belang van het christelijk onderwijs. De kerkvoogden weigerden echter daarvoor toestemming te geven. Ruim zestig gemeenteleden, onder wie ds. Pape, waren het met de kerkvoogden roerend eens en lieten dat ook in een schrijven duidelijk blijken: ze hadden ‘met verontwaardiging’ gehoord van het plan van ds. Gangel en gaven blijk van hun ‘volle sympathie’ voor het besluit van de kerkvoogden, ‘het gedrag van genoemden predikant ten hoogste afkeurend’. De Christelijke Gereformeerde (c.q. Afgescheiden) Gemeente gaf echter wél toestemming om de lezing in haar kerkgebouw te houden. Gangels houding t.o.v. de christelijke school zorgde er overigens voor dat de School met den Bijbel in Aalten er veel leerlingen bij kreeg.
Het schoolbestuur nodigde de hervormde leden echter niet uit wanneer er een bestuursverkiezing gehouden werd. Het bestuur wilde namelijk ‘de beginselen zuiver houden’, en wilde voorkomen dat er teveel hervormde invloed zou komen. Ds. Gangel was het daarmee natuurlijk niet eens en protesteerde, niet zonder enige drift. Ook een tweede vergadering was voor hen niet toegankelijk. Dat leidde tot een stevig conflict, zowel met ds. Breukelaar, voorzitter van het schoolbestuur, als met de Christelijke ‘Afgescheidene’ Gemeente, zoals de Christelijke Gereformeerden zich nog steeds noemden. Ook schoolhoofd Siebel vertrok naar de opgerichte hervormde lagere school.
De Doleantie
Intussen was de strijd tegen de vrijzinnigheid en tegen de macht van de kerkelijke besturen in hervormd Amsterdam tot een uitbarsting gekomen. De meerderheid van de kerkenraad was namelijk door de kerkelijke besturen geschorst, waarop dezen op 16 december 1886 de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) oprichtten, onder leiding van vooral (onder meer) dr. A. Kuyper (1837-1920), zelf een van de geschorste ouderlingen.
In de hervormde gemeente te Aalten was ook de sfeer tussen ds. Gangel en zijn vrijzinnige collega ds. Van Oostrom-Soede, te snijden. Van Oostrom Soede kwam al enige tijd niet meer op de kerkenraad, en zijn vrouw wilde de beschuldiging die zij tegen ds. Gangel had uitgesproken niet terugnemen (ds. Gangel was volgens haar ‘het gemeenste sujet van de wereld’). Ze mocht daarom niet meer aan het avondmaal deelnemen. Verscheidene conflicten tussen beide predikanten maakten de sfeer er niet beter op. De gemeente merkte dat natuurlijk ook en daar ontstonden twee groepen van aanhangers (de Ganglianen en de Soedenezen). De liberale kranten schreven met welbehagen over de kerkelijke onrust in Aalten.
Op 15 februari 1887 besloot de Aaltense kerkenraad in Doleantie te gaan, door zich te onttrekken aan de hervormde kerkelijke besturen. Drie kerkenraadsleden hadden op die vergadering laten weten dat zij “zich met smart genoodzaakt voelen het ambt neer te leggen”. De kerkenraad hakte toen de knoop door. Het besluit werd in een officiële kerkenraadsacte vastgelegd. In tegenstelling tot ds. Gangel had ds. Van Oostrom-Soede de kerkenraad meegedeeld niet met de Doleantie mee te gaan. De eerste zondag na het Doleantiebesluit verliep rustig en konden de Dolerenden gewoon van het hervormde kerkgebouw gebruik maken.
Een onrustige zondag…
Op zondag 6 maart 1887 verliepen de gebeurtenissen echter minder geruisloos. De hervormde classis had ds. Bergsma opdracht gegeven in de hervormde kerk van Aalten te preken; ds. Gangel was echter ook van plan de kerkdienst in die kerk te leiden. Zodra kerkvoogd G.J. Lammers de kerkdeuren had geopend renden aanhangers van beide predikanten de kerk in om de kansel te veroveren. “Een pootige Soediaan [volgens de Dolerende kerkenraad omgekocht door huisvrienden van ds. Oostrom-Soede] bezet de verheven domineesplaats, en van allerlei posteert zich op of bij de trap, dringt, stompt en krabbelt als soms op de Amsterdamse Beurs”, schreef een krant.
