In 1937 beschreef G.H. Rots in een serie artikelen hoe het er in vroeger tijden in Aalten aan toeging. Zo wijdde hij onder andere een deel aan het vroegere boerenleven:
“De buurtschappen van Aalten vormden een onafscheidelijk geheel met het dorp. De dorpsbewoners hadden den boer noodig en omgekeerd zochten de landbouwers der buurtschappen contact met de dorpsbewoners. De wegen waren lang niet even best, en door het smalle wielbeslag hadden de zandwegen heel wat te verduren. Waterafvoer was slecht geregeld, en het onderhoud liet veel te wenschen over. En toch moesten die wegen gebruikt worden ten koste van veel paarde- en ossenvleesch. Want de meeste landbouwers hadden vroeger ossen, welke als trekkracht gebruikt werden voor de wagens en karren. Met tragen gang ging het voort: kom ik er vandaag niet, dan morgen, langzaam maar zeker, want de os was een sterk trekdier. Na eenige jaren als trekdier dienst gedaan te hebben, werd het naar de slachtbank gevoerd.”
Primitief
“Het geheele landbouwersbedrijf was natuurlijk primitief, kunstmest was er niet, met als gevolg veel minder bodemopbrengst. Grupstallen kende men niet, en kippenhokken had men „op den boer” niet. De kippen vertoefden des nachts bij de koeien in den stal. Men had daar eenige slieten aangebracht, en de geheele hoenderstapel tippelde ’s avonds het „hoonderrek” op. En als de dagen kort waren kwamen ze er bijna niet af. Eierproductie alleen in den zomer, en dan nog niet te veel. Ook het rundvee zag er niet zoo florissant uit als tegenwoordig. Men moest voederen wat eigen bodem opbracht. Alles was naar “rato”, naar evenredigheid, maar veel minder en productiever dan tegenwoordig.
Boterfabrieken waren er niet, de melk werd in roompotten gezuurd en zelf gekarnd. Op sommige boerderijen liet men dat karwei door een hond doen. De karnhond moest in een groot rad loopen, waardoor dit in beweging werd gebracht, hetwelk met een asverbinding de karninrichting in beweging bracht. De gekneede boter werd aan ‘welters’ gemaakt, en dan ging de huisvrouw er mee naar de markt. In Aalten was de botermarktachter ’t Gemeentehuis. Deze heeft echter geen bloeiende periode gehad, want de winkelier was ook een willig kooper. Met een gesloten beurs kon men dan kruidenierswaren koopen, en groote leveranciers kregen er contanten bij. Ook de eieren brachten wat geld op, maar zooals gezegd, de productie was niet zoo groot.”
Botermarkt – De Graafschapbode, 21-07-1888
Koojonges
“Vele kleine landbouwers gingen in daghuur werken, en enkelen hadden ook een weefkamer, waarin wat verdiend werd. Alles moest natuurlijk met handenarbeid verricht worden, machines kende men niet. Elke landbouwer (geen daghuurder) had dan ook minstens één groote knecht en ‘ne koojonge’. En die ‘koojonges’ kwamen meestal uit het dorp.
Het was de gewoonte dat de jongens uit de arbeidersgezinnen, vóórdat ze een vak of ambacht leerden, eerst een paar jaar naar ‘den boer’ gingen. De arbeidersgezinnen in ’t dorp waren meestal nogal met kinderen gezegend, en als dan een jongen 10 à 11 jaar was, moest hij naar ‘den boer’ voor ‘kost en kleeren’. Er werd dan bij gezegd: “dan leert ‘e meteene ordentelijkheid”. In elk geval leerden de jongens de eerste beginselen van het landbouwbedrijf, wat hun in ’t verdere leven goed van pas kwam.
Voor volslagen knechten en dienstboden was het loon ook niet te veel. Dertig of vijftig gulden per jaar, maar daarbij kregen ze nog wel eens kleeding. Een paar hemden, een paar brunten (soort schorten), klompen en eenige andere benoodigdheden. Dat was het geheele loon van de dienstbode. In ’t voorjaar hadden ze vacantie, z.g.n. ‘spinneweek’. Dan waren ze weer een week bij moeder thuis. Het loon der knechten was iets hooger, maar toch naar tegenwoordige begrippen zeer laag. En reken er niet op dat men veel vrijen tijd of korte dagen maakte. We vermeldden reeds dat ’s morgens om vier uur de dorschvlegel al ter hand genomen moest worden.”
Voeding
“Voor eigen voeding werd meer uit het landbouwbedrijf genoten dan thans. In de eerste plaats verbouwde ieder een kwantum boekweit. Het boekweitemeel was geschikt voor pannekoeken. En steevast werd elken morgen pannekoek gebakken, meest met ‘ne harste spek’ er in. De bakolie was ook een product van eigen verbouw. Het raapzaad werd naar den olieslager gebracht, en eenige groote kruiken raapolie en een aantal raapkoeken eenige weken later weer opgehaald. De koeken was een uitstekend veevoeder, een extraatje voor nieuwmelkte koeien.
Het eten was verder zoo eenvoudig mogelijk, doch voedzaam. Eigengebakken brood, want veel landbouwers hadden zelf een bakoven, en bakten hun eigen brood. De eenige delicatesse was ‘riestpap met broenen suker’, meestal een maaltijd voor zondagsavonds of als er bezoek kwam. Een groote schaal vol ‘riestpap’ werd midden op de tafel geplaatst. leder aanzittende kreeg een lepel, en dan begon het eten. Het fatsoen eischte dat men de lepel kortaf inde stevige brij stak, om den indruk niet te wekken dat het om de lekkerste bovenlaag met bruine suiker te doen was. Was iemand tóch zoo brutaal, dan dacht men al gauw: “Hee is ok an ’t plaggen mèèjen”. Eieren eten deed men alleen op Paaschzondag. Dan werden er wel eens meer verorberd dan goed was voor de maag.”
“Als de oogst binnen was, de aardappelen gerooid, dan was er reden tot blijdschap, dan werd er een huiselijk feestje aangericht en had men ‘stoppelaene’. Dit feestje beperkte zich tot de huisgenooten en arbeiders die bij den oogst behulpzaam waren geweest. Dat het landbouwbedrijf met economische moeilijkheden te kampen heeft gehad, blijkt wel hieruit dat vele familie’s hun boerderijen verkochten en zich een nieuw bestaan zochten in het Nieuwe Werelddeel in Amerika. Behoudens een enkele uitzondering, is er geen enkele teruggekeerd en zijn ze in hun nieuwe vaderland tot grootere welvaart gekomen.
De grondprijzen waren hier laag en vooral woeste grond was niet duur. Voor honderd gulden per H.A. kon men al woeste grond koopen, want bosch en heide was er genoeg en waar nu vette weiden en best bouwland is waren vroeger uitgestrekte bosschen, heidevelden en woeste grond. Vooral de buurtschap Haart was zeer boschrijk.
Toen de kunstmest haar intrede deed in het boerenbedrijf, kwam er een ommekeer ten goede. Woeste gronden werden ontgonnen, bosschen gekapt, de waterafvoer werd beter geregeld en tal van arbeiders vonden werk bij de ontginningen en cultiveering van woeste gronden. De veestapel nam toe, de kwaliteit van het vee werd beter, landbouwcursussen gaven wenken en aanwijzingen voor doelmatige bemesting en de een na de andere nieuwe boerderij werd gebouwd. Ouderwetsche stallen veranderd en tegenwoordig is het bouwtype van een boerderij heel wat anders dan vroeger.
Het gewas werd vroeger alle in huis geborgen, ‘op den balken’ en ‘op de hilde’, terwijl nu overal de ‘viemheupe’ te zien zijn, die den oogst herbergen. Ook bij de dorpsbewoners kwam er verandering in de economische en maatschappelijke verhouding en de landbouw werd minder beoefend. Vaalten moesten worden opgeruimd, de moderne industrie kwam en van lieverlede werden de toestanden moderner.”
Verhuizen
“Een enkele maal dat een boer verhuisde, geschiedde dit op ‘Sinte Peter’, 22 Februari. Al het hebben en houden werd op de wagens geladen der buren en de heele stoet trok dan van ’t oude huis naar de nieuwe of andere hoeve. De buurvrouwen waren dan al vast naar de nieuwe woning gegaan, hadden die schoon gemaakt en het vuur aangelegd. In den volksmond heette dat ‘vuur beün’.
Als de nieuwe bewoners kwamen, was de koffie reeds gezet en konden de aankomenden direct zich verkwikken aan een lekkere kop koffie. De buren hielpen dien dag, de een gooide hier wat neer de ander daar, het was een kolossale drukke. Als klap op de vuurpijl kwam dan later het ‘intrekkersmoal’, waarbij het ook al weer niet aan geestrijke dranken ontbrak.
Verhuizing
Sterfgevallen
Begrafenis
“Bij sterfgevallen werden onmiddellijk de buren gewaarschuwd, de buurvrouwen legden het lijk af, het werd zoogenaamd ‘verhaenekleed’. De naaste buurlui traden dan op als eerste vertegenwoordiger der bewoners. De naaste buurvrouw nam de taak van de huisvrouw over en de buurman van de huisbaas. Deze gewoonten waren bij de dorpsbewoners evenzoo, en nu nog wordt in de buurtschappen die oude gewoonte gehandhaafd.
Men had vroeger het z.g.n. ‘doodenbier’. De buurtschapbewoners gingen na de begrafenis naar een of ander café in ‘t dorp. Daar werd uitgerust van den vermoeienden tocht en werd bier geschonken. Doorgaans was dat bier vroeger niet van de allerbeste kwaliteit, en was het zoo’n bruin vocht wat men te drinken kreeg. In dat café nam men afscheid van elkander en ging een ieder zijns weegs.
De begrafenisstoet der buurtbewoners bestond uit de kar waarop het lijk vervoerd werd. Deze was onoverdekt. Dan volgden een aantal „zeilkarren”, hooge karren met witte huiven. Als er een doode was in ’t dorp, moest ’s morgens een der buren het ‘rot’ rond om de menschen te waarschuwen, dat ze ‘um elf uur mosten kommen loên’. Daar was ’t meestal nogal druk om elf uur, want het was de gewoonte dat den ‘noasten noaber’ met de ‘flessche rondging’. Het lijk werd vanaf het sterfhuis door de buren naar ’t kerkhof gedragen, en weer kwam de jenever er bij te pas, want de dragers kregen vooraf een hartversterking.”
Visite
“In de Meimaand waren er veel boerenvisites. Dan noodigde men vrienden, familie en bekenden uit en de boerenhofsteden krioelden van bezoekers. De landerijen werden bekeken, de veestapel becritiseerd, het was meer zoo’n tentoonstelling in het klein. Deze visites werden ook steeds gehouden wanneer men iets verbouwd had. Het bouwmateriaal was door de „noabers” gehaald van de steenfabrieken of opslagplaatsen en een feestje bekroonde dit alles. Die burenhulp was iets traditioneels en was ook onmisbaar, onderling steunde men elkaar. Gezamenlijk werd wat verricht wat één niet af kon, en vooral bij familiegebeurtenissen was de burenhulp onmisbaar.”
“In de lange winteravonden ging men nog al eens buurtvisites maken, en ook de slachtvisites waren bij de buurtschapbewoners een echte uitgaansavond. Het groote schaddenvuur (schadden waren lichte turven, de bovenste laag van een veenlaag) verspreidde een aangename warmte als men er dicht bij zat, en dan zat de huisbaas met de stoel achterover voor den eenen schoorsteenmantel, en de buurman voor den anderen. Het gesprek ging dan over ’t bedrijf, over de koeien en varkens. De bezoekers hadden gratis rooken, en als de pijp moest worden aangestoken werd met de tang een gloeiend kooltje uit ’t vuur genomen.
De huisslachter
De verdieping in de vuurplaat, waar de eigenlijke haard van het vuur zich bevond, heette ‘rake’, ‘vuurrake’. De ‘bloasepiepe’, de tang en de vuurlepel waren de gereedschappen die terzijde van het vuur hingen. Boven het vuur was een groote boezem uitgebouwd, welke als rookvanger dienst deed. Het was meteen de bergplaats voor alles wat men droog wilde bewaren, o.a. het kruit en het kruithoorn, want elke boer had een geweer, een bovenlader, welke met kruit moest worden geladen. Het stroopen zat den boer in ’t bloed. Zoo’n haas of konijntje verschalkte hij nog wel eens.
Tekening: Piet te Lintum
De bouwtrant der oude boerderijen was het Saksische type. In heel oude huizen was de woonruimte voor menschen en dieren niet gescheiden. Bij de meeste was er een tusschenwand, soms van steen, soms van z.g.n. ‘wand’, een vlechtwerk van hout, van weerskanten met leem bestreken. De bedsteden waren meest alle in de keuken aangebracht, en men kan zich voorstellen welke situaties daardoor ontstonden.
Als er kleeren te verstellen of nieuw te maken waren, kwam de kleermaker uit ’t dorp aan huis die bezigheden verrichten, en ’s avonds klepperde deze weer naar ’t dorp met het persijzer en de persplank in de handen. Als de Mei in ’t land kwam kon de boer zich een extra verdienste verschaffen met hout schillen. Rondom de akkers waren houtwallen, waarop eiken slaghout werd geteeld. Als dit hout de dikte van pl.m. 5 cm. had bereikt, werd het gekapt, en doordat het in Mei ‘sap’ was geschild, d.w.z. van de bast was ontdaan. Het hout was op lengte van ongeveer 1 meter gehakt, en dan werd het over een ander stuk hout gelegd en daarna zoo lang geklopt tot de bast of schors los zat. De schors werd gedroogd en naar leerlooierijen gebracht, waar ze werd bewerkt tot looistof. Het hout dat overbleef noemde men schelhout en was een zeer gewilde brandstof.
Een andere hulpbron om de inkomsten te verhoogen was het stoken van houtskool. Enkelen hadden daarin vaardigheid verkregen, en deze kolenbranders hadden zoo hun klanten overal zitten. In den herfst trokken de boeren met het vee naar het land. Geheele akkers waren begroeid met spurrie, een verbouw dat na de rogge gezaaid werd. Het vee werd aan den ’tuur’ gezet: een paal werd in den grond geslagen, waaraan een houten sliet met ijzeren beugel, en aan de koeketting of touw bevestigd. Het rund kon dan een bepaald stuk afgrazen, en telkens moest het vee weer ‘angetuurd’ worden.”
Markt
“Als het marktdag was ging men naar de markt, was er vee te verkoopen, dit werd naar de markt vervoerd, want veehandel gebeurde alleen op de markt. De Aaltensche veemarkt was dan ook druk bezocht. Men kwam met de prijzen der ossen en het overige rundvee op de hoogte, men hoorde op de markt allerlei nieuwtjes, welke weer stof tot praten opleverden in den huiselijken kring.
De jaarmarkten waren het groote evenement in het leven der bevolking. Eerst had men de Meimarkt, in den herfst de Kermis- en op 6 December de Sint Nicolaasmarkt. Dan was het een drukte van belang in ’t dorp. Voormiddags gingen de getrouwden uit huis naar de markt. De veemarkt was overvol, en op de binnenmarkt ontbrak het niet aan kramen en verkoopers van allerlei huishoudelijke artikelen. Bekende figuren waren de kwakzalvers die kruiden verkochten, waardoor de meeste ziekten zouden genezen. De tandentrekkers hadden ook meestal goede klandizie.
Veemarkt Aalten, ca. 1934
Op die jaarmarkten was er in de meeste herbergen dansmuziek. Het jonge volk ging des namiddags naar de markt. De boerenmeisjes slenterden eerst eens langs de kramen, kochten iets van hun gading, en eindelijk groepeerden ze samen. Dan kwamen de jongens opdagen en probeerde men elkaar te vinden om dezen avond uit te gaan. Enkelen hadden van te voren al afspraakjes gemaakt. Deze ‘hadden de schadden al dreuge’, want in den volksmond heette het als men de belofte van iemand had om samen de jaarmarkt te vieren: ‘dan had men de schadden dreuge’. Als het negen uur was ‘s avonds, en er waren dan nog meisjes die geen aanzoek kregen, dan was de kans voor hen verkeken en moesten ze alleen huiswaarts. Zoo werden vaak de eerste huwelijksbanden gelegd en was de eerste kennismaking op de jaarmarkt beslissend voor heel hun leven.”
Bron
‘Uit Aalten’s verleden’, door G.H. Rots, Aaltensche Courant, 12 & 19 november 1937 (via Delpher: deel III & deel IV)
In 1937 beschreef G.H. Rots in een serie artikelen hoe het er in vroeger tijden in Aalten aan toeging. Het volgende fragment geeft een indruk van de rol van de vrouw in het dagelijks leven van weleer:
“De vrouwen van de meeste dorpsbewoners hadden een zware taak te vervullen. Zij waren aangewezen om veel zwaar werk te doen in het landbouwbedrijf. Zooals wij reeds mededeelden was de kruiwagen het hoofdvervoermiddel in het dorp, en geregeld zag men de vrouwen de landbouwgewassen per kruiwagen van het land of uit de tuinen naar de woonhuizen brengen. Had zij kleine kinderen, dan moesten die op de kruiwagen worden meegenomen naar ’t land, waar zij dan de werkzaamheden verrichtte welke op den akker te doen waren. De vrouwen moesten zwaar werk verrichten, niet alleen in de kruiwagen, maar zij moesten ook het land helpen omspitten.
Als in ’t voorjaar de wintervoorraad geslonken was en krachtvoeder koopen uitgesloten was, gingen sommige vrouwen „kwekkene schudden”. Door de slechte bemesting en het ontbreken van kunstmeststoffen waren sommige stukken land overvol van dit onkruid. Het eenige voordeel hiervan was, dat de wortel van dit onkruid nogal voedingswaarde had en zoodoende kwam het dat men dit dan verzamelde en per kruiwagen naar de beek vervoerd werd, want deze kwekkene moesten eerst gewasschen worden voordat men ze het vee kon voederen.
De vrouw moest vooral in den oogsttijd hard mee werken, en alle afstanden moesten te voet worden afgelegd. De verzorging van het huis eischte ook niet zooveel werk. Zaterdagsmiddags dan deed men daar een beetje aan. Men behoefde geen matten te kloppen, geen kleeden te schuieren, dat kende men niet. De vloer in het woonvertrek was van keisteentjes, later „estrikken”, en als ze de vloer geveegd had werd er een beetje wit zand op gestrooid en de „kamer was gedaan”. Zaterdags werd geschrobt. Eenige emmers water werden op de vloer gegooid, het vuil werd met den berkenbezem los geschrobt, en dan ging alles het gootgat uit, want aan elke keuken was zoo’n „göttengat”. Andere tijden, andere zeden, en zóó was in den ouden tijd de gewoonte om het huis te reinigen. En toch kon het gezellig zijn, gezelliger misschien dan in veel moderner gestoffeerde huiskamers.
Bij winteravond had ieder zijn bezigheden. Als het vee verzorgd was, dan waren er andere bezigheden. De vrouw ging zitten spinnen, de man was in de weefkamer, de grootere kinderen moesten ander huiswerk doen, aardappels schillen, karnen enz. En kreeg moeder de vrouw de „koffiesmodde” en werd een kopje koffie gezet. Als het er aan zat kreeg men ’n „kluntjen” in de koffie, en anders werd ze zoo gedronken. Dan kwam de man en vader te voorschijn, de pijp werd opgestoken, en nadat de kinderen naar bed waren, keuvelden man en vrouw nog wat verder.”
Bron
‘Uit Aalten’s verleden’, door G.H. Rots, Aaltensche Courant, 5 november 1937 (via Delpher)
In Aalten woonde het gezin Kl. H., waarvan de man en zijn veel jongere vrouw in ongenoegen met elkaar leefden. De man liet vrouw en kinderen gebrek lijden, omdat hij geen werk wilde zoeken en niet om steun wilde gaan. De toestand werd van dien aard, dat de vrouw besloot naar haar ouders terug te keeren. Gemakkelijk was dat niet, want de man had haar al eens gedreigd met een geladen geweer, voor het geval zij dit plan ten uitvoer zou leggen.
Om nu van hem af te kunnen komen met de jonge spruiten en het meubilair, daar was een truc voor noodig. Met de familie werd overleg gepleegd en in den morgen van 4 Augustus j.l. voltrok zich in onze anders zoo rustige gemeente het echtelijk „drama”. Een kostganger van de ouders van de vrouw kwam dien morgen bij KI. H., zich voordoende als koopman, om te vragen of er nog wat te handelen was. KI. H. bemerkte reeds, dat er iets ongewoons aan de hand was en zijn vermoeden bleek niet ongegrond.
Vastgebonden
Deze kostganger, J. G. K., timmerman te Sinderen, pakte KI. H. plotseling vast en een ware worsteling ontstond nu. Gelijkertijd kwam toen binnenstappen de zwager van KI. H., de fabrieksarbeider J. H. K. uit Silvolde, die een handje hielp. Deze vroeg aan de vrouw van KI. H. waar hij een touw kon vinden, waarop deze zei, dat dit in het kalverhok lag. Het touw werd vlug gehaald, gezamenlijk hebben ze toen den wel zeer geschrokken echtgenoot aan beenen enz. gebonden en zoo werd hij getransporteerd naar de kelderdeur, waar ze hem langs de keldertrap naar beneden lieten glijden. De kruk werd hierna uit de deur genomen en de deur dicht gespijkerd, zoodat ontkomen hieruit al moeilijk ging.