De Dolerende kerkenraad notuleerde: “Treurig was daarbij de houding van den Burgemeester Hora Adema die bij die worsteling juist de kerk voorbij ging en niets deed om het te verhinderen, evenmin toen hij vijf minuten later door kerkvoogden geroepen, het tieren en vloeken bij den kansel aanschouwde en hoorde en weigerde het volk tot rede te brengen, waarop kerkvoogden hem verzochten de kerk te doen ontruimen”.
De kerkenraad besloot de volgende zondag geen dienst te houden omdat E. van Eerden, een medestander van ds. Oostrom-Soede, had gedreigd ds. Gangel te zullen doodschieten zodra hij op de preekstoel zou staan.
Kerkvoogd G.J. Lammers (foto: ‘Een kerk in de lens’).
Ds. Gangel naar de autoriteiten
Terwijl tegenstanders van ds. Gangel met zakken vol stenen zich op het station hadden verzameld toen ze hoorden dat hij ’s avonds zou terugkomen van zijn treinreis naar de commissaris van de koning, reed de predikant echter – samen met ouderling W. te Gussinklo – door naar Den Haag, om daar met de minister van justitie te spreken, Baron Du Tour van Bellinchave.
Toen ds. Gangel ’s avonds dus niet met de trein in Aalten terugkwam liepen de teleurgestelde aspirant-stenengooiers naar de pastorie in de Hoekstraat, waar ze schreeuwden: “Hop, hop, hop, hang Gangel en de Ganglianen op“. Uiteindelijk moest ds. Gangel natuurlijk toch weer naar huis, maar ds. Van Dorsen van Varsseveld waarschuwde hem voor de zekerheid voor het gevaar dat dreigde.
Om half twee ’s nachts kwam de predikant in Aalten aan, maar omdat niemand hem wilde rijden liep hij naar de pastorie, begeleid door een zeventigtal geestverwante boeren uit de Aaltense buurt Lintelo, met stokken gewapend.
De zondag daarna bleef de kerk dicht; ze werd door soldaten bewaakt, evenals de hervormde pastorie. Zaterdag waren namelijk vijftien huzaren en veertig infanteristen in Aalten gearriveerd om de orde te handhaven. Dat verhinderde echter verdere ongeregeldheden niet. De burgemeester had voor de zekerheid de cafés gesloten.
Een noodkerk
Intussen was de kerkenraad aan de slag gegaan met de bouw van een houten noodkerk aan de Varsseveldsestraatweg (de ‘Plankenkerk’). Architect Van de Wilk had de bouwplannen gemaakt voor de ‘loodblauw geverfde keet met een inderdaad sober doleerend voorkomen’. Een avondmaalsstel en een doopstel werden aangeschaft en op 1 mei 1887 kon het gebouw in gebruik genomen worden. De preek ging over 1 Koningen 18 vers 21: “Toen naderde Elía tot het ganse volk en zeide: Hoelang hinkt gij op twee gedachten? Zo de HEERE God is, volgt Hem na, en zo het Baäl is, volgt hem na. Maar het volk antwoordde hem niet één woord“. Vierentwintig jongelui deden toen belijdenis en ’s middags werden zes kinderen gedoopt.
Om de kerkelijke gegevens veilig te stellen schreef ds. Gangel de lidmatenboeken vanaf 1816 tot de Doleantie over, en bovendien kopieerde hij de notulen van de kerkenraad vanaf de vergadering waar besloten werd in Doleantie te gaan. De reden daarvan was dat men bang was dat op bevel van de rechter die boeken te eniger tijd zouden moeten worden teruggegeven. Dat gebeurde uiteindelijk in de zomer van 1888. Ook de hervormde pastorie moest toen worden teruggegeven op bevel van de rechtbank. In de Hogestraat werd in 1888 daarom een nieuwe pastorie gebouwd. De bouw ervan kostte fl. 5.100.