Om nu KI. H. ook de kans te ontnemen, dat hij door het kelderluik naar buiten kon kruipen, waartoe hij pogingen deed, werd dit luik afgesloten met een mat, waarop takkenbosschen en een tuinbank. Het voorgenomen plan van juffrouw KI. H. om een en ander rustig te kunnen weghalen, gelukte nu volkomen. Met een vrachtauto werd alles vervoerd.
Toevalligerwijze kwam een buurvrouw van KI. H. die per fiets uit was geweest, de verhuisauto tegen met haar buurvrouw, juffrouw Kl. H. er in, welke laatste haar nog een laatste vaarwel toewuifde. Deze buurvrouw, juffrouw B. spoedde zich vlug naar huis, omdat ze al wat vreesde, nu ze dit had gezien.
Bij het huis van Klein H. gekomen stelde ze een kort onderzoek in, totdat ze plots vanuit de kelder een geroep hoorde. Haar vreugde was niet gering, toen ze op haar vraag in de richting van het keldergat „Leef ie nog” een bevestigend antwoord hoorde. Zij heeft haar buurman KI. H. hierop spoedig uit zijn benarde positie bevrijd.
Voor de rechter
Het drietal, t.w. de 26-jarige Ba. Wa. W. echtgenoote van KI. H., haar 27-jarige zwager J. H. K. en de 36-jarige kostganger J. G. K., hadden zich nu heden voor deze wederrechtelijke vrijheidsberooving voor de Zutphensche Rechtbank te verantwoorden. Als getuigen waren gedagvaard het slachtoffer van dien vierden Augustus, B. H. Klein Hesselink en de buurvrouw, die de „vreeselijke” ontdekking in de kelderruimte deed.
Verdachte was verschenen en erkende de feiten. Hij zag evenwel niet in iets strafbaars gedaan te hebben. Hij geloofde integendeel een goede daad gedaan te hebben, om het leven van de vrouw te redden. De Off. van Justitie dacht er anders over. Vrijheidsberooving is strafbaar. Hij eischte deswegen tegen elk der verdachten een half jaar gevangenisstraf. De verdediger achtte opzet niet bewezen en pleitte vrijspraak, of anders de uiterste clementie.
Twee weken later deed de rechtbank te Zutphen uitspraak en veroordeelde elk der verdachten tot drie maanden gevangenisstraf.
Bronnen
Nieuwe Winterswijksche Courant, 15 oktober 1937 (via Delpher)
Door een clubje zweefvliegers uit deze omgeving, die tot heden hun sport op het vliegveld bij Enschede beoefenden, is een terrein gezocht in de Schaarsheide, een terrein dat alle gunstige factoren voor de zweefvliegerij in zich vereenigt. De sterke glooiing welke vanuit Vragender en Barlo naar dit terrein afloopt zorgt voor de zoo noodige thermische luchtstroomen, terwijl verder het terrein dat ruim 5 ha groot is, mooi vlak ligt en een vasten bodem heeft.
Wordt het terrein door de bevoegde instanties goedgekeurd dan ligt het in de bedoeling begin Augustus met de zweefvliegerij te beginnen. Een toestel is reeds in aanbouw en nadert zijn voltooiing. Indien deze plannen tot uitvoering zullen komen zal Aalten de primeur hebben van deze modernste sportbeoefening.
Eén van de enthousiaste zweefvliegers zou wel eens Jan Bennink uit Aalten kunnen zijn. Hij bouwde in 1934 zijn eigen zweefvliegtuig en heeft daar ook mee gevlogen. Lees meer »
Wie in dit voorjaar de jaarvergadering heeft meegemaakt van de Oudheidkundige Vereeniging „Oudheidkamer Aalten”, weet ook, dat na het verslag van den Secretaris, er zich een geanimeerde discussie ontspon, over de vraag, hoe leggen we vast, of liever zou het niet raadzaam zijn vast te leggen datgene, wat de oudsten onzer medeburgers uit onze gemeente weten te vertellen over de verschillende toestanden voor een kleine honderd jaren geleden; om alsdan deze gegevens te verzamelen en te bewaren voor ons nageslacht. Besloten werd hiertoe over te gaan, en kregen enkele bestuursleden opdracht hiermede eens een begin te maken. Als eerste bijdrage tot dit besluit moge onderstaande dienen.
Wat de 82-jarige Hendrikus Scholtenlo uit Bredevoort vertelde!
Zaterdagmiddag! Witte wolkjes hangen aan den blauwen hemel; de zon goot hare verzengende stralen over akker en beemd en schilderde den omtrek van boomen en bladeren op den landweg, die glom als de rug van een zeeleeuw. En, als de autobus, waarin we gezeten waren het vredige stadje tegemoet hobbelt, komt vanuit de dichte boomenrij Bredevoort’s vriendelijk R.K. kerkje reeds te voorschijn, en met haar de pannendaken der meestal uit roode baksteen opgetrokken huizen en huisjes. We stappen uit bij „Ruimzicht”, om te voet onzen weg te vervolgen over hobbelige keien en keitjes naar de Hozenstraat, in den volksmond beter bekend onder den naam van „de Hozze”.
De „Hozze” met zijn eeuwenoude huisjes en markante geveltjes, was het doel van ons bezoek, waar onze zegsman, de heer Hendrikus Scholtenlo woont om uit zijn mond eens een en ander te vernemen uit „de goede oude tijd!” Och ja, men hoort zoo vaak praten van „den goeien olden tied”, en denkt dan onwillekeurig aan den tijd, zooals men wel eens placht te zeggen: „too grotvader grotmooder nam”, bedoeld zijn dan de zestiger-zeventiger jaren, toen de industrie nog in hare kinderschoenen stond, en de arbeidersklasse in opkomst was.
„De Hozze” met zijn eeuwenoude huisjes en markante geveltjes, door Piet te Lintum
Méér nog dan op heden, werd toentertijd door een ieder de landbouw beoefend, en leefden de meeste menschen van datgene, wat hun de akker na zwaren arbeid bood. Slechts de oudsten onder onze medeburgers, hebben in hunne jeugd dien tijd nog beleefd, en kunnen uit eigen aanschouwing en uit eigener ervaring daarover spreken. Tot dezulken behoort in Bredevoort zeer zeker Hendrikus Scholtenlo, die in Februari van ’t komende jaar 82 jaar oud wordt, en zich nog in een goede gezondheid mag verheugen zoowel naar lichaam als naar geest.
„’t Wazzen knappe tieden!”
Zóó begon onze zegsman, die we in ’t vervolg met Hendrik-Eume zullen betitelen, gelijk men hem thuis pleegt te noemen. Hendrik-Eume zijn vader was van beroep draaier, en vervaardigde spinnewielen, stoelen, somtijds ook klompen, vandaar dat Hendrik-Eume in den volksmond nog algemeen bekend staat onder den bijnaam van „den drèjer”. ’t Was vanzelfsprekend, dat hij zijn vader na schooltijd „duftig most helpen arbeiden”, wat hij deed tot zijn 11e jaar, toen hij van school afging, om zich in het weversvak te bekwamen.
Hendrik-Eume in zijn 82ste levensjaar, door Piet te Lintum
Het huis-weven werd toendertijd in Bredevoort algemeen beoefend. Bijna in ieder huis stonden een of meer weefgetouwen; en toen we de opmerking maakten, hoe in deze kleine behuizingen nog plaats kon gevonden worden voor één of meer weefstoelen, zei Hendrik-Eume lachend: „Doar mosten wi’j ons moar um behelpen!” In de 60er jaren kon een „tuchtige wêver” 50 tot 60 ct. per dag verdienen, hetgeen na de 70er jaren iets beter werd.
Zeer zeker heeft het weven aan huiselijken haard ook haar romantische zijde gehad; maar als we uit den mond van onze zegsman moesten vernemen, dat de moeder van een „Brevoortschen wêver”, die 20 jaar ouder was als hij, in de 50er jaren ’s nachts bij maanlicht (om het olie-licht te besparen) nog gauw „een stuk in mekaar sloog”, om daarvoor den volgenden morgen brood te koopen, dan is ’t toch met de romantiek gedaan.
Natuurlijk of liever het was toen de gewoonte, dat ook de kinderen bij ’t weven flink moesten helpen. In den zomerdag moesten zij op den akker helpen, terwijl zij des winters voor den wever moesten spoelen. Als een kind vlijtig was, kon het na schooltijd (van 4—8) vier pond „fetten” spoölen, waarvoor dan 10 tot 15 penningen werd betaald. Op gelijke hoogte bewogen zich toentertijd de overige loonen. Zoo verdiende b.v. een daglooner bij een boer pl.m. 40 ct. per dag, op eigen kost, terwijl een boerenmeid 18 tot 20 gld. per jaar verdiende, met „toeboate”, hetwelk bestond uit 1 spint lijnzaad, 5 el linnendoek en 5 el werkendoek (grof linnen). Eenmaal in ’t jaar verkreeg zij 8 dagen vrijaf, de z.g. „spinnewèke”, om het verworven vlas (spintsgezaai) in de ouderlijke woning te kunnen spinnen.
Met de loonen van timmerlieden, metselaars, en andere ambachtlieden, was ’t vrijwel hetzelfde gesteld. Gewoonlijk werd ’s morgens al zeer vroeg begonnen, en werd de arbeid geëindigd zoo ’s avonds tegen half acht. Nemen we aan, dat per dag 2 uur werd besteed aan schafttijd, dan bleef er toch meestal een dagelijksche arbeidstijd van pl.m. 12 uur over. Een vrije Zaterdagmiddag kende men niet, zoodat per week ongeveer 72 uur werd gewerkt.
„Jao ’t wazzen knappe tieden!”, zei Hendrik-Eume met een veelzeggend oogknippen. ’s Morgens gaf ’t een stuk roggebrood, dat was alles een enkele keer met een stuk boekweiten-pannekoek er tusschen. Wittebrood gaf ’t maar heel zelden, alleen op hooge feestdagen. ’s Middags was het regelmatig stamppot met wat vet bereid, want vleesch werd, zooals onze zegsman zich uitdrukte: „met groote letters ’eschreven”, niettegenstaande toendertijd een vette koe slechts 30 tot 40 gulden kostte. Alleen de meer gegoeden slachtten toen zelf, maar dan nog werden de schinken en het nagelhout verkocht; meestal werd van het geslacht de landpacht betaald.
Het jaar 1847 was met recht een „hongerjaar”.
Wijl de oogst, voornamelijk de roggeoogst, zoo goed als mislukt was, kostte toen de rogge 22 gulden per mud, en moesten de meeste menschen zich behelpen met brood van paardeboonen ofwel bruine boonen, waaronder een weinigje rogge vermengd was. Vooral de kinderen hadden ’t toen hard te verantwoorden. In de zeventiger jaren, zoo ging Hendrik-Eume verder, werd ’t hier heel wat beter.
In ’t naburige Bocholt, had de huisindustrie al hier en daar plaats moeten maken voor de stoomweverij, en gingen reeds verschillende wevers uit Bredevoort naar Bocholt „noa den stoom”. De meesten gingen in Bocholt in de kost, en kwamen dan Zaterdagsavonds weer thuis. Dat er toentertijd geen teveel was aan arbeidskrachten, laat onderstaande niet onaardige omstandigheid duidelijk zien. lederen Zaterdagavond, zoo vertelde onze zegsman, ging de omroeper in Bredevoort rond „of er nog jongens of deêrns wazzen, dee geerne in Boôkelt wollen arbeiden!”
Gewoonlijk was dan de omroeper vergezeld van jeugdige personen, die zoo juist van Bocholt waren thuisgekomen en meestal in een vroolijke stemming verkeerden, waarbij dan werd gezongen:
„In Bookelt bunt zukke mooie stroaten, Wi’j ’t neet doon, dan kö’j ’t ook loaten! Van ain – zwai – drai!”
Gezien de betere arbeidsvoorwaarden, waaronder in Bocholt werd gewerkt, gaven verschillende wevers aan dien oproep gehoor, zoo ook onze zegsman, die toentertijd 6 tot 7 Berliner daalder per week kon verdienen. En als hij dan Zaterdagsavonds thuis kwam, zeide zijn moeder vol verbazing: „Jonge, wat breng i’j völle geld met!”
Al pratende, kwamen we zoo ook al van het eene op het andere. De huishuren waren toentertijd zeer gering, en overeenkomstig de lage inkomens. De huur van een nette arbeiderswoning bedroeg toen 30 tot 40 ct. per week; voor 30 gulden per jaar „ko’j al een deftig huus bewonnen”, zei Hendrik-Eume. Met de post-verhoudingen was ’t al heel treurig gesteld; bode Prange haalde eens per dag de post van Aalten, en bracht deze van Bredevoort uit weer verder door naar Winterswijk.
Het lezen van een courant werd als een weelde beschouwd, en was enkel voor „de groote leû”, alleen de pastoor, toentertijd de Zeer Eerw. heer te Welscher, las de courant samen met den heer van Eijck. In 1880 werd door Aaltjen Hofs het eerste blaadje, de „Vooruit” huis aan huis bezorgd.
Ook de wegen waren toentertijd zeer onbegaanbaar. Moest men naar Aalten, dan ging het over de zandweg naar Lichtenvoorde tot bij den „Ouden tol” en vandaar naar Aalten. Een rechtstreeksche verbinding met Aalten bestond toen nog niet, tot ongeveer in het jaar 1875, toen de wallen werden geslecht en de z.g. Koppeldijk ontstond. De oude R.K. kerk stond toendertijd op de plaats waar thans de tuin van het café „Ruimzicht” is gelegen, het woonhuis, het z.g.n. „Pierikshuis” diende toen als pastorie.
Interessant was het uit den mond van onzen zegsman te vernemen, hoe het gesteld was met de zon- en feestdagen, kermis, enz. De Zondagen en feestdagen, zei Hendrik-Eume, waren „zeer billig”, wijl men zich het eenige genoegen gunde, dat men zich eens behoorlijk kon uitrusten, en dat kostte natuurlijk niets. Eenmaal in ’t jaar gunde men zich een pretje, en dat was ter gelegenheid van de kermis, waarbij dan tevens het z.g. schuttersfeest werd gehouden.
„De Hozze” (zij-aanzicht), door Piet te Lintum
Een 14 dagen van te voren „wanneer ie ’s oavonds de kroewagens ovver de stroate heurden rammelen”, (want dan worden de boeskool verkoft en een paar zak eerpels) was het teeken, dat de kermis op komst was. Ook werden een 14 dagen van te voren „de plaatsen al verpacht veur de schutterieje”; de hooge plaatsen (rangen) zooals kapitein „en dat spul”, werden dan duur betaald, waarbij de noodige „rondjes” moesten worden gegeven; zoo’n kleine kermis dus al vooraf.
Daags voor het eigenlijke feest werd de vogel onder geleide van de muziek weggebracht „noa ’t Zwanenbrook”. Den anderen morgen werd dan begonnen met het bekende vogelschieten, en die dan koning werd, kon zich een koningin kiezen, die dan beide avonden met muziek naar huis werden gebracht. Bij de schuttersoptocht gingen de „bielemans” voorop. „Doar hadden de jonge deerns schrik veur… maor ook wal schik van”, vertelde Hendrik-Eume, aangezien de „bielemannen” in een soldaten-tenue waren gestoken, met een groote muts over ’t hoofd, waarin een opening voor mond, neus en oogen was aangebracht. Verder een handbijltje in de hand, hetgeen de geheele uitrusting van zoo’n bieleman vormde.
Op het Zand achter de school, stond dan de draaimolen. „Dee drilschuûte mosten wie zelvers douwen”, aldus onze zegsman, want Keesje, die hier algemeen bekend was, was beide dagen gewoonlijk een beetje „in de olie”, en dan „wazzen de jongens baas van de drilschuûte”. Een paard bezat Keesje niet. Gewoonlijk waren er dan ook nog een paar kleine kraampjes waar „wat zeut grij” werd verkocht, en dat was dan ook alles.
Evenwel was de jeugd tevreden, en men vermaakte zich naar hartelust, wijl men het ook al niet beter kende. Zondags na de kermis was het potverteeren bij Pierik in de opkamer. Het overgehouden geld werd dan bij elkaar gegooid en was het weer zoo’n beetje kermis onder elkaar. Naar de Brevoortsche kermis ging oud en jong gaarne naar toe, ’t was er „gemeudlik en gezellig!”
Langzamerhand werden de tijden wat beter. Toen in de 90er jaren de kunstmest kwam, ging het met de landbouw ook weer vooruit; in de fabrieken was volop werk, en hoewel er nog geen loon werd verdiend zooals heden ten dage, gevoelden we ons toch recht op ons gemak, ’t Werk op het land kan ik nog zoo’n beetje doen, aldus Hendrik-Eume, en hoop dit ’t komende jaar ook nog te kunnen volbrengen.
Met de omlegging van de Slinge en den bouw van de nieuwe brug nabij de Richterinkstraat vordert men thans reeds goed. Van de brug is het landhoofd aan de Aaltensche zijde reeds gereed, aan de andere zijde zijn de damwanden reeds ingespoten. Door den regenval der laatste dagen worden de werkzaamheden wel wat bemoeilijkt, met een tweetal motorpompen heeft men het water echter grootendeels af kunnen voeren, zoodat toch doorgewerkt kan worden.
Op bovenstaand kaartje ziet men de situatie zooals deze na voltooiing van het werk zal zijn. De Willemstraat wordt verbreed en doorgetrokken over de nieuwe brug; even vóór de brug wordt een nieuwe straat aangelegd, welke tot de nieuwe bedding der beek loopt, hier komt een voetbrug over de beek, waarover de Kemena is te bereiken, terwijl de straat zich links ombuigt en de beek stroomopwaarts volgt.
Op de foto ziet men op den voorgrond de brugbouwers in actie bij het inspuiten van den damwand voor het linker landhoofd, aan de overzijde der beek zijn de werklieden onder opzicht van de Heidemaatschappij bezig de laatste beletselen voor den nieuwen loop van de Slinge weg te graven, slechts een meter breed dammetje houdt het water nog buiten z’n nieuwe bedding.
Donderdagavond werd ook dit dammetje weggegraven, en hedenmorgen volgde het water beneden de in aanbouw zijnde brug reeds z’n nieuwen loop. De oude bedding wordt reeds gedicht, en geleidelijk wordt het water uit z’n ouden loop gestuwd.
’t Spreekt vanzelf dat deze werkzaamheden veel bekijks trekken, de ijverig werkende arbeiders hebben dan ook over gebrek aan toezicht niet te klagen.
Loop van de Slingebeek vóór de omlegging in 1936
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina.
Zij, die nog vreemdeling in den Achterhoek zijn, raden wij aan eens een vacantie door te brengen in Aalten, dat een heel eigen karakter heeft en liefelijk is gelegen op de Zuid-helling van een heuvel, de „Aalter-esch.” Dit hoog en laag met de beekjes, de bosschen, en heiden, de golvende korenvelden afgewisseld door weiden en koeien, de echte, oude boerenhofsteden tusschen de aardappelakkers, maken het landschap zeer afwisselend en speciaal geschikt voor rustige wandelingen en prachtige fietstochten. Mondain vermaak vindt men hier niet, maar voor wandelen en fietsen is het hier een dorado.
Wanneer we de kaart van de gemeente Aalten beschouwen valt het op, dat het dorp, juist als een spin in haar web, midden in de gemeente ligt. Straalsgewijze gaan van dit middelpunt de harde wegen uit. Deze wegen en de door de gemeente stroomende beekjes, maken het zeer gemakkelijk om zich te oriënteeren. Tusschen al deze harde wegen, en als onderlinge verbinding ervan, zijn er honderden zandwegen, alle met uitstekende fietspaden, die u vanzelf langs alle mooie plekjes voeren. Nergens vindt u een bordje „Verboden Toegang”, nergens loopt u de kans, dat een weg plotseling ophoudt.
Vlak bij het dorp ligt het Natuurmonument „’t Loohuis” (dennen, heide, vennetjes en hoog akkerland), dat een bezoek overwaard is, en door onze vereen. op het juiste moment werd aangekocht om het voor vernietiging te behoeden. Nu is het een bezitting der Vereen. tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland. De wandeling erin is geheel vrij, maar kampeeren in dit stukje natuur is verboden. Verder vindt u in den „Wolboom”, in het „Klooster”, in „’t Walfort” en in alle buurtschappen, (Haart, Barlo, Lintelo, Heurne, Dale en IJzerlo), overal een rijkdom aan natuurschoon.
De Slingebeek bij Aalten
Voor de liefhebbers van planten en dieren is het hier een waar paradijs! Veel, weinig voorkomende planten zult u hier in de bosschen, langs de oevers der beekjes en langs de vochtige weggetjes in Lintelo aantreffen. Gevonden worden hier o.a. orchideeën, orchis incarnata, witte nacht orchis, dalkruid, wintergroen, Geldersche Roos, Spiraea’s, Senecio paludosus, Parnassia, blauwe gentiaan, Jasione, moerasandoorn, Conium-maculatum, Bereklauw, hulst, Wakel, Kamperfoeli, Heksenkruid, Circaea, lutetiana, etc.
Wat de dierenwereld betreft zien we b.v. in ’t Loohuis reeën, fazanten, patrijzen, etc. Als vogels noemen we de zwarte specht en de Ortolaan, en als vlinders: het moerasblauwtje, Lycaena euphemus, Lycaena corydon Poda, (zeer zeldzaam), Limenitus sybilla L., Plusia moneta F, Plusia Chrysitis L., enz.
Handel en Industrie te Aalten
Wanneer men het heeft over den handel en industrie in Aalten, wie denkt dan ook niet aanstonds aan Joh. Lammers’ Groothandel, een bedrijf dat op het gebied van den Groothandel in Levensmiddelen over bijna den geheelen Achterhoek bekend staat. De eigenaar, de heer Joh. Lammers op de Wehme, heeft zijn zaak sinds 1923 dusdanig weten uit te beiden, dat ieder winkelier van beteekenis zich gaarne door deze firma wil laten bedienen. Vooral in dezen tijd heeft hij de bakens steeds tijdig weten te verzetten en op deze manier zich aangepast bij de tijdsomstandigheden mede tot voordeel van den winkelier. Zijn leus „De klant is Koning” heeft ook zeer veel ten goede bijgedragen. Van beide zijden heerscht er een goede verstandhouding.
Dat deze kleine zaak in een zeer kort tijdsbestek was uitgegroeid tot een volslagen Groothandel in Levensmiddelen, was mede de oorzaak dat vooral nieuwe zaken met deze firma in zee gingen. Onder de zeer groote verscheidenheid van artikelen welke verhandeld worden neemt Koffie en Thee een eigensoortige plaats in, waarom het een zeer goede gedachte is geweest dat de heer Lammers een paar jaar geleden speciaal aan deze artikelen aparte aandacht heeft besteed en naar de juiste middelen heeft gezocht ook voor deze artikelen succes te kunnen boeken. De geïmporteerde Koffie en Thee gaat nu via Rotterdam naar Aalten, en wie kent ze niet de geurige melange’s „ELZET”.
Het is nu Juli 1936. Na ongeveer dertienjarigen noesten arbeid staat het pakhuis nog bij het Tramstation, maar een nieuw modem ingericht gebouw is in het zicht, want over nog slechts enkele maanden zullen de nieuwe kantoren en gebouwen aan de Patrimoniumstraat in gebruik genomen kunnen worden. Wij wenschen den eigenaar gaarne ook voor de toekomst succes.
Het reeds meer dan 40 jaar bestaande bedrijf van de fa. J.B. te Paske is in de eerste plaats houthandel, annex stoomhoutzagerij en -schaverij. Voorts handelt men in Vuren- en Grenenhout, en daarnevens ook Eikenhout en Oreg. Pine en alle soorten Triplex en Boards. In de afd. Bouwmaterialenhandel, die vooral in den laatsten tijd sterk naar voren komt, zijn zoo goed als alle artikelen verkrijgbaar. In eigen werkplaats vervaardigt men buizen en andere betonartikelen. Daar de opslagplaatsen gunstig aan het water, spoor en tram gelegen zijn, kan men concurreerend leveren.
De Boekh. De Graafschap – gevestigd sedert 1919 als afdeeling van de N.V. „De Graafschap”, drukkerij en uitgeverszaak – is sinds 1 November 1935 een zelfstandige zaak: de eenige erkende boekhandel in Aalten, die zonder nevenbedrijf wordt uitgeoefend. De boekhandel wordt thans gedreven door den heer Ant. Lammers, die ongeveer 12 jaren in deze venn. werkzaam was, en is thans gevestigd in een nog betrekkelijk nieuw pand a/d Landstraat No. 19. Zoowel in- als exterieur zien er thans buitengewoon aantrekkelijk uit. Behalve een schitterende sorteering, studie- en ontspanningslectuur vindt men er ook een buitengewoon groote voorraad andere artikelen op het gebied van kantoorboekhandel, kunsthandel enz., waarvan ongetwijfeld velen een dankbaar gebruik zullen maken. Ook de achter den winkel gelegen toonkamer zal ongetwijfeld den verkoop ten goed komen. Een ieder is n.l. vrij hier zonder verplichting een kijkje te komen nemen en kan hier rustig zijn zaken bespreken.
De Dames- en Heerenkleedingmakerij van de fa. Gebr. Prinsen legt zich speciaal toe op lederen kleeding naar maat. Levering geschiedt „en gros”. De afwerking hiervan is prima. De firma heeft hiermede dan ook een goede reputatie verworven.
De Kapperszaak van den heer Kruithof, welke de per 1 Augustus voortgezette zaak is van den heer H.J. de Lijn aan de Hoogestraat 35, is sinds dien datum aanmerkelijk veranderd. De heer Kruithof meende de zaak direct goed te moeten aanpakken. Zoo werden dan ook verschillende verbeteringen aangebracht, zooals uitbreiding van meubilair, betere sorteering en het nemen van een tabaksvergunning. Vakkundige behandeling was echter steeds hoofdzaak. Voortdurend was een groei merkbaar, met het gevolg dat de heer Kruithof thans werkt met twee bedienden. Vooral werd ook reclame gemaakt met Kruithof’s haarwater en Kruithof’s vloeibare scheerzeep. Van laatstgenoemde artikelen maken niet alleen verschillende Aaltenaren gebruik, maar ook worden nog regelmatig postbestellingen ontvangen. Zoo heeft deze zaak zich reeds een goeden naam weten te veroveren.
De Electrische Brood-, Koek-, Beschuiten Banketbakkerij G.J. Heersink bestaat reeds ca. 70 jaar en is de oudste zaak van Aalten. Men levert prima brood tot volle tevredenheid van de klanten. Gedurende den tijd van haar bestaan heeft deze zaak een goeden naam weten te verwerven.
Een aan te bevelen adres voor dames- en heerenmodeartikelen is de fa. F. J. Oberink. Door eerste klas kwaliteit te leveren heeft de firma goede bekendheid gekregen. Daarbij heeft men de prijzen zoo laag mogelijk gehouden.
In 1896 stichtte de heer Johs. Peters een zaak, die door associatie met den heer M. Gans, den firmanaam Peters & Gans kreeg. Dit bedrijf was op moderne leest geschoeid. In 1900 trad de heer Gans uit de firma. Op 27 Mei 1917 werd de fabriek aan de Gasthuisstraat door brand totaal verwoest en niet herbouwd, doch in Juni reeds werd het bedrijf weer voortgezet in de voormalige meubelfabriek van den heer Vreede, die door bijbouw en verbouw aan den eisch en behoeften van het bedrijf was aangepast. Hoofdzakelijk werden pijpen gefabriceerd. Naast pijpen werden wandelstokken vervaardigd; het afzetgebied was voor beide producten tot den oorlog hoofdzakelijk over de grens gelegen.
Thans zijn de bordjes evenwel verhangen en importeert het bedrijf meer dan de export bedraagt; de eigen productie moest tot een minimum worden teruggebracht. Een groote tegenstelling met de mobilisatie-jaren, toen de vraag de productie overtrof. De tabakspijp is het hoofdartikel, dat de zaak thans pousseert; den rookers zullen de bekende bruyère „Pega”-pijpen wel niet vreemd zijn. De houten „koppen” worden ruw geïmporteerd, de „spitsen” of mondstukken zijn eigen fabrikaat. Naast de bruyère pijpen worden nog steeds de z.g, Duitsche pijpen vervaardigd, welke in bepaalde streken nog steeds aftrek hebben.
Voor Woninginrichting is de fa. B.H. Houwers een aangewezen adres. Eenigszins ongunstig gelegen heeft zij toch goede bekendheid gekregen en staat een 35-jarige ervaring haar ten dienste. Zoowel in de betere als in de goedkoopere genres streeft zij er naar alleen de beste kwaliteit te leveren. In het bijzonder trad deze firma in de laatste jaren op het gebied van gordijnen en vloerbedekkingen naar voren. Tenslotte zij nog vermeld, dat men zich ook belast met het uitvoeren van verhuizingen.
De bruidswagen steet achter, ’t huus; den zwartbonten, daor ze altied zoo gek met was, krig ze met en Mientjen en de knecht bunt der met an ’t optuugen.
Ze hadden lang met mekaar verkeerd. „’t Most maor wezen”. De dag van „de brullefte” was bepaald. De „brüdsneugers” waren uitgezonden. Deze gingen uit op den dag van het aanteekenen. Nog vroeger, in de dagen waarvan mijn grootvader vertelde, was er geen aanteekenen en trouwen voor den ambtenaar. Het eerste begin was het uitzenden der bruidsneugers. Dan, als de groote dag gekomen was, werd de acte voor den Scholte opgemaakt en, was deze geteekend met naam of kruis, dan was de overeenkomst klaar, en de man met zijn magen trok met de bruid (die dien dag voor ’t eerst zoo genoemd werd) en hare magen naar het huis van den man, waar zij als man en vrouw verder wonen zouden. Soms werd er ook geen contract opgemaakt — de optocht was het wettig bewijs en zoodra de Zondagmiddag in het land was bevestigde de kerk het verbond en teekende het in haar boek aan.
Omstreeks de vijftig der 19e eeuw was dit reeds geheel anders: het burgerlijk huwelijk was geheel ingeburgerd. Met de kerk was het op den ouden voet gebleven. Zij gaf haar zegen op het voltrokken feit. In het oog van den boer was echter de actus voor den ambtenaar niets anders dan het vroegere contract, en de hoofdhandeling bleef het halen van de bruid uit haar ouderswoning.
Aan den vooravond kwam de familie van den bruigom, mannen en vrouwen, vader en moeder, ooms en tantes, neven en nichten om over de plechtigheid van den volgenden dag officieel te spreken (factisch was alles reeds door de bruidsjonkers geregeld). In langen statigen optocht kwamen zij naar den hof der bruidsouders. Daar deed men alsof men van niets af wist. De tafel met koffie met kaneel en boterhammen stond echter binnen klaar. Men zette zich, alsof het een gewoon bezoek gold. Van de dochter, om wie het te doen was, was niets te zien.
Als een kop koffie gedronken was, stond het oudste mannelijke lid van de familie van den bruigom op en vroeg of „Gardine… hier wal te hûs was (woonde)”, want hij wilde met haar praten. Het antwoord was natuurlijk bevestigend, en de vader zond een paar van de jongere familieleden van weerskanten uit om haar te zoeken. Deze vonden haar en brachten haar in den familiekring.
Nu kwam de plechtige vraag of zij de vrouw van Hendrik wou worden en of zij goed vond dat hij haar den volgenden morgen kwam halen. Zij antwoordde „ja, als vader en moeder het goed vinden”. Deze gaven officieel consent en het officieele deel van het bezoek was hiermede ten einde. De oudste dronk zijn kop koffie leeg en deed alsof hij weg wilde gaan. Nu noodigde de vader hem uit om nog wat te blijven en nog wat te eten, en nog wat te drinken, en alzoo geschiedde.
Den volgenden morgen was alles op beide boerderijen in de weer om alles gereed te maken.-Bij de ouders van den bruigom om den stoet op te stellen, die in wagens de bruid en hare familie zou gaan halen; bij de bruid om alles gereed te maken voor de ontvangst der gasten, die reeds vroeg zouden komen, want de geheele familie der bruid en de buren waren genoodigd om daar de komst van den bruigom en zijn verwanten af te wachten.
Omstreeks tien uren waren de gasten er met hunne wagens, alles in ’t beste tuig. De bruid, die op dezen dag voor ’t eerst met den titel van bruid werd aangesproken, was gekleed, maar liet zich niet zien. Zij had het hemd van eigen gereid linnen, zelf genaaid, met één draad, aan. Dat hemd zou zij na het huwelijk weer wegbergen en eenmaal weer zou het haar aangedaan worden, maar niet bij haar leven.
De stoet van den bruigom kwam aan. De wagen van den bruigom voorop, versierd met groen en linten. De bruidsjonkers zaten voorop, een van hen mende de paarden. Achter op den wagen zaten twee knechten met geweren en eene mand met brooden en met flesschen bij zich. Daar achter de wagen met de ouders, enz. Aan de woning gekomen steeg de bruigom van den wagen, opende de deur en de boer, vader der bruid, vroeg hem wat hij wilde. Hij antwoordde: mijn bruid halen. Antw. „Dê kenne ik nêt.” — „Dat is ow Gardîne.” — „Dê zee ik neet.” — „Laot er dan zöken.” Zoo geschiedt. Zij wordt gevonden.
Buiten gekomen neemt de bruigom haar om het middel en licht haar op den wagen. Dan keert hij zich om tot den vader en zegt: „Gao ij en ow volk ok met -— bij mi an hoes steet alles klaor.” Daarop klimt hij op den wagen, neemt zijne plaats naast de bruid in, de ouders van de bruid stijgen op den volgenden wagen bij die van den bruigom en bij hen hunne kleinste kinderen, verder schikt zich alles op de wagens van de verwanten van den bruigom en van de bruid. Op elken wagen haast zitten eenige jonge mannen met geweren en jonge meisjes met rateltjes.
Een drietal arbeiders springen op aan den rand van een dennebosch en houden een „sliet” over den weg als tolboom en één schut een geweer in de lucht af om als van oudsher de kwade geesten op den weg van ’t bruidspaar te verjagen.
Als de wagens wegrijden wordt er geschoten, gerateld, kortom een leven gemaakt, dat de jonge boeren de handen vol hebben om de paarden in bedwang te houden. Van het gemeentehuis ging het naar het huis, dat de jongelui voortaan bewonen zouden. Onderweg ontmoette de stoet menigmaal hindernissen, die uit den weg werden geruimd door brood en drank te geven. Hier en daar werden zij met schoten begroet, die van de wagens beantwoord werden. Voor het huis der jongelui, alle geweren afgeschoten. Hier ontvingen hunne buren het jonge paar en gedurende den verderen dag hielpen deze en hunne knechts en meiden door de gasten en het jonge paar te bedienen.
De bruigom, lichtte nu weder zijne bruid van den wagen en nu gingen zij over den drempel zonder dien aan te raken; òf er was een hout over den drempel gelegd, òf er was een plas water over gegoten. Was de bruid er over, dan was er terstond een bij die haar het stof van de schoenen met mooie gespen afveegde en dezen moest zij tracteeren.
Dan ving het bruiloftsmaal aan, waarbij bruid en bruigom onder de groene kroon op de rijk versierde stoelen zaten. Er werd veel gegeten en goed gedronken en eindelijk overgegaan tot eene rondwandeling over erf en akkers. Daarna kwam er koffie met kandeel, wijn, brandewijn met suiker, koek (Deventer koek) en hiermede was men bezig tot het vallen van den avond. Dan gingen de gasten weg met een: ajuus, tot margen, want voor den volgenden middag waren zij weer door de bruidsneugers uitgenoodigd.
Nu kwamen in den middag de oudere lui met de kleine kinderen en ieder bracht een geschenk in de woning van het jonge paar. Tegen den namiddag kwamen de jongens en de deerns en nu was op de dèle het feest. Daar was de fideler, een of twee violen en een bas. Daar werd gedanst tot het duister was of als er een lampje was tot de olie op was.
Beide avonden, maar vooral den eersten avond, moesten de jongelui zich in acht nemen voor allerlei verrassingen. Dan eens was het een der jongelui, die zich verstopt had en op het meest ongelegen oogenblik voor den dag kwam, bewerende dat hij zich verslapen had en nu naar huis wilde. Dan weer was alles aan elkaar genaaid en had de bruid voor het naar bed gaan nog lakens en dekens en kussens los te tornen; dan weer wilde het luik voor het venster niet sluiten, of het bed lag vol klissen.
Na de beide groote dagen, die soms nog eenige dagen verlengd werden, volgde het feest aan de Naobers (de buren), die nu gasten waren, terwijl de jongere familieleden van bruid en bruigom bedienden. Dit feest verliep op dezelfde wijze: overdag de ouderen, ’s namiddags het jongere volk, maar bij alles veel eten en drinken en voor den avond dansmuziek.
Ziedaar het verloop eener brullefte van een vijftig jaar geleden, zooals ik ze nog zelf gekend heb. Wanneer de bruid haar titel verloor kan ik niet juist aangeven. Ik meen dat zij, als de week van de bruiloft voorbij was, ook niet meer dien titel voerde, maar nauwkeurig kan ik het niet zeggen. Wellicht zijn er onder de lezers die het weten en die uit hunne herinneringen het hier medegedeelde nog kunnen aanvullen. Uit het thans bestaande zal dit niet kunnen geschieden, want de oude, zoo beteekenisvolle vormen van vroeger zijn meer en meer verlaten.
In de jaren dertig van de vorige eeuw publiceerde het Rotterdamsch Nieuwsblad een reeks verhalen met in de hoofdrollen een ‘reporter’, een ’teekenaar’, en de oom en tante van de laatste, een voormalig deurwaarder genaamd Wolzak en zijn vrouw Koosje. Uit de verhalen blijkt dat het echtpaar Wolzak aan de Voorstraat in Delfshaven woonde. Op een dag krijgt ‘ome Wolzak’ bericht dat een ongetrouwde tante van hem in Bredevoort is overleden. Daarop begaf het gezelschap zich naar de Achterhoek, om bij de notaris in Bredevoort – een plaats die hen onbekend was – de erfenis te aanvaarden, zonder te weten wat deze inhield.
In tien delen, hieronder weergegeven, wordt uitgebreid verslag gedaan van deze ‘wereldreis’. Elk deel werd telkens vergezeld van een fraaie tekening. Het geheel is vooral een reisverslag van de zuidoostelijke Achterhoek, leerzaam en met humor. De redactie van Oud Aalten heeft de identiteit van de schrijver vooralsnog niet kunnen achterhalen. Mede daarom durven wij geen uitspraken te doen wat betreft het waarheidsgehalte van het erfenisverhaal. Desalniettemin is het de moeite van het lezen zeker waard!
We hebben een verheven doel
We zijn in ons Fordje op weg naar het Oosten des lands om het Gulden Vlies te gaan zoeken. Onder ons gezegd en gezwegen, er is in Bredevoort een tante van oome Wolzak overleden en hij erft alles. Een deftige brief van een notaris bracht ons dit blijmoedige bericht.
— Is ze dood! sprak Wolzak aangedaan. Ik wist niet eens dat ze nog leefde. — En hoeveel erf je? vroeg tante. — Alles, antwoordde de reporter, die den notarieelen brief nog eens had bestudeerd. — Ja, dit hoorde ik ook wel, gek. Maar wat is alles? — Het kan veel zijn, het kan weinig zijn, maar in elk geval is het alles, aldus de artiest. — Juist, Jehan. Jij praat tenminste ferstandig. — We gaan er in elk geval zoo gauw mogelijk met ons vijfjes heen en ons licht opsteken in Bredevoort, bepaalde Wolzak. — Breefoort, waar leittat?
Niemand wist het, behalve natuurlijk de teekenaar. — Ergens achter Zwolle, mummelde hij, met een vaag handgebaar. — Geef eens een atlas, dan zoek ik het wel op, aldus de reporter. Een atlas! Hij had evengoed om een Grieksch woordenboek kunnen vragen. — Hebbe we niet. ’t Kan ons niks schele, waar al die plaase en die berrege legge, waar we toch niet hene gaan, zei tante.
— Dan een spoorboekje. — Ja, dat was er. Van verleden jaar zomer dienst weliswaar, doch het was bruikbaar. Nee Bredevoort stond er niet in. — Geen eens an het spoor, riep tante. Wat kan dat nou sijn? En die errefenis lijkent me ook niefeel soeps. Soo’n afgelege gehuch. — We rijden eerst naar Zwolle en daar vragen we dan wel verder, stelde de artiest voor.
Gelukkig won van deze onbezonnenheid het schrandere inzicht van den reporter, die behoorlijk op de redactie een atlas ging ter leen vragen en toen werd, na een kwartier in spanning, Bredevoort gevonden, ’t Ligt een heel eind van Zwolle af. En zoo besloten we dan met z’n allen naar het dorp in den Achterhoek te tuffen. Haast was er niet bij, want de notarieele brief was verkeerd geadresseerd geweest aan een vorig adres van Wolzak en had heel wat gezworven eer hij in de Voorstraat arriveerde. Voor de begrafenis zouden we te laat komen.
— Dan laat ik eerst vier nieuwe banden om den wagen leggen, zei Wolzak. — Fier? Fier tegelijk? — Ja. Als voorschot op de erfenis. Met, de gammele gestopte lappen waren we nu op rijden moeten is ’t te gevaarlijk. Tante had geen bezwaar. — Asseme d’r maar gauw binne. Mit errefenisse kan je nooit te foorsichtig sijn. Allicht binne d’r kapers op de kus en dan is alles weg eer dat we d’r sijn. Het werd verder een prettige avond.