Onenigheid over de kerkbouw en over meer
Allerlei meningsverschillen en conflicten maakten het Dolerende kerkelijk leven er in de eerste jaren niet aangenamer op. Zo wilde ds. Gangel graag van de Plankenkerk af en een stenen kerk bouwen. Dat zou volgens hem kunnen worden gefinancierd door de zitplaatsen in de nieuwe kerk te verhuren, zoals op veel andere plaatsen ook het geval was. Daarmee konden volgens hem rente en aflossing betaald worden. De kerkvoogden vonden echter dat er beter ‘een vrijwillige jaarlijkse inschrijving kon worden gehouden voor de kosten van de eeredienst’. Ds. Gangel vreesde dat dit veel te lang ging duren terwijl de Plankenkerk ongerieflijk was: ’s zomers heet, ’s winters ijskoud. Het bleef wrijven.
Ds. Gangel vond het nodig dat ook de ouderlingen het huisbezoek op zich zouden nemen. Maar dezen vonden dat het veel te veel tijd zou nemen om de intussen 1.700 leden tellende gemeente geestelijk te verzorgen. Men had de gemeente in vier wijken verdeeld: Dale en Barlo, IJzerlo en Heurne, Aalten en Haart en een wijk voor Lintelo, elk met twee ouderlingen.
De classis komt er bij
De verhoudingen in de Dolerende kerkenraad werden er ondertussen niet beter op. Tijdens een weekdienst op een woensdagavond had ouderling De Wijn voor opschudding gezorgd ‘door de ongehoorde openlijke verguizing’ van vermoedelijk de predikant. De Nieuwe Rotterdamsche Courant berichtte er over en ook de classis was uiteraard op de hoogte van de conflicten. Deze stuurde daarom een commissie naar Aalten die onder leiding stond van ds. J.C. van Schelven (1854-1904) te Dieren om een onderzoek in te stellen. Toen bleek dat ook ouderling Lammers het niet erg goed met de predikant kon vinden: “De gerezen onaangenaamheden hadden haar ontstaan de danken aan het drijven van ds. Gangel om in plaats van de houten noodkerk een stenen kerk te bouwen”. Ouderling Wijn bracht nog ter tafel dat ds. Gangel een ernstig ziek gemeentelid willens en wetens niet had bezocht.
Ds. Gangel hield zich uiteraard ook niet stil en wees er op dat hij heel veel extra werk heeft moeten doen. De hele correspondentie met betrekking tot de rechtszaken na de Doleantie moest door hem verzorgd worden. Bovendien had hij te maken met veel werk voor de school, voor het Suppletiefonds (waaruit het schoolgeld voor kinderen van behoeftige gemeenteleden betaald werd), de Jongelingsvereniging en de zondagsscholen, zodat hij veel slaaptekort had opgelopen.
Ds. Van Schelven drong op verzoening aan. Uiteindelijk sloten Gangel en Lammers vrede, maar De Wijn wilde de hele zaak aan de manslidmaten voorleggen, al werd later ook vrede met hem gesloten door bemiddeling van ds. P.C. Koster (1857-1929) van Velp. Ds. Gangel vond zijn werksfeer zo langzamerhand ondraaglijk worden en wilde zich in Velp vestigen, ‘omdat mijn werk afgezien van de verzoening, hier onmogelijk gemaakt is’. Toch trok hij dat besluit in februari 1889 weer in omdat hij ‘na zwaren strijd voor zich zelven, bezweken is voor de aandrang van zoovele leden der gemeente op hem uitgeoefend’. Twee kerkenraadsleden bezochten hem en zeiden blij te zijn met zijn beslissing. De anderen zwegen in alle talen.
Preeklezen en notulen schrijven
Een andere oorzaak van de onenigheid tussen kerkenraad en predikant betrof het ‘preeklezen’ door ouderlingen bij afwezigheid van de predikant. Ouderling Lammers had op zekere dag dienst en kon een keuze maken uit een aantal preken die ds. Gangel aan hem overhandigd had. Hij wilde zich daartoe echter niet lenen en verkoos ‘zelf maar een woordje te spreken’ en verklaarde tussen neus en lippen door tegelijk ook even tegen het ‘preeklezen’ te zijn. De predikant bleef niets anders over dan mee te delen dat als er geen preeklezers waren hij zou moeten zorgen de zondagse dienst bij zijn afwezigheid niet te laten doorgaan.