Zoo’n aanstaande erfenis is een aangenaam onderwerp van discours. ’t ls in elk geval een loterij zonder nieten en je hebt kans op de ton. — Misschien wel op meer tonne, zei tante Koosje. Soo’n ongetrouwde juffrouw in soo’n klein plaatsje heb niefeel fan d’r eige noodig en die kan d’r heele lefe spare foor nette errefgenante sooas wij. — Ze woont misschien in een fraai oud landhuis: Een klein kasteel, hoopte de teekenaar. — Bes mogelijk. Jessis Wolzak seg jij nou ook is wat. ’t ls toch jouw tante. Wat weet je fander? Is se spaarsaam gewees? Weet je dat allemaal niet? Soo’n deurwaarder als jij mot ter nog gebore worre. — We gaan naar Bredevoort en daar zullen we verder hooren, zei Wolzak.
Aldus zijn we nu op weg naar Bredevoort en we zijn zonder eenig ongeval tot Jutfaas gereden. Daar sprong een band. — Jessis, nou benneme nog nie eens in Utrecht en daar sitte me al, klaagde tante. — As ’t soo doorgaat kommeme fast te laat voor de errefenis.
Het kasteel Rijnhuizen bij Jutfaas.
Het was de beurt van den reporter om een nieuwen band om te zetten en om hem te negeren toog de rest van het gezelschap op een wandelingetje uit naar een oud kasteel dat op eenigen afstand rees: ’t Kasteel Rijnhuizen. De fabelachtig handige reporter doet een werk als dit in een paar minuten en dus stond hij bijna tegelijk met de rest van de Bredevoortgangers op de brug van ’t kasteel.
— Sjongejonge, as jouw tante daar gunter ook zoo’n huis heef magje metter tefreje zijn, vond tante. Haar en ons ontzag groeide toen we de brug overschreden hadden en in het park terecht kwamen. Rijnhuizen is als monument voor het publiek toegankelijk en dat kost maar tien cent.
Het park is prachtig onderhouden. Het huis zelf, is geheel in den stijl Lodewijk XlV gebouwd en stamt geheel uit dien tijd, toen men het niet meer noodig achtte een Kasteel te bewonen, dat er als een vesting uitzag. En die zienswijze was juist, want geen aanval heeft het tegenwoordige kasteel te doorstaan gehad. Wij hoorden dit alles tijdens onze wandeling en wij waren zeer onder den indruk. Alleen tante had bezwaar. — Asse wij in Breefoort een kasteel errefe late we de mensche niet foor een duppie binne, zei ze. Dat bracht ons weer tot de werkelijkheid. We waren op weg naar een nalatenschap. Dus stegen we in en gleden verder naar ’t Oosten, waar de wijsheid vandaan pleegt te komen.
Het echtpaar Wolzak heeft „angank”
Het is me het autotochtje wel geweest! Wolzak heeft zich tweedehands banden in de hand laten stoppen — mag dit een goeden deurwaarder overkomen? — zoodat we meer aan ’t bandenomzetten dan aan ’t rijden zijn geweest en ’t den eersten dag niet verder dan Arnhem hebben gebracht. Dat was Vrijdag. Zaterdag hebben we over de vijf en zestig kilometer naar Breedevoort zes uur gedaan en toen was het notariskantoor gesloten.
We besloten den Zondag dan maar in Winterswijk door te brengen, dat in elk geval een soort stad is. Met een bioscoop. Tante was monumentaal uit haar humeur. — Je sal sien, dat de errefenis weg is, snauwde zij. Die netaris sal denke, dajje het geld niet wil hebbe en toe heeft’ie ’t an een ander gegefe. — Dat kan niet, troostte de teekenaar. — ’t Is nou net ies foor een tante van Wolzak om soo fer uit de buurt te gaan wone, klaagde tante. — Je slijt meer an je schoene, astat ’t je oplefert om is foor een errefenis te gaan buurte. Waarom moste we d’r natoe? Soo’n netaris kan ’t geld toch wel mit een postwissel sture. — Dat mag een notaris niet doen, sprak, rechtsgeleerd, Wolzak. — Misschien is er zooveel, dat ’t niet op één postwissel kan, veronderstelde de reporter en tante keek iets vriendelijker.
Maar nu werd Wolzak kregel. — U moest niet zoo kankeren, voegde hij zijn gemalin toe. U moest blij zijn. dat u misschien een kasteel en enkele schoone landouwen in onvervreemdbaar bezit krijgt. U moest uw mond houden tot we bij den notaris zijn geweest. — Jewel! viel tante uit. — Zeg jij maar u tege me. Ik wil niet geuud worden. Ik bin geen juffrouw die je als deurwaarder in de gijseling brenge mot. Had jij liefer gesorregd dat je met je tante op een nette manier in keneksie was geblefe. Se kenne je nou strakkies wel alles in je hande stoppe, want je weet nerreges fan. —U moest beseffe… De artiest werd thans óók kwaad. — Ga mee, dan gaan wij Winterswijk eens bekijken, stelde hij den reporter voor en die was daartoe aanstonds graag bereid. We lieten oom en tante en Jonassie alleen.
Winterswijk.
Winterswijk is een heel aardig stadje. Het heeft iets heel ouds en ’t is half Duitsch. Maar we schrijven geen reisgidsen, we vertellen alleen historische levenservaringen. Van onze wandeling hebben we dien Zondagochtend vooral één indruk behouden en daar moet ik u even iets van vertellen. De kerk van Winterswijk behoort tot de oudste van ons land. Zij schijnt, naar wat wij er van hoorden en later van lazen, regelrecht, wat haar stichting betreft, uit den tijd van Karel den Groote te dateeren. Want de Heidensche Hertog Wittekind die in 785 door Karel werd overwonnen, en die zich toen door den Abt Bernard liet doopen moet er den grond voor hebben afgestaan, en de stichting hebben beschermd. Van den eersten Bisschop van Munster, den lateren heiligverklaarden zendeling onder de bewoners van ons land, Ludger, was hij een groot vereerder. Een kerk, gesticht op de plaats waar eens Wittekind’s kasteel stond, te Vreden, even over de tegenwoordige Duitsche grens, werd zelfs op zijn verzoek door den heiligen Ludger gewijd. De kerk tot dien tijd aan den H. Jacobus gewijd, ging in het laatst der 16e eeuw (het jaar 1597) aan de Hervormde Gemeente over, en is dat sindsdien gebleven.
Het prachtige plein, met de oude boomen, en de nog veel oudere kerk, biedt, vooral op Zondagen, een gezellige drukte. Want wie uit de kerk komt, gaat niet direct naar huis; er zijn dan zooveel boeren die uit de verre buurtschappen komen, en die wil men dan wel eens spreken over het één en ander. Vroeger namen de boeren die van verre kwamen ook hun kruidenierswaren en wat er verder op de buurt niet te krijgen was, uit het stadje mee naar huis. Het paard en de wagen werden dan tijdens den kerkdienst bij smid, timmerman, grossier in meststoffen, of een bekende familie gestald. Men had daar dan meteen zijn „angank”, hetgeen wil zeggen, dat men daar zijn kerkboek liet tot de volgende week en dat men er na afloop van den kerkdienst eerst een „kupken koffie” dronk vóór de reis huiswaarts werd ondernomen.
Na de gesprekken met kennissen of zakenvrienden op het Kerkplein, werd de gezellige babbel bij den „angank” nog een half uurtje gerekt. Daar dit vrijwel de eenige ontspanning was die de boerenfamilies op de buurt hadden, begrijpt men, dat velen reikhalzend uitzagen naar den Zondag waarop het hun beurt was, om mee ter kerke te gaan. Een boerderij kan niet zoolang zonder toezicht blijven, dat iedereen naar de kerk zou kunnen. Voor den angank werd door de gebruikers ééns per jaar een klein bedrag betaald. Tegenwoordig bedraagt dit omstreeks zes gulden.
Veel is er echter aan het veranderen. De winkelsluitingswetten maken den handel op de Zondagen vrijwel onmogelijk, zoodat de prettige drukte rond de winkels voorbij is. Het gebruik van auto en rijwiel, in plaats van het oude karretje met het paard er voor en de geperfectionneerde wegen maken de afstanden kort. Zoodoende zijn er reeds velen, die ’s Zondags na de kerk direct huiswaarts gaan. Maar er zijn er ook heel veel, die der traditie getrouw, de „angank” nog steeds in eere houden.
Onze teekenaar heeft een vriendelijke prent van het Zondagsche festijn gemaakt en daar kwamen we dankbaar mee thuis in het hotel. Oome Wolzak en tante Koosje waren nog altijd aan het „discussieeren”. De hotelier en het dienstpersoneel stonden in de gelagkamer welwillend te luisteren naar hun gesprek. Die meneer schijnt erg stout geweest te zijn, zei het kamermeisje tot den ober en beiden schudden bedenkelijk hun hoofden. — Heelemaal niet stout! Die meneer komt een erfenis halen, verklaarde de reporter. De teekenaar was verontwaardigd. — U moest niet zoo staan luisteren, vermaande hij. Mijn tante en mijn oom hebben alleen maar hun „angank”. Mag dat in Winterswijk soms niet meer?
Wij verkennen Bredevoort
Aan ’t ontbijt ’s morgens in het hotel vertelde de reporter zijn aandachtig gehoor van de erfenis van Neeltje Pater, die nog altijd onverdeeld ergens bij een notaris schijnt te liggen. Een erfenis van 9.500.00 oude ponden, dus honderd veertien millioen goeie Hollandsche guldens. Tante Koosje sloeg haar zachte eitje kapot dat het struif over haar handen liep en terwijl zij die handen aflikte beet zij Wolzak toe: — Weromistie Neeltje Paters jouw tante niet, Wolsak? Mit soo’n errefenis ware we tenminste foorloopig binne gewees.
— Misschien is de erfenis van tante uit Bredevoort óók wel zoo groot? veronderstelde de reporter. — Sou je denke? zong tante hoopvol. Maar dan werd zij weer prozaïsch. — Salwelniet! riep ze. ’k Vind ’t niks foor Wolzak om soo’n rijke tante te hebbe. As ’t een onnoosele ton is maggeme al blij zijn. — Onnoozel is een ton nooit en waarom zou er in Oome Wolzak’s familie niet méér disponibel zijn? In zoo’n klein plaatsje als Bredevoort leven tante’s zuinig, ze doen niks als sparen, ik zou maar op een bom duiten rekenen als ik u was. Bijvoorbeeld de helft van Neeltje Pater, praatte de reporter.
— Wijje nog een lekker koppie thee mit feul suiker? vroeg tante zoetjes aan den reporter, die opeens hoog in haar achting scheen gestegen. — Asjeblieft, tante, geen suiker en geen melk. Wel thee. Het was dus een vredig discours dien morgen in Winterswijk aan ’t ontbijt met eieren en koek en we waren koek-en-eieren toen we in ’t Fordje stapten om naar den notaris in Bredevoort te tijgen.
—As jullie buite maar wachte, zei tante. As je mit soofeul man binnenkomp, maak je soo’n netaris misschien ferlege en later sal je fanself wel hoore hoefeel miljoen dat Wolsak heb georve… Wij zetten het geliefde paar bij den notaris af en stalden ergens het Fordje, om, met Jonassie aan een touwtje, door Bredevoort onze eerste wandeling te gaan maken. Dat was een plaisante tocht. Ik laat den teekenaar ’t u vertellen.
Bredevoort noemt zich een stad. De in den volksmond liggende benamingen: stad, dorp, gehucht enz. kent de erentfeste Nederlandsche wetgeving niet. Daar wordt alleen over gemeenten gesproken. Oude privilegiën echter geven een zeker recht op uitzonderingen. Dit geldt, voor de gemeente Bredevoort; een klein plaatsje, in „Holland” nauwelijks bekend, dat echter in de geschiedenis van ons Vaderland een zeer voorname rol heeft gespeeld. Immers het ligt in een gebied, dat beurtelings aan de Geldersche, beurtelings aan de Munstersche machthebbers toebehoorde.
De „Stad Bredevoort” — De Markt.
Dat de strijd, steeds op dit betwiste gebied plaatsvond, laat zich begrijpen. Het was niet alleen de „Stad Bredevoort”, maar het geheele „Ambt” van denzelfden naam, met de gemeenten Winterswijk, Aalten, Dinxperlo en Varsseveld, dat in meerdere of mindere mate het lot van de vesting, want dit was het tevens, deelde. Wanneer in 1612, na een zeer hardnekkigen strijd, de uiteindelijke jurisdictie, niet was gekomen in de handen van Prins Maurits, doch naar de Munstersche zijde was overgegaan, dan zou de Oostelijke grens van Nederland, er zeer zeker nu heel anders hebben uitgezien.
Dat Bredevoort door de herhaalde aanvallen van weerskanten steeds paraat moest zijn en zoodoende een sterke vesting werd, laat zich licht begrijpen. De tijden zijn sindsdien zeer veranderd. Onze verhoudingen met de Oostelijke buren zijn eeuwen lang van vreedzamen aard gebleven. Bredevoort onderging daardoor een gedeeltelijke verandering. De wallen zijn voor de helft geslecht, en aan dezelfde zijde zijn de grachten gedempt. Waar vroeger een gracht was, slingert zich nu de groote autoweg Winterswijk—Aalten—Arnhem om het oude stadje heen. Door dezen weg komt er nu wat belangstelling voor de ingedommelde bewaakster van onze Oostelijke grens, uit het grijs verleden. En het is dit meer dan waard.
Het heeft hier en daar de eigenaardigheden van een middeleeuwsche stad behouden. Men ziet hier de oudste huizen, geheel onder Saksischen invloed in vakwerkbouw opgetrokken. De straten zijn met ronde zwerfkeien geplaveid, die in de omgeving bij massa’s in alle grootten kunnen worden gevonden. Men treft hier een oude pomp en een lindeboom. En dan het oude kerkje. Het is alles bijeen een idylle. Het tot werkelijkheid geworden beeld uit het oude Duitsche versje, dat ook in het Hollandsch is vertaald: Am Brunnen vor dem Tore, da steht ein Lindenbaum. Ich träumt’ in seinem Schatten so manchen süssen Träum…
Tot zoover het verhaal van onzen artiest want toen hij zoover was, trok Jonassie het koordje uit mijn argelooze handen en liep wat hij loopen kon in de richting van het huis van den notaris. ’n Lief, trouw dier is ie. Met een paar harde woorden op de lippen renden wij ons hondje na, hevig ongerust over ’t gezicht van tante Koosje, als haar zielepoot weg zou zijn. Maar dan zagen we ’m springen in de wijd geopende armen van tante, die er midden op de straat voor was gaan zitten. Een auto slipte gevaarlijk, toen de chauffeur ervan om tante heen moest rijden en we vernamen een zeer geduchte oud-Hollandsche verwensching naar haar verkeersfoutenschuldig hoofd.
Tante trok er zich niets van aan. Zij zoende Jonassie op z’n neusje. — En… is de erfenis meegevallen? vroeg de teekenaar, die als Koosje’s erfgenaam nochtans volkomen onpartijdig blijft. Een bom, jongen, een bom! Drie ton, vijf honderdzestig gulden drie en negentig en een halve cent! jubelde tante. — Blikskaters, tante! juichte de teekenaar. Zóóveel? — Ja, Johan. Maar Wolzak, die uit zijn deurwaarderstijd de gewoonte heeft overgehouden om alle gepaste vreugd te bederven, schudde afwerend een wijsvinger. — Ze kletst, zei hij norsch, we weten nog niks. De notaris is uit de stad…
Veemgericht
Nu de notaris niet thuis is en we dus een paar dagen in den Achterhoek moeten vertoeven, hebben we volop gelegenheid om dit genoegelijk romantische land op ons gemak te waardeeren. We gaan er met ons Fordje geregeld op uit en we interviewen allerlei menschen over de Bredevoortsche en andere zeden en gebruiken. Tante maakt het ons niet gemakkelijk. Die moppert aldoor maar over de afwezigheid van den notaris en zij vraagt telkens, of dat mag en of de erfenis in zoon leeg notarishuis wel goed zou worden bewaakt.
En dan de kosten! Vier personen en een hondje zooveel dagen pension, dat loopt op. Wij beweren nu wel, dat daar de erfenis goed voor is, maar tante is dat niet met ons eens. — Wolsak s’n tante heb niet d’r heele lefe voor ons tweeën gespaard tot se een paar tonnen besat, dat daar nou twee niksnutte (de teekenaar en ik) heele dage fan souwe lanterfante.
Wij laten haar praten en voelen ons bevoorrecht, dat we eindelijk eens ergens anders zijn dan in het Hollandsche polderland, dat we zeer liefhebben maar dat we graag toch eens een poos niet zien. De teekenaar en ik zijn ongetrouwd, doch we hebben wel eens gehoord, dat in een huwelijk ’t geen kwaad kan, als man en vrouw mekaar soms een paar dagen niet in den weg loopen. — Dat is een onsedeloos gepraat, zegt tante. Wolsak sou bleek en mager worde astie me een dag mos misse. Is ’t niet soo, Wolsak? Wolzak leek ons niet enthousiast, ofschoon ie vriendelijk: „zeker Koosie” antwoordde. — Hij sou wegkwijne sonder mijn, verzekerde tante toen nog.
Wij stoorden tante’s teedere illusies niet, we bewonderden Bredevoorts schoonheden met frissche aandacht en lieten ons allerlei historische bijzonderheden vertellen. Eén van de merkwaardigheden van het plaatsje waar Wolzak’s tante vele jaren spaarzaam heeft geleefd, met een flink batig saldo naar we hopen, is het oude veemgericht. Evenwijdig aan den grooten weg, van Aalten naar Bredevoort, die de plaats van de vroegere Landstraat of Hessenweg inneemt, loopt zuidelijk daarvan een mulle zandweg. Diepe karsporen, in den regentijd bijna onbegaanbaar, maken dezen weg wel schilderachtig, maar niet meer geschikt voor onzen tijd en voor ons Fordje.
Buitendien, het is geen verkeersweg; hij wordt alleen gebruikt door de boeren, die in de omgeving hun roggeland hebben. Zware eiken staan aan weerskanten, en de ruimte tusschen dezen weg en de Landstraat wordt geheel gevuld met dennenbosch. Dwars door deze zandweg loopt een beek, de Koppel, die des zomers heel laag en smal is, maar in den winter met de aanmatiging van een groote rivier, soms buiten haar oevers treedt.
Het veemgericht op het Walfort.
De Provinciale Waterstaat, maakt echter in den laatsten tijd, door bedijking en besluizing aan de capriolen der Geldersche beken, voorgoed een einde. Langs deze beek ligt een groot stuk land, feitelijk uitgespaard in het genoemde dennenbosch. Daar zagen en hoorden we geduchte dingen. Op dit terrein staan een paar kolossale eiken, waarvan de ouderdom zeker op vier à vijfhonderd jaar mag worden geschat. Vroeger stonden er meer zoo. — De tand des tijds heeft aan deze eiken geknaagd, zei de teekenaar, deskundig en literair, en hij was nog trotsch óók op zijn dichterlijkheid.
Hier is het stuk land, eeuwen lang gevreesd door heel den omtrek. Wie als gevangene dit stuk grond betrad en de Bredevoortsche burgers als rechters voor zich zag, kon er verzekerd van zijn, dat het doodvonnis over hem uitgesproken werd, vertelde ons een achtenswaardige Bredevoorter. Tante keek heel eerbiedig. — Het stukje boerderij, dat men, onder de boornen door, ziet liggen, is het overblijfsel van het eens zoo beruchte kasteel „Het Walfort”, den zetel van het eenige veemgericht in ons land.
De veemgerichten, waar het z.g. standrecht werd uitgeoefend, hebben in Duitschland vooral tijdens den 30-jarigen oorlog (1618—1848) een groote rol gespeeld. Vermoedelijk zijn de Duitsche veemen, nagevolgd naar dat van Bredevoort, ’t welk zeer waarschijnlijk van ouderen datum moet zijn. En dat reeds lang bestond, voor het zijn zetel officieel op het Walfort nam.
Van oudsher af had men in Bredevoort een sterk gevoel voor snel en afdoend recht, daar hoorden we later nog allerlei bijzonderheden over. — De zaken werden hier gauw en resoluut afgedaan, roemde de oude Bredevoorter en tante, die er heelemaal niet over dacht dat een erfenis-deelen en veemgericht twee precies tegenovergestelde dingen zijn, merkte op: — ’k Hoop, dat de netaris hier dan nog een echt ouwerwetsche heer is en niet lang seurt foordie ons uitbetaalt. — Tante, houd nu even uw mond met uw erfenis, smeekte de teekenaar. — Toe, meneer vertelt u ons nog wat van dat veemgericht. — Maling an die fertelseltjes. Daar binne me niet foor hiergekomme. Kan mijn ’t schele wat hier in de ouwe tijd is gepasseerd, ik sit te springe om te telle wat Wolsak s’n goeie lieve tante foor ons heb opgespaard.
De welwillende Bredevoorter glimlachte tante hartelijk toe, liet haar sputteren en vertelde ons van de veemgerichten in Bredevoort.
Veemgericht en erfenis
— Vertel u ons wat van het Veemgericht? verzochten wij den vriendelijken wijsgeer uit Bredevoort. — Fertel me wat fan de errefenis en fan Wolsak s’n tante, zeurde Koosje. — Laten we er in elk geval een kop koffie bij gaan drinken, zei de teekenaar en toen we dit verstandige voorstel hadden aanvaard en in ’t cafétje in Bredevoort om een knus tafeltje zaten, was tante Koosje wel bereid om mee te luisteren. De oorsprong van de Veemrechtbank is zeer duister, ving de wijsgeer aan. Notulen van vergaderingen, of aanteekeningen der uitgesproken vonnissen zijn er natuurlijk niet. Althans niet in het begin.
Ontstaan uit den druk der tijden en als reactie op de tyrannieke overheersching der Pandheeren, vergaderde zij des nachts. De burgers, die de rechtbank vormden, kenden elkander soms niet. Zij verschenen gemaskerd. Om te voorkomen, dat de gevangenen zouden verklappen, wat er was gebeurd, en waar de zittingen, of liever de bijeenkomsten werden gehouden, was het vonnis, dat geveld werd, steeds de doodstraf. — Da’s dan kort en krachtig, zei tante. — De gemakkelijkst uit te voeren straf was die van den strop.
Het Walfort.
Om aan den langskomenden te laten zien, dat men te doen had met een veemvonnis, werd in den boom, waaraan de gehangene was gevonnist, het teeken van het Veemgericht met een bijl gehakt, een z.g. Wolfshaak. Dit alles — zoo praatte onze vriend voort — lijkt ons, in, den tegenwoordigen tijd zeer wreed. Maar men moet niet vergeten, dat de verbittering in verband met den nood der tijden tot deze maatregelen heeft geleid.
Want hoofdzakelijk keerden de veemrechters zich tegen de ontslagen krijgsknechten van de vele legertjes der vele elkander voortdurend bestrijdende Potentaatjes. Deze krijgslieden, die vriend noch vijand ontzagen, stroopten bij grootere of kleinere troepjes het platteland af. Zij stalen vee, kippen en levensmiddelen. Ook geld, dat bij de boerenbevolking van die oude tijden schaarsch was, benevens huisraad en sieraden. En kerkschatten waren van hun gading. Schandelijk gedroegen deze lieden zich tegenover vrouwen en kinderen. En wee, den boer die op een eenzame hoeve woonde zich tegen hun misdaden durfde verzetten. Zijn gezin mishandelde men voor zijn oogen, terwijl hij, gebonden, toezag. Zijn hoeve werd in brand gestoken, en hijzelf als laatste, dood geslagen.
Herman Löhns heeft in zijn boek, Der Wehrwolf, de gruwelijke sfeer van een Veemgericht tot een roman verwerkt. — ’t Is net een fullieton, vond tante. — Het Veemgericht, dat was samengesteld uit bewoners van Bredevoort en Aalten, werd naderhand officieel op het Walfort gevestigd, waar uit de familie van Lintelo, de Richter, Vrijgraaf of voorzitter van de Rechtbank werd verkozen.
In 1573 treffen we er als zoodanig Arend van Lintelo aan. Een vroegere rechter, die van een plaatsje in de buurt Bocholt burgemeester was, en van zijn familienaam Duiker heette, is om zijn wreedheid in den volksmond blijven leven. Verbasterd in het Geldersch dialect, zegt men bij wijze van stopwoord: Den Duker zal oe haolen, waarmede dan den veemrechter Duiker werd bedoeld. — We hebbe in de Voorstraat een juffrouw Duiker gehad, zei tante. En nou ik dassoo hoor, geloof ik fast dasse fan die meneer is afgestampt. Sij had de gewoonte… — Stil nou tante, smeekte de teekenaar. Onze verteller was helaas den draad van z’n verhaal kwijt en dus stonden we maar op.
Want de verteller zou ons het Walfort laten zien. De teekenaar heeft er een fraaie schets van gemaakt. Wat men op zijn meesterwerk vindt is een stuk van de oude zaal, waaronder zich de kelder bevindt. Er zijn daar zeven verschillende gewelven, vernamen wij. Vroeger dienden deze kelders om er de gevangenen in te bergen, vóór ze werden verhoord en gevonnist. Nu staan er, heel vreedzaam, potten boter en kannen melk. Eén gedeelte van den kelder gebruikt men voor de aardappelen. De geweldig dikke muren maken den kelder volkomen vorstvrij. — Dan selle de lui hier lekkere piepers ete, zei tante. Een vroeger aanwezige toegang tot een ander gedeelte is dichtgemaakt. Allerlei verhalen doen hieromtrent de ronde. Hier zou een gang beginnen, die onder de beek, de Koppel, doorliep tot het Kasteel van Bredevoort. Ook vertelt men van menschen, die levend waren ingemetseld en dergelijke dingen meer…
— Nou weteme genog fan die akeligheden, Wolsak. Fraag jij meneer nou liefer is na je tante. Oftieder heef gekend en vvattie denk dasse nagelate heef gekend en wattie denk dasse nagelate heef. Nou, werom niet, as die meneer hier soofeul weet fan watter foor een paar honderd jaar hier is gepasseerd, saldie fast wel alles wete fan je tante, die pas dood is… Maar Wolzak weigerde. Wij drukten onzen gids dankbaar de hand en prezen hem om zijn schoon verhaal. — Hoe kejjenou plesier hebbe — verweet tante ons nadien — en soo aapwathebbiemooie jonge spele om een paar ingemetselde mensche, as je sit te springe na de errefenis. — De notaris is toch niet thuis, zei Wolzak, voor de honderdste maal. — Och wat, niet thuis? Assewij voor een errefenis komme mot soo’n netaris thuis zijn. Hij mog wel blij wese dasse hier niemeer sukke feemgerichte hebbe…
Van een kleermaker te Winterswijk
Wat zegt u van het volgende huiselijk tooneeltje in het hotel te Winterswijk? — Lieve Koosje, ik ben gisteren mijn knie kapot gevallen, zoudt u een steekje aan mijn pantalon willen doen. — Nee! dat doen ik niet. Ik heb op je knie al een pleister geplak, die pantelion mot je sellef maar pleistere, Wolsak. — Er zijn twee knoopen ook van mijn vest af, lieve Koosje. — Dan ga je maar naar een kleerefrik, Wolsak. — Dat kan toch niet. Als ik met een kapotte pantalon en een vest zonder knoopen bij den kleermaker kom, zou hij denken dat we hebben gevochten. — Mottie dan maar denke! Dan heb jij toch op je kop gehad en niet ikke. Jij hebt je mond altijd soo fol fan de huiselijke zweer… — Sfeer, tante! riepen drie mannelijke, stemmen. — Oók goed. Maar ik kan Keen kleermaker speule. ’k Heb ook geen naaigerei mee naar de erfenistante genome. Uit!
Omdat het mannelijk deel van ons gezelschap vond dat oome Wolzak niet voor schandaal kon loopen, gingen we dus op zoek naar een kleermaker. Tante en Jonassie liepen méé. De notaris was nog steeds uit, we verzuimden dus niets ernstigs. En de tocht naar den kleermaker was heusch heel aardig. Niet zoozeer de tocht zelf, maar wat we tenslotte, voorgelicht door een man die netjes een Winterwijksche straat veegde, bij den meester-tailleur vonden.
Deze voortreffelijke man woonde n.l. op een oude „deel”, een gedeelte van een oud boerenhuis midden in het stadje. Volgens oude Winterswijksche gewoonte staat het huis met het deel-gedeelte, dus het achterhuis, naar den openbaren weg. Zoo staan trouwens alle boerenhuizen. De woonvertrekken liggen van de straat afgekeerd. Deze deel is juist daarom zoo eigenaardig, omdat de oude gereedschappen daar nog worden gebruikt en dit komt, omdat het maar een „kleine bouwerije” is. De boer, die er woont, oefent het beroep van kleermaker uit.
We hebben wel eens op onze tochten een boer ontmoet, die barbierde, maar een boer, die een rokcostuum kon aanmeten was voor ons een novum. ’t Zou wel bij aanmeten blijven, want toebereiden zou hij dat vermoedelijk niet kunnen. Maar kleermaker was ie: Ik maakt kleeren voor de boeren, zei hij. Oome Wolzak stak zijn knie vooruit en vroeg of hij dat kon repareeren. De vakman zette zijn bril op. — Trek maar uit, zei hij. Oome Wolzak kreeg een kleur.
— Hier midden in die stal? vroeg hij. — Dadoeje niet, Wolsak. Dat is onsedeloos, sprak tante en tot den snijder-landbouwer: Naai ’t, maar an s’n knie bij. — Ja maar, protesteerde Wolzak, als die me nou in m’n knie naait. — Dan roep je maar au! troostte hartelijk tante. De snijder ging op een driepoot zitten, schoof een stoof bij en sprak, een beetje kregel dacht mij, tot oome Wolzak: — Zet je poot dan maar hierop. Of de ex-deurwaarder een paard was en hij een hoefsmid! Terwijl hij doende was met een heel grove naald en heel dik garen, gingen de teekenaar en ik de deel eens rond en vroegen honderd uit. Al naaiende antwoordde de deelbezitter ons.
Oude deel in Winterswijk.
Aan de bouwerij doet hij niet veel. Alleen voor eigen gebruik. Toch heeft alles den schijn, dat het boerenbedrijf nummer één is en de rest bijzaak. Tusschen de keuken, tevens kamer, die men op het meesterwerk van onzen teekenaar door de open deur achterin ziet, en het kleine kleermakerskamertje vooraan, komt men door de opening links achteraan, in een donkeren stal, waar hoogstens vier koeien kunnen staan. ’s Zomers zijn die natuurlijk in de weide.
Aan den muur hangen vooraan de dorschvlegels. De boerderijen van eenige beteekenis gebruiken die heelemaal niet meer, want sinds jaren dorscht men overal machinaal. Je vindt in Winterswijk geen één vlegel meer, zei de snijder. Of ze motten van buiten komen. Daarbij keek hij tante alleronbeleefdst aan. We ontdekten verder twee ouderwetsche dingen, die een groote boer ook niet meer gebruikt. Een boonenpoter, en een erwtenpoter. Voor boonen de vierkante, voor erwten de ronde blokjes. Bovenaan houdt men het dwarshout vast, drukt de plank met de blokjes in den grond, om dan in de kuiltjes de erwten of de boonen te leggen. Dan maakt men de gaatjes weer dicht en gaat verder. De harken en de egge zijn bij de meeste menschen nog wel bekend, al was het alleen maar van de sigarenzakjes waar de rebussen op staan.
Boven het geheele huis ligt de hooizolder, toegankelijk door de beide schotdeuren achter op de deel. Aan den zolder hangen de struiken koolzaad te drogen, om volgend jaar weer te worden uitgezaaid. Vroeger brandde men een vuur in de keuken, onder een schouw. Daarvoor had men in den hoek van de deel een plaats voor de houtblokken. Nu liggen er eierkolen. Want het open vuur heeft men bijna nergens meer.
De moderne tijd demonstreert zich hier, door een kolenfornuis. Al deze aardige pittoreske dingen ontdekten wij terwijl de boeren-snijder met oom Wolzak bezig was. Hij riep wel tienmaal au. — Wat bèje toch kleinseerig, klaagde tante. Tenslotte raakte de kapotte pantalon toch heel, en tante zei dat ’t heel netjes was. En zoo goedkoop: twintig centen. Oome Wolzak hinkte huisgaande nog al. Zijn knie zat vol gaatjes zei hij.
Maar vooral onprettig was het voor hem, dat de kleermaker zijn pantalon had vastgenaaid aan de rood baaien pantalon daaronder, zoo dat die twee een onverbreekbaar geheel vormden en oome Wolzak, tot we weer in Rotterdam kwamen, verplicht was ze steeds allebei tegelijk uit te trekken. Dat vond hij lastig en verdrietig en hij moest er bij geholpen worden, meestal door onzen geachten teekenaar.
Autotocht in den mist
De notaris komt morgen thuis en dan kan Zijnweledelgestrenge de erfgenamen van de weduwe Jacobine Cats ontvangen. Met deze boodschap kwam oome Wolzak vóór de koffie thuis en we mochten dus weer over een vrijen namiddag beschikken. — Late we dan maar een beetje gaan tuffe, fan dat sitte hier wor je maar melig, zei tante Koosje en haar voorstel vond algemeene instemming.
Het was mooi voorjaarsachtig weer, we hadden nu eenmaal ons Fordje bij ons en we waren in fraai en romantisch land, waarin elke wandeling of rijtoer ons nieuwe, boeiende merkwaardigheden beloofde te openbaren. We waardeerden honderduit. — Ik wor moei van jullie gedaas, sprak tante kregel. Onze teekenaar zat aan het stuur en telkens remde hij voor iets moois op den weg, zonder te waarschuwen. — Als je me met alle geweld met mijn kop door een voorruit wil hebben, moet je zoo maar dikwijls doen, klaagde ik. — Man, wees blij, dat ik hier niet voorbij rijd, zei toen de teekenaar. Kijk toch eens naar dit geval, waar ik een plaat van ga maken. Deze boerderij van het Walfort. Het is inderdaad verwonderlijk, hoe deze boerderij, die aan den uitgang van het bosch van het Walfort staat, het meer dan driehonderd jaar heeft uitgehouden in zulke rumoerige en moeilijke tijden.
De boerderij van het Walfort.
De dikke eik, de laatste, of zoo men wil ook de eerste boom van de laan, die langs het Walfort gaat, heeft even als de boerderij al veel meegemaakt. Hoeveel krijgsknechten, zoowel Munstersche als Geldersche, Staatsche of Spaansche ruiters zouden er wel langs deze laan hebben gereden en hoevelen hebben er, als gevonnisten van het veemgericht aan de takken gebengeld? Hoeveel malen heeft men langs deze oude boomen geslopen om een overval op de vesting Bredevoort te doen en hoeveel malen zijn er boosdoeners heengesleept om omhoog te worden geheschen? Ja, ’t is een romantisch land hier.
De geschiedenis van den Achterhoek is nog lang niet voltooid, en bergen documenten, met de meest interessante verhalen, liggen nog om nagezocht te worden, in de oude archieven. Maar bovenal, hoeveel zal ons de taal, die de monumenten spreken, welke door alle rampen heen bewaard zijn gebleven, nog kunnen leeren? Het kan nog heel veel zijn. Ook de bronnen, waaruit men de geschiedenis put en die voor het Westelijke Nederland vrijwel alle bekend zijn, bieden in Oostelijk Nederland nog vele mogelijkheden, aldus sprak de teekenaar. Ze zijn daar, evenals de landstreek zelve, voor de meeste „Hollanders”, nog onbekend terrein.
Maar de nieuwe verkeerswegen zullen ook hier binnenkort de schoonheden van het landschap voor de toeristen ontsluiten. — Kijk maar liefer uit dat je niet tegen die schoonheden anbost, zei tante. — Toon je een knap chauffeur en zet er den gang in, raadde ik. Toen werd er in den artiest een andere ijdelheid gewekt dan die van den schoonheidsvriend, hij wilde toonen dat hij rijden kon en ik moet zeggen: ons Fordje deed het best. Op de mooie Geldersche wegen gleed hij onberispelijk en snel voort.
We reden langs Aalten en Varsseveld en het kasteel Slangenburg, langs Doetinchem, Laag Keppel, Doesburg, Ellecom. De Middachterallee, De Steeg en Velp op Arnhem aan en we vonden het prachtig. Zelfs tante was er stil bij. Alleen af en toe zuchtte zij eens, als een heel mooi buiten achter een glooiend grasveld langs den weg zichtbaar werd en dan zeide zij: — Wolsak, ik hoop toch soo dajje tante soo’n’ huisie in d’r errefenis hep…
De teekenaar en ik wilden vandaag eens royaal zijn en we boden de Wolzaks en ons zelf een voedzamen lunch aan in een melkinrichting op het Velperplein. Over Zutphen, Deventer, Lochem en Ruurloo rijden we weer huistoe, stelde onze chauffeur voor en wij vonden dat best, nog een mooi stuk van Oostelijk Nederland zouden we aldus mogen bewonderen. Ja, we hebben een mooi land, een om echt van te houden en blij te wezen dat je er geboren bent! We keken uit, links en rechts, vóór ons heen, en wel eens naar achteren, maar we zeiden niet te veel om onze chauffeur niet af te leiden.
De teekenaar moest zijn aandacht op den weg voor-uit houden, opdat we gevijven niet onzen nek zouden breken. — Hoe vind je dat ik rijd? vroeg hij telkens en dan juichten wij hem levendig toe. Toen we Zutphen uitreden gebeurde ons echter iets onprettigs. Een natte nevel, melkwit en donzig, kwam over den weg zinken, snel zich verdikkend. — Jehan, kijk uit! ’t Mist! riep tante, volkomen overbodig, want Jehan deed nu niet anders dan uitkijken. — La mij naast je sitte, sprak zij iets later en dat was een onhartelijkheid tegen mij die naast den teekenaar nauwgezet meetuurde en oogen tekort kwam.
De mist werd dikker, ons Fordje reed niet meer dan tien kilometer en ik bespeelde vlijtig den signaalhoorn. — Je ziet niks meer, Johan, hoe rij je eigenlijk? vroeg tante. Ik houd de rails, laat mij maar begaan, op de rails kan ons niets gebeuren. Er staan geen boomen op de rails en er loopt geen rivier doorheen. Ja, dat was heel schrander van onzen teekenaar. De veilige weg, door twee glimmende rails afgeteekend, lag dus ondanks den mist duidelijk voor ons. Zonder zorg lieten we ons zoo naar Deventer glijden. Ho! Opeens konden we niet verder. Er stond een tramwagen voor ons. Dan maar wachten tot de weg weer vrij was.
— Jehan, d’r staat achter ons óók een trem, sol je oppasse damme niet gekraakt worre? sprak na een poos tante. — Zeker natuurlijk, antwoordde kregel de teekenaar. Weer gingen enkele minuten voorbij. — D’r is zeker iets op den weg gebeurd, meende oome Wolzak. — Een ongeluk netuurlijk, stilletjes blijfe wachte. Ik keek door de zijruit. Hé, kijk, hier links staat óók een tramwagen. — Links, je bedoelt rechts, zei oome Wolzak. — Nee, links. Maar u hebt gelijk, rechts óók. Nou, dan is de weg wel versperd. We stonden een kwartier, twintig minuten. Ik ga toch even kijken, zei toen de dapperste van de opvarenden in het Fordje en de reporter sprong onversaagd den wagen uit. Na twee minuten was hij terug. Nou, da’s ook wat, riep hij. We staan in de tramremise!
Houtconstructie en ontbijt
Om tien uur ’s ochtends was de notaris te spreken en na ’t ontbijt zouden oome en tante Wolzak Zijnweledelgestrenge een bezoek brengen — de ex-deurwaarder noemde dat „een officieel bezoek” — om nu eindelijk eens te hooren hoe de erfenis van oome’s tante er uitzag.
We genoten dus het ontbijt met meer zielevreugd dan op andere morgens. Zoo’n Hollandsch hotelontbijt is nooit voor de poes, in ons hotel was het nog niet voor tien poesen. Een tafel vol met allerlei oudbakken broodsoorten: kadetjes, hallefies gescheurd, wit, half wit, grijs, krentenbrood en rogge; vele welgevulde en met riggeltjes op de boter versierde vlootjes, vele bordjes met ham, rookvleesch, worsten, paling, potjes met stroop, jam, muisjes, hagelslag, eieren, een stolp met een kwart kaas er onder, een bord met gesneden plakken Leidsche kaas, een ontbijtkoek, een torentje groene schapenkaas, kannen melk, potten thee, potten koffie, karaffenwater met glazen… er is nog meer, de inventaris is nog niet compleet.
Hoe stelt toch Horecaf in de provincie zich een eenvoudige Hollandsche maag voor? — Handelsreizigers in ons land zijn gelukkig gezonde menschen en die beginnen den dag met zich solide te voeden, dan gaan de zaken gesmeerder, zoo vertelde ons de Winterswijksche Ober. — Nou, dan bin ik ook een handelsreiziger, zei tante en zij profiteerde geducht; dat deed zij trouwens eiken morgen.
— Staan daar nog eitjes? vroeg zij haar heer en meester. — U hebt al zooveel op. Als u nóg meer eet, zult u d’r straks bij den notaris last mee krijgen, waarschuwde de ex-deurwaarder. — Laat dat maar an mijn ofer, zei tante, en zij smeerde haar derde kadetje. Minachtend keek zij tegelijk naar het dunne boterhammetje met het zachte eitje van den reporter. — Dattis geen ete, dattis een snoepie doen, zei ze. — En wat u doet is uzelf vullen, was het antwoord.
Dien ochtend dan vulde zij zich. Wolzak at met smaak, de teekenaar proefde van alles, de reporter nam een snoepje en alle vier waren welgemutst. Want de erfenis was nu aan ’t naderen. De artiest had bovendien een teekening waar hij bar trotsch op was en die hij over de jam, de boter en den hagelslag onder ons liet rondgaan. — Heb je ooit zoo’n mooie houtconstructie gezien? juichte hij. Tante keek eens even en gelastte toen aan Wolzak haar het bord met hoofdkaas aan te geven. Wij keken belangstellend en hoorden de voordracht van den artiest aan.