Ook het opstellen van de notulen bleek oorzaak van verwijdering. Ds. Gangel had tot nog toe de notulen altijd geschreven en deed daarin uitvoerig kond van alle onaangenaamheden die in de kerkenraad voorvielen. Dat wekte wrevel bij anderen in de kerkenraad. Vandaar dat ouderling W. te Gussinklo benoemd werd tot scriba. Deze moest echter zijn functie weer aan de predikant overdragen, omdat hij sommige zaken naar eigen zeggen ‘opzettelijk had weggelaten’.
Ds. J.H.F. Gangel (1839-1908) op iets oudere leeftijd.
De bouw van de Westerkerk (1891)
In maart 1891 werd tijdens de manslidmatenvergadering rondvraag gedaan over de wens om een stenen kerk te bouwen en de Plankenkerk daarmee te kunnen sluiten. De stemming liet zien dat er vierennegentig voorstanders, dertig tegenstanders en twaalf blanco stemmers waren. De bouw ging dus door. De plaats was bepaald naast de nieuwe pastorie aan de Hogestraat. Niet het hele bedrag kon direct op tafel komen, dus werd een lening van fl. 15.000 afgesloten. De bouw verliep zeer voorspoedig, want al in hetzelfde jaar was de kerk gereed. Gemeenteleden hielden een rondgang om geld in te zamelen voor een luidklok. Ook kwam er een gedenksteen ter waarde van fl. 40. Die kon deels betaald worden van het restant van het geld voor de luidklok (fl. 15); ds. Gangel betaalde de resterende fl. 25.
Op ‘een woensdag in februari 1892’ werd de kerk in gebruik genomen. Ook de kerkenraad van de Christelijke Gereformeerde Gemeente was uitgenodigd en aanwezig. Intussen waren de huurprijzen bepaald van de zitplaatsen in de nieuwe kerk. De duurste plaatsen kostten fl. 5, de prijs van de ‘middenklasse’ zitplaatsen bedroeg fl. 3,50 en de goedkoopste kostten fl. 2. “Aan de armen en minvermogenden werd een plaats van fl. 5 aangeboden, midden in kerk!”
De kerk was voorzien van een zeshoekige preekstoel die op een centrale pilaar rustte. Aanvankelijk was er geen galerij in de kerk; die werd in latere jaren gebouwd. Wel was er een orgel, dat voorin de kerk stond, maar in 1898 zo slecht geworden was dat een commissie zich bezon op de aanschaf van een nieuw instrument. Toch vond de kerkenraad – de plannen ziende – het niet echt noodzakelijk, maar gaf uiteindelijk toch toestemming fl. 1.500 bij elkaar te halen onder voorwaarde dat de behoeftige gemeenteleden ontzien zouden worden bij de rondgang door de gemeente.
Een jaar sparen leverde het benodigde geld op. De kerkenraad besloot dat het orgel geplaatst zou worden ‘op een plaats waardoor het orgel het minste licht wegneemt’, en dat was boven de preekstoel, waarvan de pilaar iets moest worden ingekort.
Kerk A en Kerk B (17 juni 1892 tot 1 januari 1909)
Zoals al eerder aangegeven was in 1892 de landelijke ‘Vereniging’ tot stand gekomen van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, respectievelijk afkomstig uit Afscheiding en Doleantie. De beide kerken gingen per 17 juni 1892 samen verder als De Gereformeerde Kerken in Nederland.
De synodes hadden afgesproken dat in plaatsen waar de vereniging tussen de twee kerken niet zomaar voor elkaar was, beide kerken tóch Gereformeerde Kerk zouden heten. De oudste van de twee – meestal de Christelijke Gereformeerde Gemeente – zou een ‘A’ achter de kerknaam plakken; de jongste – meestal de Nederduitsche Gereformeerde Kerk – een ‘B’. Vanaf 17 juni 1892 bestonden in Aalten dus twee (geheel zelfstandige) Gereformeerde Kerken: De Gereformeerde Kerk te Aalten A (de vroegere Christelijke Gereformeerde Gemeente) en De Gereformeerde Kerk te Aalten B (de Dolerende kerk).