— Nagenoeg alle oude huizen van Bredevoort zijn nog gemaakt volgens den Saksisch-Middeleeuwschen bouwtrant, in vakwerk, aldus doceerde hij. Dit vakwerk bestaat uit een houten geraamte. De steunpalen, aan de hoeken, waar het noodig bleek deze te zetten, steken niet in den grond (ze zouden dan wegrotten) maar zijn geplaatst op al dan niet behakte zwerfkeien, die de bodem in den Gelderschen Achterhoek met massa’s in alle formaten oplevert. De zware binten zijn alle met lippen, door gaten in de steunpalen bevestigd. De zware binten, ook wel moerbinten genaamd, dragen door inkepingen wederom de kinderbinten. Dit zijn de kleinere balkjes, die zoldering of vloer moeten dragen.
Fraaie houtconstructies te Bredevoort.
— Johan, schei uit, ik bin geen timmerman. Wat kanne me die binte ferscheele, riep tante. Wolsak geef mijn de sure paling is an. — Neen, ga door, ik vind het heel interessant, verzekerde de reporter en de teekenaar voer voort. — Op de teekening kan men heel duidelijk zien hoe op werkelijk zuiver constructieve wijze, de verschillende stukken hout zijn opgestapeld, en hoe ze ook zeer rationeel en constructief elkander ondersteunen. In onze eeuw waar men zich zoozeer op de rationalisatie van de bouwkunst laat voorstaan, zou men aan deze constructies, die zoo logisch zijn uitgedacht, nog wel een voorbeeld kunnen nemen. — Jessis Johan, je bederref me heele eetlus! riep tante. Wolsak, sijne er nog eiere? Nee? Geef dan die rosbief maar. En de mosterd mit de peper.
Met zijn vinger op de teekening bijwijzend verklaarde de kunstenaar de interessante details van de houtconstructie, — De vakken, die ontstonden tusschen het houten raamwerk, werden, wanneer het skelet klaar was, met steenen volgemetseld. Elke horizontale voeg eindigt tegen het houtwerk in een paar ijzeren of soms eikenhouten pennen, die het metselwerk voor verschuiven behoeden. De bovenste lagen, werden niet horizontaal gelegd, maar, schuin tegen den onderkant van het bovenste bint aangewrongen. — Geef mijn maar een krintebroodje. En soetemelleksche kaas d’r op, dat ete se in Friesland altijd en in Friesland wete se het wel.
De teekenaar bleef bewonderenswaardig professoraal: — Enkel vakken van de oudste huizen waar van sommigen nog uit de 15e of 16e eeuw dateeren hebben nog een andere soort vakaanvulling. Deze is nauw verwant, wat haar oorsprong betreft, aan de wijze waarop men tegenwoordig op rasterwerk van z.g. harmonicagaas, cementmuren aanstrijkt. — Wolsak, ik heb nog wel trek in een hallef kedetje mit bloedworst, sprak tante.
— De oude huizen van Bredevoort — vervolgde de teekenaar — zijn allen door een brandgang van 30 tot 50 c.M. van elkander gescheiden. Een gemeenschappelijke muur kende men niet. Het feit, dat sommige houtconstructies na meer dan vierhonderd jaar nog goed in tact zijn, pleit wel voor de hechtheid van den bouwwijze. Hier en daar was het echter noodzakelijk ijzerwerk te gebruiken, om het bouwwerk voor inzakken te behoeden. — Nou nog een beschuitje mit hagelslag of mit sjam. En dan gane me na de notaris, sloot tante des teekenaars aangrijpend en boeiend betoog over de Bredevoortsche houtconstructie.
Dichter bij het doel
— Of u maar wil binnenkomen in de wachtkamer, zei de klerk van den notaris in Bredevoort en oom en tante Wolzak schreden deftig het aangewezen vertrek binnen. De reporter en de teekenaar liepen mee.
— Is u ook van de familie? vroeg de klerk. — En of! antwoordde de teekenaar. Met ons vieren zaten nog wel tien lieden te wachten. De notaris was op reis geweest, dus er was wat uitstel van zaken ontstaan.
— Souwe die allemaal voor de errefenis komme? vroeg tante ongerust. — Bestaat niet. Ik ben de eenige erfgenaam, antwoordde Wolzak fier. — Wat doene se dein tegelijk mit ons hier? Ik fertrouw dat niet. Wolsak je leest alles goed foordat je iets onderteekent, hoor je. — Ja, en vooral ’t geld goed natellen, raadde de reporter. — U hoeft een oud-deurwaarder niet te leeren opzitten en pootjes geven, sprak Wolzak. — Als we eens mee naar binnen gingen, stelde de reporter voor, want hij rook kopij. — Geen pottekijkers. Wolsak en ik mit de netaris en niks meer.
Wij zaten dus in de wachtkamer zonder plichten en we konden rustig de clientèle van den notaris bekijken, die voor hypotheken, testamenten, koopen en verkoopen, voorschotten en afbetalingen gereed zat en mekaar en ons met wantrouwende blikken monsterde.
Vooral wij vieren schenen verdacht en werden met dichtgeknepen monden bekeken en ik merkte op dat een paar van de Bredevoortsche heeren, als zij den teekenaar hadden bezichtigd, dadelijk in hun binnenzak tastten of daar de portefeuille met geld nog wel was.
Ik vroeg aan een der notabelen heel welwillend en hartelijk of hij hier ook soms voor een erfenis kwam en ik kreeg prompt het onheusche antwoord: — Jij mot nooit vrage naar dingen die je niet angaan, jonge man. — Siesoo, die sit, lachte tante en het geheele publiek toonde even belangstelling voor den reporter. Maar die liet zich niet ontmoedigen. — Hoe gaat het met de kalvers en de bigges? vroeg hij aan een anderen cliënt. — Als u daar mijn leerlingen mee bedoelt, is uw vraag hoogst ongepast, jongeling, was het antwoord. Ik ben onderwijzer. Weer had tante Koosje schik. — Pardon, ik had u voor een veeboer aangezien, verontschuldigde zich de reporter. — Dat heeft nog nooit iemand me gezegd. Ik zal maar niet vertellen, waar u op lijkt, was het vinnige antwoord. Ziezoo er kwam wat leven in de brouwerij.
— Wat denkt u van Abessynië en den negus? vroeg de reporter aan de juffrouw naast ‘m. En hij kreeg een blik zóó minachtend zoo krenkend, dat hij ervan schrok: — Ik bemoei me niet met dingen, die me niet angaan ventje. De teekenaar troostte zijn medewerker: — Je moet nooit in een notariswachtkamer een gewoon praatje willen houden. Daar zijn de menschen niet normaal. Net als in de wachtkamer van den tandarts, als ze door den muur een patiënt op een stoel hooren gillen en de uitgetrokken kiezen kraken. — We gaan Bredevoort maar weer eens bekijken, stelde ik voor. Tante speelt het alleen wel klaar, daar kan geen notaris tegen op. — ’t Is een pak fan me hart dat die nagel an me doodkis d’r uit trek, sprak tante. We wenschten het geheele geselschap hartelijk: „nou sterkte verder” en slenterden het schoone dorp binnen. Eigenaardig, in Bredevoort ontdek je telkens weer iets nieuws en iets bijzonders. De teekenaar sprak het professoraal uit als volgt:
De Vischmarkt in Bredevoort.
— Ziet, hier ademt de geheele situatie den ouden geest van late middeleeuwen en de renaissance. Schilderachtig in hooge mate, ondergaat het oog hier telkens een nieuwe bekoring, daar de harmonie in de enkele straten en pleintjes nimmer wordt verstoord door de moderne bouwsels, die in deze omgeving niet zouden passen. Terwijl hij zoo praatte trok hij zijn schetsboek en zette met liefde en talent het hierbij afgebeelde prentje in potloodstrepen neer. Dit sierlijke, dit verwonderlijk fraaie huis heet: de Vischmarkt. Visch was er niet te bekennen, maar ’t heet nou eenmaal zoo, vertelde ons iemand.
— De naam dateert nog uit den tijd, toen ons Bredevoort als vesting te midden van uitgestrekte moerassen lag. De tegenwoordige verkeersweg, die nu om het stadje heen loopt, ging er toen dwars door heen, onder den naam van Landstraat, of zooals men in het Achterhoeksche dialect zegt Landstraote. Twee poorten, de Winterswijksche en de Aaltensche sloten de moeilijk te veroveren vesting af.
De moerassen, die de stad omringden, waarvan het zeer uitgestrekte Swanenbroek één der grootste was, zijn nu drooggelegd. Hierdoor is ook het Vischwater verdwenen. En aldus bestaat de Vischmarkt alleen nog maar in naam. De oud zanderige „Landstraote” loopt nu als een mooie fiets- en autoweg door de droogmakerijen, waar groote roggevelden en flinke boerderijen een beeld geven van de tegenwoordige welvaart van de streek.
Zoo leerden we telkens, op elke wandeling door Bredevoort iets nieuws en het ging ons aan het hart, dat we nu wel weer heel gauw naar Holland terug zouden moeten. Want het erfenisgeval lag nu langzamerhand op apegapen. We wandelden, ’t was drie uur later, weer naar het huis van den notaris, liepen daar wat heen en weer, tot eindelijk de deur open ging en het echtpaar Wolzak verscheen.
Ik ben nooit voorheen zóó geschrokken. Tante’s hoed stond schreef. Haar mantel hing open. Jonasje lag met zijn staart, in plaats van met zijn kop naar voren in haar trillende armen. Wolzak zelf had een kleur als een verschaalde biet. Zijn weinige haren, waarop hij gemeenlijk zoo zuinig is, stonden als oeverriet na een storm op zijn blanken schedel en zijn lippen trilden. — Hebben jullie met den notaris gevochten? informeerde de reporter. — Zijn jullie zóó blij? Is ’t zóó meegevallen? vroeg de teekenaar. En èèn antwoord met schorre stem uit twee monden raspte: — Gauw in ’t fordje, gauw naar huis!
Eindelijk de erfenis binnen
Diep verontwaardigd en teleurgesteld waren de heer en mevrouw Wolzak. — Motte me daarfoor soo fer reise datte we mit onse neus bijna tegen Duisland anstoote! klaagde tante. — Maar tante, we hebben zulke prachtige dingen in deze streek gezien! juichte onze artiest. — Het is een land als nergens anders tusschen Dollar en Schelde: Kijk eens wat ik nog gisteren heb geteekend in Dinxperlo, daar vlak bij de grens, geen tien meter er vanaf! Een Saksische boerenwoning! Meer dan drie eeuwen oud! Dat lijkt niets op een Hollandsch boerenhuis. ziet u wel, tante? Hooischelven, die op onze erven geheel buiten de boerenhuizing staan, kent men hier niet. Men heeft er ook niet zooveel hooi noodig als in Holland. Want veeboeren bestaan in den Gelderschen Achterhoek bijna in het geheel niet. — Lame koud, bitste tante.
Saksische boerenwoning in Dinxperlo.
— Het is daar gemengd bedrijf. redeneerde onze artiest onbewogen voort. Land-tuinbouw, en vee. Voor de weinige koeien, die een boer noodzakelijk moet houden, als mest voor het steeds schrale land, is de ruim gehouden zolder van voldoende grootte om het hooi te bergen. Ook de roggeoogst moet op den zolder een plaatsje vinden, daar het dorschen een winterwerkje is.
De woning is in dit oude huis heel klein, dat begrijpt u wel, tante. Alleen, wat men op de teekening ziet aan den versten hoek. De deur in het midden gaat naar de deel, waar in het verlengde van de woonkamer, maar door een muur daarvan gescheiden, tot in het achterste stuk van het huis, plaats is voor de koeien. De deel loopt geheel door, eveneens tot aan den achtergevel. Het raampje, aan den kant, rechts en ook dat van den zijkant, behoort aan de „Wevekaomer”. Het is de plaats, waar vroeger het weefgetouw stond van den boer.
Want in den ouden tijd verbouwde men zelf het vlas voor zijn linnen. De vrouwen sponnen het garen, en de mannen weefden van dit garen het linnen voor het dagelijksch gebruik. Weven en spinnen waren evenals het dorschen, winterwerkjes. Dat dit zelf geweven linnen sterk was. begrijpt u toch wel, tante? De weefkamers hebben daar, waar ze nog bestaan, een geheel andere bestemming gekregen. Want sinds de fabrieken haar textielproducten over de wereld verspreiden is het weven en ook het spinnen gedaan.
Achter de weefkamer vindt u vertrekken om meel te bewaren en deeg te maken. Bakken deed men niet in huis. Daarvoor had men buiten een apart ovenhuisje. Brood bakte men hoogstens ééns per week. Het ovenhuisje bij de boerderij op het Boesveld, is verdwenen. Is dat allemaal niet interessant, tante? — ’t Ken me allemaal niks ferschele, riep tante. Wat een land is ’t hier. Hoe gauwer ’k er weg bin hoe liefer!
En de erfenis, tante, hoe groot is de erfenis? vroeg de teekenaar op zeer dringenden toon. Want hij is tante Koosje’s naaste erfgenaam. — Maak je maar niet blij mit een dooje mos, Jehan, zei tante. De reporter wendde zich tot den ex-deurwaarder. — Vertel u ons nu eens wat u geërfd hebt, oome Wolzak. De man van tante snoot hartstochtelijk zijn neus en sprak toen de beroemde dichtregelen van zijn bet-over-groot-oud-oom Jacob Cats:
Wie op een erfenis betrouwt Die heeft voorwaar op zand gebouwd Hij maakt zich gouden dingen diets En krijgt dan later bijna niets
Zóó ongeveer tenminste luidde zijn reciet, als ik me niet vergis. — Hoeveel? vroeg de teekenaar met heesche stem.
En het antwoord luidde, op somberen notarieelen toon: —Eén honderd zeventig gulden twee en een halve cent benevens een oud kinderledikantje. Wij keken elkaar ontsteld aan. Mocht dit ten erfenis heeten? ƒ 170.02½ en een ledikantje. Wij zwegen en bestegen ons Fordje. In weemoedige stemming reden we huiswaarts. Och, laat ik van de rest maar liever zwijgen. Het was een nare reis. Alleen een enkel document moge u worden overgelegd. De rekening door oome Wolzak met beëedigde accountantsnauwkeurigheid op het eind van de reis opgemaakt van onzen tocht naar Bredevoort:
Vertering onderweg
ƒ 0.50
Aspirine, pleister en laxeerpillen
ƒ 1.50
Eén bekeuring
ƒ 2.50
40 Liter benzine à 11 ct.
ƒ 4.40
Vier nieuwe banden
ƒ 100
Tol te Bodegraven
ƒ 0.10
Olie 2 liter
ƒ 1.50
Eén kip overreden
ƒ 2.15
Logies 4 personen en een hondje
ƒ 56.95
Extra fooien
ƒ 0.42½
Totaal
ƒ 170.02½
Zoodat we dus voor een oud kinderledikantje heelemaal naar de Duitsche grens zijn gereisd.
In 1930 opende G.J.J. Degenaar naast zijn drogisterij aan de Landstraat tevens een lunchroom, ingericht als “Oud-Hollandsche taveerne”. Op de verdieping erboven werd het museum van de Oudheidkamer ondergebracht. Op initiatief van Aaltens Belang werd voor de Oudheidkamer in 1935 een eigen museumgebouwtje opgericht aan de Dijkstraat, op een perceel bouwgrond dat bestuurslid Jos Driessen hiervoor beschikbaar stelde, naast diens villa. In 1956 werd de grond verkocht en moest het gebouw worden afgebroken. Het museum verhuisde uiteindelijk naar het Frerikshuus aan de Markt, met de achtergelegen Freriksschure.
Opening nieuwe Oudheidkamer aan de Dijkstraat
Aaltensche Courant, 19 april 1935
Zaterdagmiddag werd het nieuwe gebouw der Oudheidkamer dat aan de Dijkstraat verrees, officieel geopend. Het keurige gebouwtje, met zijn uitgesproken middeleeuwsch geveltje herbergt in zijn bescheiden ruimte een keur van historische en folkloristische voorwerpen, grootendeels uit de naaste omgeving bijeengebracht en geschonken danwel in bruikleen afgestaan.
In het voorste deel, geheel ingericht en aangekleed als een oude boerenkeuken, hadden zich Zaterdagmiddag verschillende genoodigden verzameld. Hier nam de voorzitter der vereen. „Oudheidkamer Aalten”, de heer Jos. Driessen het woord en heette de aanwezigen hartelijk welkom. Op héél eenvoudige wijze, zegt spr. zonder enige feestelijkheden, wenscht het bestuur der vereeniging Oudheidkamer Aalten haar nieuw Museumgebouwtje vandaag in gebruik te nemen.
Toen we op 9 Aug. 1930 de in ons bezit zijnde en in bruikleen afgestane voorwerpen, die in de bovenwoning van den Joh. Degenaar aan de Landstraat waren ondergebracht, mochten tentoonstellen, was bij afwezigheid van den Edelachtbaren heer Burgemeester, wethouder Somsen zoo welwillend deze tentoonstelling te openen.
Oudheidkamer aan de Dijkstraat, Aalten
Ik heet nu alle aanwezigen hartelijk Welkom in het bijzonder heeren burgemeester en wethouders, alsmede de secretaris van onze gemeente. Uit uw aanwezigheid blijkt ook nu weer, dat u met onze vereeniging sympathiseert, waarover we ons ten zeerste verheugen.
Aan het verlangen onzer leden en obligatiehouders, die blijk gaven met ons streven mede te leven om tot oprichting van een eigen gebouw te geraken is nu voldaan. Het eigen huis is tot stand gekomen, waarin de diverse voorwerpen op een meer overzichtelijke wijze dan tot dusverre kon geschieden, worden tentoongesteld. Het zal u blijken dat we op zeer bescheiden voet onze plannen hebben kunnen verwezenlijken, een grooter gebouw te stichten lieten onze weinige geldmiddelen niet toe, we moesten roeien met de riemen die ons ter beschikking stonden.
Aaltensche Courant, 19 april 1935
Dames en Heeren, we hebben het oorspronkelijke plan, om het gebouw als één groote zaal tot museum in te richten moeten laten varen, we beschikten over tal van voorwerpen die voorheen in een Geldersche boerenkeuken thuis hoorden, het idee tot inrichting hiervan vond meer en meer ingang en is verwezenlijkt geworden; als u even rondom u ziet zult u bemerken dat we ons in een echte ouderwetsche boerenkeuken bevinden; u vindt hier terug tal van voorwerpen, die eertijds in geen enkele boerenkeuken ontbraken. U ziet hier de ouderwetsche bedstee, het spek en de worst in „De Wieme”, de ouderwetsche klaptafel, en vele andere voorwerpen.
Ik wil u nog even wijzen op de ouderwetsche vloer, gemaakt van gewone keisteentjes, zooals die in alle oude keukens bestonden en die men hier en daar, al zij het sporadisch ook nu nog aantreft. Deze keisteentjes zijn gevonden in de grintlagen in en om Aalten. De heer Joh. Benning alhier, heeft op een bijzonder artistieke wijze hiervan een mooi geheel gemaakt met de Lindeboom, het wapen van Aalten in het midden.
Ook het open vuur, de boezem, de ouderwetsche tegeltjes en zelfs de haardplaat ontbreken niet. De haardplaat is nog van bijzondere, historische beteekenis. Deze bevond zich in Aalten in het oude huis, eertijds branderij der familie Ten Bokkel thans bewoond door den Veldhuis in de Hoekstraat, eigendom der familie Nijenhuis te Siepe in Winterswijk.
Door ijverige pogingen van den heer Joh. Degenaar, alhier, werd ons deze haardplaat door de onlangs overleden mej. Nijenhuis vermaakt, door medewerking van de familie te Siepe te Winterswijk, kwam deze werkelijk magnifieke plaat tijdens den bouw van ons museum toen reeds in ons bezit, om in deze keuken te worden geplaatst. Links op de plaat staat de naam van Georg Friedrich Graaf von Waldeck die in 1682 door den (Duitschen keizer Leopold I tot Rijksvorst werd verheven. Hij is geboren 31 Jan. 1620 en overleed in 1692. Rechts op de plaat staat de naam van Elisabeth Charlotte, geboren Gravin van Nassau–Siegen, zijn echtgenoote. Deze personen waren verwant met ons Koninklijk huis. De Graaf von Waldeck was een beroemd veldheer en staatsman.
Ongetwijfeld komt bij U de vraag naar voren: Hoe Is nu deze haardplaat hier in den Achterhoek en wel in Aalten terecht gekomen? Wij hebben wel eens hooren zeggen dat deze Graaf in Delft heeft gewoond. De haardplaat zal op een of andere wijze in Bredevoort zijn verzeild geraakt, hij was in een oud huis aldaar aanwezig; voornoemde ten Bokkel heeft de plaat in Bredevoort gekocht en naar zijn woning laten overbrengen. Wij zullen dit nog eens nader laten onderzoeken en als wij meerdere gegevens zullen hebben, hopen wij hierover u nog eens iets meer te vertellen.
In de zaal hiernaast vinden wij nog meerdere voorwerpen van historische waarde, o.a. is daar aanwezig de doek, waarmede Freule van Dorth werd geblinddoekt, toen zij wegens hare aanhankelijkheid aan den Prins van Oranje, te Winterswijk werd terechtgesteld. Verder zijn er nog aanwezig 2 prachtige hellebaarden, die bij feestelijke gelegenheden werden gebruikt bij de Poolsch Edelgarde van August de Sterke, Keurvorst van Saksen, Koning van Polen, geboren 1670 te Dresden.
Ik heb U eenige voorwerpen genoemd opdat U een idee zult krijgen van den vooruitgang van ons museum, sedert de oprichting in 1930. Ik mag niet onvermeld laten, dat nog tal van voorwerpen in ons bezit zijn, die wij wegens gebrek aan ruimte niet hebben kunnen plaatsen, o.a. hadden wij nog gaarne een weefkamer ingericht, zooals men die vroeger ook hier in onze streek veelvuldig aantrof, maar zooals u zult zien is er in ons zaaltje geen plekje meer vrij om nog voorwerpen onder te brengen, er is er zeer zeker gebrek aan ruimte voor een weefkamer, maar zooals reeds aan het begin opgemerkt, de bescheiden middelen lieten het bouwen van een grooter gebouw niet toe, maar wij denken aan het gezegde „Wat klein begonnen is, zal in den loop der jaren kunnen groeien”, hiervoor hebben wij echter veel steun noodig.
Het heeft ons bestuur aangenaam getroffen, dat bij de huldiging van onzen Burgemeester, wethouder Somsen ook memoreerde de totstandkoming van dit gebouw tijdens diens ambtsperiode, dit vestigt bij ons de hoop en het vaste vertrouwen, dat van de zijde van het geacht bestuur onzer gemeente bij gelegenheid wel eens een steentje zal worden bijgedragen. Ik doe ook een beroep op onze ingezetenen die sympathiseeren met onze vereeniging en hoop dat zij ons verder meer en meer zullen steunen en blijven steunen, opdat ons gebouw spoedig vergroot zal kunnen worden, waaraan inderdaad wel behoefte bestaat. Moge het aantal leden groeien, en ik hoop dat de ingezetenen bij bezoek van vreemdelingen hun opmerkzaam zullen maken op ons museum.
De entreeprijs is zeer laag gesteld, zoodat dit geen beletsel behoeft te zijn voor een bezoek. Ik ben er van overtuigd, dat zij over het tentoongestelde uitermate tevreden zullen zijn; ontegenzeggelijk is Aalten door dit museum ’n aantrekkelijkheid rijker geworden Tenslotte doe ik nog een beroep op die ingezetenen, die nog in het bezit zijn van een of ander oud voorwerp, ik hoop dat zij dit aan ons willen schenken, of in bruikleen willen afstaan. Een woord van dank moge ik niet onthouden aan mijne medebestuursleden die hunne beste krachten gegeven hebben voor de aankleeding van het gebouw en het rangschikken der voorwerpen en hiermede Dames en Heeren verklaar ik dit Museum voor geopend en noodig ik U beleefd uit tot de bezichtiging.
Hierna neemt de Burgemeester het woord. Dat is de derde maal zegt spr. dat het gemeentebestuur door deze vereeniging werd uitgenoodigd. Het spijt spr. dat hij de vorige malen niet in de gelegenheid was aan de uitnoodigingen gevolg te geven. Thans is weth. Somsen verhinderd hier te zijn, terwijl ook weth. Brethouwer niet kon komen. Wij, als gemeentebestuur verheugen ons in de totstandkoming van dit gebouw. Het bestuur heeft deze oudheidkundige voorwerpen keurig bijeen gebracht. Voor dergelijke vereenigingen is een krachtig bestuur gewenscht, zal dat zoo zijn dan moet een goed kapitein aan het hoofd staan. Zoo’n kapitein bezit Uw bestuur in haren voorzitter. Hulde voor hetgeen tot stand is gebracht, ook namens ’t gemeentebestuur. Critiek zal niet uitblijven, dat zit in onze landaard. Kunst is echter moeilijk, critiek daarentegen makkelijk. Spr. heeft reeds bij geruchte gehoord, dat alles in orde is. Dit is een eer voor ons nageslacht dat navolging verdient. We hopen, dat het Uw bestuur gegeven mag zijn, nog vele voorwerpen, voor uw vereeniging te verwerven. Mocht onze berooide gemeentekas eens bij machte zijn, zoo zullen we gaarne helpen.
Het gemeentebestuur heeft gedacht als aandenken aan deze ingebruikneming een klein souvenir te moeten aanbieden. Moge het een plaatsje in uw museum vinden. Spr. biedt een oude, gekleurde plaat in lijst aan, met verschillende oude kleederdrachten uit deze streken. Hierna heeft het gezelschap gelegenheid het gebouw nader te bezichtigen.
Keitjesvloer
Zooals we reeds opmerkten betreden we, als de voordeur met zijn ijzeren klopper opengaat, de keuken, geheel in ouden stijl aangekleed. De vloer is gelegd van kleine keisteentjes in verschillende kleuren, een prachtig stukje werk. Achter de groote schouw bevindt zich de bijzonder mooie haardplaat, waarvan de voorz. in zijn openingsrede gewaagde, veel koperwerk en jaren oud aardewerk staat of hangt op de richels; in de bedstede is het bedje gespreid, de kinderstoel, staat naast het open haardvuur met zijn schitterende „haak” waaraan een groote koperen ketel is opgehangen. De oude klok met zijn regelmatig getik—tak— draagt niet weinig bij, tot het scheppen van een recht gezellige huiselijke stemming.
De keitjesvloer in de Aaltense Oudheidkamer
Natuurlijk is de „glazen kaste”, den „berkenbessem” en de „bloasepipe” niet vergeten, terwijl de „klaptoafele” en de „gedreide stöle” nooden tot een knus gezellig „preutje” waarbij dan zeker de „koffiesmodde” wel te pas zal komen. Openen we de deur tusschen de beide bedsteden, waardoor we verwachtten op de deel terecht te komen, dan bemerken we dat deze veronderstelling verkeerd is. Hier toch is de grootste ruimte geheel gevuld met oudheidkundige voorwerpen waarop de vereeniging in den loop der jaren beslag wist te leggen. Van alles te gewagen zou ons te ver voeren. Volstaan we met de mededeeling dat alles hier een doeltreffende en goede overzichtelijke plaats heeft gekregen, alles voorzien, voor zoover noodig van duidelijke aanwijzingen en beschrijvingen.
De vereeniging heeft met het openen van dit gebouw een stap verder gedaan in haar ontwikkelingsgang. Een stap, welke naar we hopen en wenschen te zijner tijd door meerdere schreden zal worden gevolgd. Dit zal voor het volijverige bestuur een voldoening zijn en onze plaats aan aantrekkelijkheid doen winnen.
Oudheidkamer aan de Dijkstraat wordt afgebroken
Dagblad Tubantia, 29 december 1955
De in 1934 aan de Dijkstraat gebouwde Oudheidkamer, die een schat van gebruiksvoorwerpen, zwerfstenen, manuscripten en foto’s bevat, en zich in de afgelopen jaren mag verheugen in een voortdurend stijgende belangstelling, zal binnenkort worden afgebroken.
Het bestuur van de Vereniging Oudheidkamer Aalten, die dit museum beheert, is er nog niet in geslaagd een oplossing te vinden voor de vestiging van de oudheidkamer in de toekomst. Het is uitermate moeilijk in Aalten aan bouwterrein te komen, terwijl bovendien de financiën een belangrijke rol spelen. De vereniging bezat in 1934 geen bouwterrein doch wijlen het bestuurslid de heer Jos Driessen vond een oplossing door een naast zijn villa aan de Dijkstraat gelegen perceel bouwgrond beschikbaar te stellen. Het bestuur accepteerde dit aanbod met graagte.
Vrij spoedig werd dan ook met de bouw begonnen. Men maakte zich geen zorgen over de gang van zaken ten aanzien van het gebouw in de toekomst. Officiële verkoop van de grond door de heer Jos. Driessen aan de Vereniging Oudheidkamer vond dan ook niet plaats, terwijl evenmin een schenking werd beschreven. Het gebouw kwam hierdoor te staan op grond die aan de fam. Driessen in eigendom toebehoorde.
Onlangs heeft de heer H. Driessen, die eigenaar van de villa in de Dijkstraat en de daarnaast gelegen grond is geworden, het perceel waarop de Oudheidkamer staat, verkocht aan een eierhandelaar, die daar naast zijn bedrijf heeft en de grond nodig heeft voor uitbreiding. De nieuwe eigenaar heeft nu aan het bestuur van de Vereniging Oudheidkamer doen weten, dat het gebouw zal moeten verdwijnen.
In de afgelopen weken is de inventaris uit het museum gehaald en voorlopig opgeslagen in de textielfabriek van de N.V. H. Driessen en Zn. aan de Hofstraat. Van de zijde van het bestuur kon men niet meedelen, welke plannen men voor de toekomst heeft. Zonder een belangrijke subsidie zal men niet tot het gebouw van de Oudheidkamer kunnen overgaan.
Oudheidkamer in impasse
Dagblad Tubantia, 28 februari 1956
In de gisteravond in café Schiller gehouden ledenvergadering van de verenging „Oudheidkamer” te Aalten, heeft de voorzitter, de heer C. Driessen, de trieste mededeling gedaan, dat de aan deze vereniging in bruikleen afgestane grond, waarop de oudheidkamer aan de Dijkstraat is gebouwd, is verkocht. Het gebouw moet derhalve worden afgebroken. Het bestuur ziet geen kans op korte termijn een oplossing te vinden voor de huisvesting van de verzamelingen, aangezien slechts f. 3000 in kas is. Uit de discussie bleek, dat er een zeer verwarde toestand is ontstaan.
Aankoop Luutenshuus?
Dagblad Tubantia, 1 maart 1956
De Vereniging Oudheidkamer te Aalten heeft aan het gemeentebestuur van Aalten verzocht de oude woning op de hoek van de Polstraat en de Haartsestraat aan te kopen en te verhuren aan de vereniging voor het onderbrengen van de inventaris van de Oudheidkamer. Het bedoelde pand is een der oudste in de gemeente Aalten. De oude gevel en de houten gebindten verraden dat het huis minstens een paar eeuwen oud is. Slechts enkele van deze panden zijn in het dorp Aalten bewaard gebleven.
Dagblad Tubantia, 3 maart 1956
In de bovenbalk van de grote deur aan de straatzijde staat de inscriptie: „God laet ons beërven een eerlick leven en een saligh sterven. Anno 1680 den 11 Juni”. Besluit de gemeenteraad tot aankoop van dit pand, dan zal waarschijnlijk Monumentenzorg een bijdrage verlenen in de kosten van restauratie van het pand. dat uitstekend kan dienen voor huisvesting van de Oudheidkamer.
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina.
A’j noe praot van „worst en worst-maken” — dan kan ‘k oe hier in Aalten eene anwiezen, den hef al meer dan 60 jaor, ‘k gleuf zelfs al wel 65 jaor worst ‘e maakt. Dèn kan oe vertellen wat metworst is en hoe ze gemaakt wordt. A’j noe ’s ’n mooi stuksken veur oe Graafschap-Bode wilt hebben, dan mo’j daor ‘es hèn gaon. Dan mo’j zun bie „olde Doortjen”, den woont hier in Aalten in de Lankhofstraote…
Deze „tip” werd ons verschaft, toen we dezer dagen in Aalten vertoefden en liet gesprek liep over afslachten, huisslachten, fijne metworst en worstmaken. „Wèt-ie wa’j doet, m’nheer” — aldus onze zegsman, toen hij zag dat wij naar zijn advies wel ooren hadden — „Ie gaot van hier bis an de spoorboomen gunt, achter de baan dalik links umme, den Parallel-weg in en dan op één nao’t laatste huus. Daor woont den metselaar Prins. Daor gao’j maor ’s achter de deure kieken. Daor ku’j „olde Doortjen” an ’t worstmaken vinden. Dat hè ‘k vandage toevallig ‘e heurd en dat zal wel kloppen…”
Inderdaad, dit klopte, want toen we bij ’t aangewezen adres via de achterdeur binnenstapten in de woonkeuken, troffen we daar de bewoners in drukke bedoening met „de huisslacht”. Op de huistafel lagen deelen van een pasgeslacht varken, welk vleesch door een vrouw in stukjes werd gemaakt en aan het venster vonden we, wie we eigenlijk zochten: „Olde Doortjen”, gezeten op een stoel. Een groote emaille-teil vol stukjes worstvleesch op een schammel voor zich en rechts van haar een tafeltje, waarop een hoeveelheid pas gemaakte metworsten en een emaille-pannetje met water, waarin een aantal worstdarmen, op maat gesneden (zie foto).
Toen we het doel van onze komst hadden uiteengezet en de vriendelijke bewoners ons met een „gaot d’r zitten heeren en kriegt een stoel” hadden verwelkomd, wendden we ons maar dadelijk tot de hoofdpersoon van het gebeuren bij deze „slachtvisite”, t. w. de worstmaakster Doortje, die ons als een heel oud vrouwtje was aangeduid, doch die bij eerste kennismaking zoowaar een goede zestiger leek. Was dat een vrouwtje van bijna 83? We geloofden onze oogen niet, toen wij ze voor ons zagen met haar helder, frisch, blozend en nog totaal ongerimpeld gelaat. Wat een levendige oogen en bezige handen, en wat een bewegelijkheid als dit kittige, vriendelijke vrouwtje nog ten toon spreidde. Maar ook, wat een helderheid van geest, zooals ons spoedig zou blijken.
Een gemoedelijk praatje met „olde Doortjen”
„Dat heb je stellig wel meer gedaan, is ’t niet, moeder?” — zoo wendden wij ons tot Doortje, doelende op de handigheid en vaardigheid, waarmee ze haar werk verrichtte en het antwoord luidde prompt: „O, asteblief, van mien 18e jaor af, m’nheer. Mien doem steet er dan ook heelemaole nao…” en ze toont ons haar duim, die bijna haaksch achterover staat van het veelvuldig drukken in het z.g. vleeschhoorntje.
— Dat werk doet U zeker al lange jaren, is ’t niet? Hoe oud bent U eigenlijk? „Ik wor den 8sten Meert 83.” Als ze dan ons de verbazing van het gezicht leest, merkt ze snedig op: „Ja, wi’j ’t neet geleuven, dan gaot maor nao ’t Gemeentehuus, dan zu’j ’t heuren… Van mien 18e jaor af, da’s dus noe dan 65 jaor geleën, maak ik al worst.”
En terwijl het krasse vrouwtje gezellig doorbabbelt en van haar levensloop verhaalt, propt ze het „worstheurntje” als maar weer opnieuw vol en met kwetsend en glisserend geluid verdwijnt het rauwe, natte vleesch door het trechtertje in den darm, totdat weer een worst gereed is. Een worstpin ligt klaar, hier en daar een prik in de z.g. „windplekken” en handig worden de eindjes van den darm samengespeld: Klets, daar ligt in den vorm van een O weer een metworst bij de vele andere…
Doortje vertelde ons dan iets van haar jeugd, die alles behalve gemakkelijk is geweest. Haar vader was huisslachter en als kind moest zij al vroeg helpen bij den boer, waar ze voor heel weinig loon hard moest werken. Later ging ze als meisje van 18 jaar in Duitschland zich verhuren als dienstbode bij den onderburgemeester in Brünen bij Wezel. Daar slachtten ze in den herfst veel en dan moest ze mee helpen en daar leerde ze pas goed, hoe metworst werd gemaakt.
„Teugeswoordig slacht ze neet zo völle mear, lange neet. Vrogger hè’k ’t welle had, da ‘k ’s morgens om 6 uur begon en eerst om 12 uur ’s nachts in huus kwam…”
En onderhoudend gezellig, al maar graaiend met haar geroutineerde handen in de brei-ige vleeschmassa voor haar, vertelt ze van haar jeugd en haar verder leven, waarin ze heel veel heeft moeten ondervinden. Immers tweemaal over is ze getrouwd geweest en even zoovele malen is haar man haar door den dood ontvallen. [Eerste huwelijk in 1879 met Gerrit Jan Prange die in 1916 overleed. Tweede huwelijk in 1921 met Lambertus Fles die een kleine 9 maand later overleed, red.]
De harde slagen van het noodlot zijn haar dus allerminst gespaard gebleven. — Toch heeft ze zich kranig door ’s levens moeilijkheden heengewerkt, waarbij haar opgeruimden aard en haar benijdenswaardig optimisme haar stellig tot krachtigen steun zijn geweest. En dat optimisme en die opgeruimdheid heeft ze weten te behouden tot op den dag van heden.
„Ik bun Aaltensche van geboorte en ik heit eigeluk Dora Kalf.” Kinderen heeft ze nimmer gehad. „Die wazzen mien veuls te duur af,” zegt het oudje ondeugend. „Ie mot rèkenen, vrogger ha ‘k maor een dagloontje van 15 centen. Doar mos ie den heelen dag veur worstmaken. De etens-kost natuurlijk toe en een wösken met nao huus. ’t Geet teugeswoordig al ’n betken anders as in die dagen, maor toch hebt wie daorumme nog wel ’s veul schik ‘ehad doe des tieds. Met vetpriezen ko’j nog wel ‘es schik maken. Daor wier dan soms ok nog wel ‘es oardig good bi’j e’ pruufd. Dan ha’j bi’j ’t worstmaken ’t glesken zoo neven oe staon. Dat hè je vandage neet meer. Jao, ‘k heb heel wat met ‘emaakt, zoet en zuur, mooi en leelijk…” en een ondeugend lachje glijdt over het glundere gelaat van het pientere vrouwtje.
Dan wordt bijstaande kiek genomen. „Zoo!” — zegt onze fotograaf — „da’s voor mekaar!” „’t Mooie gezichte d’r al op?” zegt Doortje geestig. „’t Zal mien ‘es verlangen…”
De bijna 83-jarige Doortje Fles te Aalten, die vanaf haar 18e jaar het eerzaam beroep van worstmaakster uitoefent en derhalve thans haar 65-jarig jubilé als zoodanig herdenkt. — Wij kiekten het bizonder krasse vrouwtje deze week tijdens haar werkzaamheden in gezelschap van den huisslachter, die „even kwam buurten”.
Dan mengen ook huisvader Prins en de huisslachter, die even is komen buurten, zich in ’t gesprek en van lieverlede komen „crisis” en „malaise” aan de beurt. „Ie kunt noe den winter zien kommen,” — zoo wordt vader Prins toegevoegd, doelende op den voorraad vleesch, spek en worst, die heden voor zijn gezin voor de „winterteering” in gereedheid wordt gebracht.
Wij onderstreepen die bewering met een enkel woord en dan luidt het bescheid: „Een metselaar in den winter is al een heel ongelukkig wormken, m’nheer. Maor veur dit spul mo’j intieds veurzorg hebben en oe maatregelen treffen, dan hè’j wat veur den kwajen dag. A’j ook neet oew eigen earpels verbouwt en intieds oew eigen een varkentje mest, dan felt-’t-oe nog niks met in de wintermaonden, a’j ’n vrouw en zes blagen den kost mot gèven… dat geleuf maor…!”
Van crisis en slechte tijden, daar weet de levenswijze Doortje ook van mee te praten, want het is nu voor de tweede maal, dat zij „crisistijden” doorleeft. „De crisis van vrogger was veul slimmer,” — zegt Doortje. „De menschen in ’t algemeen hebt et noe veul en veul better as toen, maor ze piepen noe völle harder…”
Doortje heeft met haar benijdenswaardig optimisme en grenzenlooze vitaliteit de ups en downs van het leven echter glansrijk doorstaan en zal ze naar onze meening stellig nog heel lang doorstaan. „Ze slacht bi’j ons noe al 12 jaor, maor ie kunt nog neet zeen, dat ze ook maor ’n spier veranderd is,” — aldus vader Prins.
Ze maakt voor een vrouw van haar leeftijd nog abnormaal lange dagen, doch vermoeidheid schijnt ze niet te kennen. Dat blijkt uit haar antwoord, als wij de opmerking maken, dat het vanavond nog wel eens laat kan worden, als die teil eerst leeg moet. „Da’s niks slim,” — zegt ze. „Daor kan ‘k niks an doon, dan mot ’t maor laat worren… Morgen mo’k nog twee varkens en nog meer ook deze wèke… Maor daor maak ‘k mien niet naar oaver. Senuwachtig bun ‘k neet…” Aldus een vrouw van bijna drie en tachtig jaar, die menig veel en veel jongere in dezen tijd „van zuchten en klagen” ten voorbeeld kan worden gesteld.
Dora Kalf overleed op 29 juni 1937 in Aalten en zij werd begraven op de Oude Begraafplaats aan de Varsseveldsestraatweg.