Het kerkgebouw van Kerk A gezien van de achterkant met de consistorie.
De samensprekingen in de ijskast
Ook in Aalten zouden beide kerken met elkaar in gesprek moeten gaan om te trachten tot eenheid te komen. Zo nu en dan werden gecombineerde kerkenraadsvergaderingen gehouden. Maar vooral in Kerk A bestond bezwaar tegen de ‘Vereniging’ van beide gemeenten. De meerderheid van de leden van Kerk A was tegen, ook tegen het houden van gecombineerde kerkenraadsvergaderingen. Verder wilde men in Kerk A niet dat ouderlingen van beide kerken samen huisbezoek deden. Besloten werd de zaak van de ineensmelting vooralsnog te laten rusten.
Voor kerkenraad A was een belangrijk punt om met de ineensmelting rustig aan te doen de vrees dat in eigen gelederen een scheuring zou ontstaan. Wat zouden de tegenstanders van ineensmelting doen als beide kerkenraden zouden besluiten samen te gaan? De voorbeelden waren elders in het land te zien. Zo hadden twee christelijke gereformeerde predikanten op hun synode een bezwaarschrift ingediend tegen de ‘Vereniging’ en hadden – toen de ‘Vereniging’ toch doorging – de ‘voortgezette’ Christelijke Gereformeerde Kerk gesticht.
En zo hadden bijvoorbeeld in het Friese Suawoude de kerkenraad en de gemeente zich onder leiding van hun ds. J.W. Draijer (1851-1894) in 1893 zich losgemaakt van de Gereformeerde Kerken ‘om te blijven wat wij waren, namelijk christelijk gereformeerd’. Voor zoiets was men ook in Aalten bang. Dat remde ongetwijfeld het tot stand komen van de eenwording van beide kerken.
Anderhalf jaar nadat kerkenraad A de samensprekingen in de ijskast had gestopt, vroeg kerkenraad B in een brief of kerkenraad A de ineensmelting van beide gemeenten eigenlijk wel wilde. En zo ja, wat deed de kerkenraad dan allemaal om tot samengaan te komen? Of was de kerkenraad misschien bang voor een scheuring in eigen gelederen? Kerkenraad A antwoordde toen dat de meerderheid van de kerkenraad intussen weliswaar voor samengaan was, maar dat wilde niet zeggen dat het dan ook meteen kon doorgaan. Kerkenraad A schreef niets over de houding van veel van de eigen gemeenteleden…
Dat vond kerkenraad B jammer. Hij besloot de weekgodsdienstoefeningen – zo’n beetje het enige dat gezamenlijk gedaan werd – stop te zetten. En dat vond kerkenraad A weer jammer.
Ds. Gangel vertrekt
Ds. Gangel vertrok in 1895 naar de Gereformeerde Kerk te Rijswijk (Z.H.), na op 28 april afscheid genomen te hebben van de gemeente te Aalten. Het jaar daarop al werd hij gereformeerd predikant te Voorst, maar in 1900 ging hij van de Gereformeerde Kerken ‘terug’ naar de Nederlandse Hervormde Kerk. Hij overleed op 27 juli 1908 in Arnhem.
Zoo nu en dan deelen de couranten enkele brokstukken mede over uittreden van Gangel met zijn kerkeraad, van schorsing, afzetting, ’t gesloten houden der kerkdeuren, oproer, soldaten, huzaren enz. enz. en met dat alles blijft de zaak den slakkengang gaan. Wanneer zal hierin verandering komen? De een zegt, ’t blijft zoo, een ander, de kerk kan nog wel 6 weken gesloten blijven, een derde spreekt van transigeeren, maar met dat al: men vordert niet. Wat is hier aan te doen?
Een duidelijke uiteenzetting der zaken, een krachtig handelen, ja zich in ’t bezit stellen van de kerk. Alles goed en wel, maar wijs ons den weg, om daartoe te geraken. Welnu, wij willen trachten u door dit schrijven daartoe op ’t spoor te leiden, en den weg aanwijzen dien de gemeente heeft in te slaan.
De heer Gangel, gewezen predikant van de Ned. Herv. Gemeente te Aalten, heeft zich met zijn kerkeraad afgescheiden, m.a.w. het Synodale juk, zooals ZEd. dat gelieft te noemen, afgeschud. Vóóraf heeft een deel der kerkeraad nl. 3 personen, welke tevens als kerkvoogden fungeerden, bedankt als lid van den kerkeraad, doch de betrekking van kerkvoogd aan zich gehouden, totdat het klassikaal bestuur, doende wat des kerkeraads is, genoemde heeren in hun lidmaatschap als leden der Ned. Herv. Kerk te Aalten geschorst, en later afgezet heeft.
Nu spreekt het van zelf, dat, wanneer iemand afgezet is als lid v. d. kerk, er geen sprake meer kan zijn van het beheer over de kerk enz. te mogen noch te kunnen behouden. Immers kerkvoogden zijn geen eigenaars van de kerk en deszelfs goederen, slechts door de notabelen gekozen als beheerders; zie: Algem. Regl., op het beheer der kerkelijke goederen en fondsen van de Hervormde gemeenten in Nederland en het toezicht daar op: 1 Oct. 1870.
Deze kerkvoogden verhinderen thans de bediening aan wettige predikanten, die voor de gemeente moeten optreden, onthouden daardoor de gaven aan de armen en verhinderen feitelijk, de gaven te innen ter instandhouding van den Openb. godsdienst.
Reeds twee Zondagen is de gemeente voor de gesloten kerkdeur gekomen, en tweemaal zijn wettige predikanten verhinderd hun dienstwerk te verrichten. Wij bewonderen in dezen de kalmte der gemeente, doch staan er niet voor in, dat zulks langer zoo zal blijven. De partijen komen met den dag scherper en vijandiger tegen elkander over te staan, ’t verwekt twist tusschen leden van hetzelfde huisgezin, en van verbroedering is geen sprake meer.
Wie zijn daar van de oorzaak? Niemand anders dan deze kerkvoogden en de doleerende kerkeraad met hun aanvoerder, Gangel.
Maar heeft de gemeente dan geen rechten? Wel zeker. Bij de leden van de gemeente berust het recht, en wel op de volgende wijze: De wettige stemgerechtigde leden stemmen de notabelen, notabelen stemmen kerkvoogden en deze nemen het beheer op zich. Waar nu de kerkvoogden uit eigen beweging hebben bedankt of ontslagen zijn of uit hun ambt zijn ontzet, moet onverwijld worden overgegaan tot het stemmen van nieuwe kerkvoogden.
In het geval te Aalten, zal de gemeente de lijst der notabelen eerst moeten aanvullen of geheel vernieuwen en deze nieuwe notabelen benoemen h. h. kerkvoogden. Deze nieuwe kerkvoogden nemen het beheer over van het oude, en de zaken zijn in ’t reine. Bij verzet tegen deze wettige orde kan men zich wenden tot het klassikaal bestuur en verder tot het provinciaal best.
Baat dit alles niet, zooals ’t te Aalten schijnt het geval te zijn, en houden de afgezette kerkvoogden de deuren van het gemeentegoed gesloten, dan treden eenvoudig de leden als rechthebbenden op, en maken zich meester van de kerk. Wij willen hiermede niet zeggen, de kerk met geweld te veroveren want van verovering is geen sprake, als men rechtmatig eigenaar is, maar men roepe dan de rechterlijke (burgerlijke) macht in. Een kerk mag op de gewone Godsdienstdagen niet voor ’t volk gesloten blijven zoolang er kerkgangers en wettige predikanten zijn om optegaan. Zie verder hierover de kerk Regl. 1870 1 October.
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina.
Ned. Herv. kerk te AaltenZutphensche Courant, 14 maart 1887Zutphensche Courant, 14 maart 1887Tubantia, 16 maart 1887De Tijd, 16 maart 1887Bataviaasch Handelsblad, 19 april 1887