Het schitterende weer der laatste dagen, echt zomersch weer, met veel zonneschijn en milde temperatuur, lokt nog velen naar buiten naar bosch en heide. Wandelaars en de meer gehaasten die per rijwiel er op uittrekken, kiezen voor hun uitstapjes dikwijls den mooien Zelhemschen weg (de tegenwoordige Romienendiek, red.), de oude Hessenweg.
Vrijdag was naast het natuurschoon nog van iets anders te genieten. Een aantal jongelui zwoegden voor een karretje, beladen met vreemdsoortige constructies, door den mullen weg. Af en toe even uitblazend, werd druk gebabbeld en gegesticuleerd. Blijkbaar was er iets bijzonders aan de hand. Wie z’n nieuwsgierigheid wilde bevredigen, kon dit slechts ten koste van een behoorlijke wandeling. Telkens verder trok het gezelschap, na elke korte rustpoos met hernieuwden ijver trekkend of duwend. Ter hoogte van de Schaapskooi gekomen, ging de colonne rechts af en aan den zoom van de bosschen op de hoogte voor het vlakke ontgonnen terrein, waar hier en daar nog de bloeiende lupinen felle, hel gele plekken op de bruingrijze oppervlakte teekenden, werd halt gemaakt.
Van uitblazen nu geen sprake meer. Drukke beweeglijkheid nu, rappe handen pakten voorzichtig de geheimzinnige voorwerpen van den wagen en legden deze zorgvuldig volgens een bepaald plan op den daar mooi gelijken heidegrond. Tangen en sleutels, bouten en moeren kwamen voor den dag. Met zorg en overleg werden de verschillende voorwerpen aan elkaar verbonden, er kwam nu teekening in het werk. Wat stond hier te gebeuren?
Een soort slede met zitplaats en daarvoor een draaibare stok waarop de voeten een plaats kunnen vinden. Daarachter een paar opstaande buizen, stevig aan de slede bevestigd. Nu komen een paar groote platte stukken aan de beurt. Constructie van buis en latten, met linnen bespannen, overplakt met papier, ongeveer ter lengte van 9 meter bij ruim een meter breedte. Met vereende krachten worden deze stukken op de opstaande buizen gelegd en met bouten bevestigd. Spandraden zorgen voor den juisten stand. Het geheel krijgt nu den vorm van een grooten vogel. Nog rest de staart welke eveneens spoedig is aangebracht en voor ons staat een, hoewel niet volgens alle eischen geconstrueerd, toch heel aardig zweefvliegtuig met hoogteroer en richtingsroer aan de staart, echter zonder ailerons aan de achterzijde der vleugels.
Nu wordt alles nog eens grondig gecontroleerd, moeren nog eens nagetrokken, spandraden iets bijgesteld en dan zal de eerste proef worden genomen. De startkabel, in dit geval een aantal binnenbanden, wordt bevestigd, het toestel naar den rand der helling gesleept en de bestuurder neemt op de slee plaats. De voeten op het „stuur”, even gecontroleerd of dit werkt, en ja ’t gaat best. De roeren luisteren naar den minsten druk van den voet.
Aaltensche Courant, 5 oktober 1934
Nu is het groote moment gekomen. De verwachting is hoog gespannen. Zal het lukken? Een deel der helpers plaatst zich achter de machine en houden deze tegen, een ander deel gaat naar de sleepkabel en trekt, trekt uit alle macht om een zoo groot mogelijke spanning te krijgen. Immers hoe grooter snelheid bij den start, hoe grooter de kans op los komen van den grond. Ook de wind spreekt een woordje mee. Echter die laat op zich wachten, ’t is absoluut windstil.
Toch maar even probeeren. Harder trekken de helpers, nog één rukje en met een fluitend geluid knapte de tot het uiterste gespannen gummikabel door. Een mengeling van verdriet en plezier. Verdriet over den tegenslag, plezier over de dapper in het zand bijtende helpers, die kopje duikelend de helling afrolden. Spoedig echter is de kabel weer hersteld. Een ervaring rijker, wordt opnieuw gestart, nu met wat minder energie. Dan klinkt het commando van den bestuurder „los”.
Met een ruk komt het gevaarte naar voren en glijdt een eindweegs over den grond, komt zelfs reeds iets los van den grond. Van zweven echter nog geen sprake. Dan maar weer terug naar de startplaats. Het hoogteroer wordt wat steiler gezet en opnieuw wordt gestart. En ja, nu gaat ’t beter. Duidelijk komt het vliegtuig los van den grond, doch komt een eind verder wat ongelukkig terecht. Zonder al te groote beschadiging echter.
Nogmaals terug naar de startplaats. Alle goede dingen in drieën. Wederom trekken de helpers uit alle macht, weer klinkt het commando „los” en weer stuift de vogel naar voren, nu met nog steiler hoogteroer en ja, nu gaat het omhoog. Over een stroomijt zweeft deze zwijgende vogel, doch raakt met één der vleugels een tak van een boom. De vleugel breekt af en als een vleugellam geschoten vogel gleed de machine neer en kwam met een krak op den grond terecht, onherstelbaar beschadigd.
Het werk van maanden lang zwoegen in vrije uurtjes was in één slag vernietigd. Het nog bruikbare materiaal werd gesloopt en weer op de handkar geladen, en een minder enthousiaste troep trok weer naar het dorp. Minder enthousiast dan op den heenweg, doch de constructeur, de 17-j. electricien Bennink was niet ontmoedigd. ’t Ging immers! ’t Moest mogelijk zijn met een zelf gebouwd, doch wat beter geconstrueerd toestel van stabiler bouw. De plannen hiervoor werden reeds gemaakt en dat geteekent hier dat we dit ondernemend jongmensch over eenigen tijd wel weer een poging zullen zien wagen. Geleerd door de ervaring zal een volgende poging wel meer kans van slagen hebben.
De Graafschapbode, 3 oktober 1934
De bouwer van het zweefvliegtuig, Jan Bennink, woonde op de Kattenberg in Aalten. Negentig jaar later werd een zelfgebouwd zweefvliegtuig van Jan Bennink vlakbij zijn ouderlijk huis teruggevonden, op de zolder van een pand aan de Lichtenvoordsestraatweg, waar destijds een vriendje van hem woonde. Wellicht dat deze het kort na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog uit voorzorg heeft verstopt, nadat Bennink op het politiebureau was ondervraagd over zijn vlieghobby.
Bij den Donderdag gehouden verkoop van het vaste goed der erven Slicher van Bath werd o.a. de boerenplaats „het Smees” aangekocht door den heer H.B. Kemink te IJzerlo. Bij deze boerenplaats met bouw- en weilanden behoorde o.a. ook het „Smeeslaantje” later omgedoopt in „Nannielaantje” dat ongeveer in het midden door de Aaltensche beek gekruist wordt.
Wil men een mooie niet te verre wandeling maken, dan wordt haast vanzelf de wandeling zoo ingericht dat men door het Nannielaantje komt. Vanaf het bruggetje of vanaf de bank heeft men een prachtig gezicht over de beek en de weilanden op het dorp. Men kan er dan ook bijna zeker van zijn, hier steeds wandelaars aan te treffen.
Ten einde dit laantje met de boomen te behouden heeft Zaterdagmorgen het bestuur van Aalten’s Belang met den heer Kemink een bespreking gehad en het resultaat is geweest, dat door A. Bel. het geheele laantje met het hout en nog een strook van de weide aan beide zijden van den grafheuvel is overgenomen.
De heer Kemink bleek zelf een groote natuurliefhebber te zijn, zoodat van deze zijde alle medewerking werd verkregen. De heer K. heeft verder zelf de meeste overige boomen overgenomen, zoodat zeker „het Smees” geen beteren kooper kon gekregen hebben. Het zuidelijkste stukje van het Nannielaantje (bij de garage Veldhuis), bleek nog eigendom te zijn van den heer Lindenhovius, die dadelijk bereid gevonden werd dit stukje aan Aalten’s Belang te schenken.
Een woord van hartelijken dank voor deze medewerking is hier zeker op zijn plaats. Het Nannielaantje, waarvan hierbij een foto, blijft dus voor Aalten behouden.
Het bekende en zoo natuurschoonrijke „Nannie” (vroeger Smees)-laantje te Aalten, dat dreigde te verdwijnen, blijft thans, dank zij de besprekingen van „Aalten’s Belang”, als wandelplaats behouden.
Nannie van Hopbergen
Het Nannielaantje is vernoemd naar Johanna Geertruida (‘Nannie’) van Hopbergen (1849-1924), dochter van de plaatselijke grootgrondbezitter majoor Jacobus Wilhelmus van Hopbergen (1817-1913). Nannie was getrouwd met de Aaltense notabele Adriaan Pieter Slicher van Bath (1838-1933). De familie Slicher had landgoed ‘Smees’ tot 1934 in bezit.
Op 26 januari 1934 stond de 33-jarige B. K. uit Aalten terecht voor de Rechtbank te Zutphen. Hij was op dat moment gedetineerd in het Huis van Bewaring aldaar. K. werd beschuldigd van diefstal van een kistje sigaren en enige halve markstukken uit het kantoor van de Chemische Wasscherij „de Slinge” op 3 december 1932 en het stelen van boter, sigaren, doosjes sigaretten, kaas, worsten en 3 tassen op 10 Juli 1933 uit de winkel van Te Brake op de Kattenberg.
De chef-gemeenteveldwachter te Aalten, de heer Wijnants, werd tijdens de rechtszaak als getuige verhoord. Hij verklaarde op 4 december 1932 te hebben gezien dat in het kantoor van de chemische wasserij „De Slinge” aldaar een ruit was vernield. De directeur van de wasserij, Van de Kamp, had hem gewaarschuwd dat er een inbraak was gepleegd. Getuige heeft toen een onderzoek ingesteld.
In Juli 1933 werd getuige gewaarschuwd dat in de winkel van Te Brake was ingebroken. Ook hier was een ruit verbrijzeld. Verschillende artikelen waren ontvreemd. Op een flesje vond getuige vingerafdrukken.
Wasserij De Slinge, Willemstraat
Kruidenier Te Brake, Kattenberg
Deze vingerafdrukken heeft hij vervolgens laten onderzoeken door het Commissariaat van Politie te Amsterdam, waar de commissaris van politie, de heer Van IJsendijk het onderzoek verrichtte. Deze had de vingerafdrukken van verdachte vergeleken met de gevondene en concludeerde dat ze van verdachte afkomstig moesten zijn.
Desondanks bleef de verdachte volhouden dat hij niets met deze zaak te maken had.
Volgens de Officier van Justitie was het wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte schuldig was ten volle geleverd. Verdachte had bovendien al meerdere strafdelicten op zijn kerfstok en een flinke straf was zijns inziens dan ook op zijn plaats. De eis bedroeg 8 maanden gevangenisstraf.
De rechter veroordeelde K. uiteindelijk tot 6 maanden gevangenisstraf.
Bronnen
De Graafschapbode, 26 januari 1934 (via delpher.nl)
De Graafschapper, 30 januari 1934 (via delpher.nl)
Arnhemsche Courant, 20 april 1934 (via delpher.nl)
In de gemeenteraadsvergadering van donderdag 28 september 1933 werden de grenzen van de bebouwde kommen van Aalten en Bredevoort vastgesteld. Tevens presenteerden Burgemeester en Wethouders een voorstel voor ruim 100 straatnamen, zowel voor bestaande als nog aan te leggen straten. Op enkele aanpassingen na, werden deze voorstellen door de gemeenteraad goedgekeurd.
Hieronder volgt een vrijwel letterlijke weergave van het raadsverslag. Voor degenen die bekend zijn met Aalten en Bredevoort zal het opvallen dat een aanzienlijk aantal voorgestelde straatnamen uiteindelijk nooit is toegekend. Dit kan zijn omdat deze straten nooit zijn aangelegd, of omdat men later voor een andere naam heeft gekozen.
Voorstel tot het vaststellen van de grenzen der dorpen Aalten en Bredevoort voor de huisnummering en tot het geven van namen aan de straten in die dorpen.
B. en W. zeggen: Wij hebben ons bij het geven der aan U voorgestelde straatnamen door enkele gedachten laten leiden.
In het algemeen dienen de namen zoo weinig mogelijk op weg te eindigen, vooral voor die straten, welke naar een bepaald dorp van dien naam voeren. Immers, ook buiten de kom is deze naam in den volksmond bekend. De nummering wordt buiten de kom niet voortgezet, zoodat verwarring kan ontstaan. Daarom is de Bredevoortschestraat doorgetrokken tot de grens van de kom. Mede om gelijke reden is de naam Lichtenvoordsche weg vervallen en de naam Kattenberg óók gegeven aan dat gedeelte van den weg naar Lichtenvoorde, dat zich uitstrekt tot de grens van de kom;
Het geven van namen aan zeer korte straatgedeelten is zooveel mogelijk voorkomen, b.v. de Kosterbult, waaraan maar één woning ligt, is bij de Markt getrokken. Op deze wijze is wel eens een enkele naam verdwenen, die thans in den volksmond bestaat. Vergissingen worden op deze wijze ook voorkomen. Wij meenen b.v. de twee naar Varsseveld leidende straten in haar geheel te moeten noemen resp. Hoogestraat en Kerkhofstraat, in plaats van aan de achterste gedeelten den naam te geven van resp. Rusthuisweg en Hooge grintweg;
In de kom van Aalten is het op drie punten noodzakelijk gebleken tengevolge van de spaarzamelijke en zeer verspreide bebouwing aan een bepaald gebied een groepsnaam te geven, n.l. Kemena, ’t Dal en ’t Smees. Wanneer in een verdere toekomst deze gebieden meer regelmatig worden bebouwd, kunnen deze namen door straatnamen worden vervangen;
Waar mogelijk, hebben wij er naar gestreefd door het geven van bepaalde namen een wijk te vormen. Op de bij dit voorstel behoorende teekeningen vindt u voor Aalten vermeld een boomenkwartier; een zeeheldenwijk; een evangeliepredikerswijk; een wijk, waaraan namen gegeven zijn uit de Oude Vaderlandsche geschiedenis en de Middeleeuwen; een wijk, waaraan namen uit de plaatselijke en gewestelijke geschiedenis zijn verbonden (omgeving van de Ahave „de Pol”). Aan enkele geprojecteerde straten nabij de voor fabrieksterrein aangewezen gronden bij het Broekterrein werden daarmede samenhangende namen gegeven;
Niet alle in het uitbreidingsplan geprojecteerde nieuwe straten werden volgens ons voorstel benoemd. Daar, waar eerst in een verre toekomst bebouwing is te verwachten, lieten wij dit achterwege.
Het lijkt ons gewenscht, dat u de datum van ingang, zoowel van de bepaling der dorpsbegrenzingen als van de namen der straten, aan ons ter vaststelling overlaat. Nadat uw besluit genomen is, zullen nog belangrijke werkzaamheden omtrent de straatnummering moeten worden verricht.
Ontwerpbesluit kombegrenzing:
De grens der kom van het dorp Aalten loopt, te beginnen bij de „Piepersbrug” in den weg naar Dinxperlo, in noordoostelijke richting langs de zuidzijde van de Keizersbeek tot de Stuw in „’t Geurken”;
vandaar in een rechte lijn tot den „Jachtpaal” aan den weg van Aalten naar Bredevoort nabij het punt waar deze weg samenkomt met den Ringweg;
van dit punt westwaarts volgende de noordzijde van den Ringweg tot aan den Koningsweg en vervolgens de noordzijde van den Koningsweg tot het punt, waar deze uitkomt op den weg van Aalten naar Zelhem;
zij volgt daarna den weg, die dit punt zuidwestwaarts verbindt met den weg door „’t Grevink” en buigt zich dan in westelijke richting, dezen weg volgende, tot den zuidwesthoek van het perceel gemeente Aalten, Sectie C, no. 4288;
zij loopt daarna in een rechte lijn tot het punt, waar de weg, komende van de „Richterinkbrug”, den weg van Aalten naar Varsseveld bereikt;
vandaar in een rechte lijn tot het punt waar de Sondernweg de spoorbaan kruist;
zij volgt hierna de spoorlijn tot den verbindingsweg door het Aalter Broek bij het perceel Sectie I 4112 en buigt zich dan in zuidelijke richting, den laatstgenoemden verbindingsweg volgende, tot de Piepersbrug bereikt wordt.
De grens der kom van het dorp Bredevoort loopt, te beginnen bij de grens der gemeente Winterswijk langs de Schaarsbeek in nagenoeg westelijke richting, daarna langs een gedeelte van den weg Bredevoort—Domme Aanleg tot het perceel Sectie A 1050, vervolgens in zuidelijke richting langs den weg waaraan de standplaats voor woonwagens is gelegen tot den weg Aalten—Bredevoort; zij buigt daarna in noord-oostelijke richting voor een klein deel langs den weg van Aalten naar Bredevoort en komt daarna zuidwaarts en verder overeen met de grens der kadastrale gemeente Bredevoort tot het bovenaangenomen uitgangspunt.
Ringweg, loopende van de Grevinkbrug in noord-oostelijke richting tot het oostelijk eind punt van de Bredevoortschestraat bij de grens der kom, en snijdende daarbij de Berkenhovestraat en de Kattenberg.
Hoogebruglaan, Pieperslaan en Eerste Broekdijk, loopende van het zuidpunt van de Dijkstraat, respectievelijk in zuid-oostelijke riching tot de grens van de kom.
De Tweede Broekdijk en Derde Broekdijk, als bestaand.
Koopmanstraat (gedeeltelijk nog geprojecteerde straat), loopende van de Pieperslaan in het algemeen in vrijwel noord-oostelijke richting tot de stuw in ’t Geurken.
Zuiderlaan, loopende van de Pieperslaan tot de Hoogebrug bij het eindpunt van de Hoogebruglaan.
Nijverheidsstraat (geprojecteerd), loopende van de Koopmanstraat in zuid-westelijke richting tot de grens van de kom en kruisende de Zuiderlaan.
Handelsstraat (geprojecteerd), loopende van de Koopmanstraat (tusschen Hoogebruglaan en Bodendijk) in zuidelijke richting naar de Keizersbeek.
Keizersweg, loopende van het eindpunt van den Bodendijk in noord-oostelijke richting ten zuiden langs de Keizersbeek tot de spoorlijn bij de grens van de kom.
Boomkampstraat, loopende van de Dijkstraat oostwaarts ten noorden langs de spoorlijn, daarbij ombuigende in noordelijke richting, en uitkomende op de onder 19 genoemde Ludgerstraat.
Ludgerstraat (gedeeltelijk nog geprojecteerd), loopende van de Dijkstraat bij hotel „de Kroon” in oostelijke richting tot de stuw in ’t Geurken.
Wehmerstraat (gedeeltelijk nog geprojecteerd), loopende van de Dijkstraat bij de Wehmerbrug zuid-oostwaarts tot de Pol (zie 24).
Servatiusstraat, Willebrordstraat en Bonifaciusstraat, vormende, gerekend van west naar oost, noordwaartsche verbindingen tusschen Ludgerstraat en Wehmerstraat, waarvan de Bonifaciusstraat echter eindigt bij de Polbrug.
Eligiusstraat, vormende de verbinding tusschen Willebrordstraat en Bonifaciusstraat.
Gasthuisstraat, als bestaand, doch loopende tot aan de woningen der Vereeniging tot Verbetering der Volkshuisvesting aan den weg van Aalten naar de Haart.
De Pol, loopende van de Gasthuisstraat bij perceel Sectie I 4806 in zuid-oostelijke richting naar de Polbrug en vervolgens tot den Keizersweg bij de steenen brug.
’t Blik, als bestaand.
Whemervoetpad, een verbindingspad tusschen ’t Blik en de Wehmerstraat.
Wilhelminastraat, loopende van de Bredevoortschestraat bij „Zonneheuvel” in zuidelijke richting tot de eerste Haartbrug.
Nassaustraat, loopende van de Pol oostwaarts langs het Feestgebouw naar de Wilhelminastraat bij de eerste Haartbrug.
Dillenburgstraat, vormende de verbinding tusschen Nassaustraat en Gasthuisstraat.
Ahavestraat (geprojecteerd), loopende van de Polbrug ten noorden langs de Slingebeek naar de eerste Haartbrug.
Hofstraat (geprojecteerd), loopende van de Pol, bij het eindpunt van ’t Blik naar de Ahavestraat.
’t Geurken, loopende van de eerste Haartbrug naar de grens van de kom, zijnde een gedeelte van den weg van Aalten naar de Haart.
Singel (geprojecteerd), loopende ten zuiden langs de Slingebeek en vormende een rechte verbinding tusschen de Pol en ’t Geurken, uitkomende bij de eerste Haartbrug.
Hansegraafstraat (geprojecteerd), loopende van het kruispunt de Pol/Ludgerstraat naar den weg ’t Geurken (no. 33) in noordoostelijke richting.
Molenkampstraat, loopende van de Pol (bij beginpunt Singel) naar de stuw in ’t Geurken.
Tegenerstraat (geprojecteerd), vrijwel evenwijdig gelegen tusschen Molenkampstraat en ’t Geurken, loopende van Singel naar den Hoorigenweg (zie 38).
Hoorigenweg (geprojecteerd), loopende van het eindpunt van de Molenkampstraat bij de stuw in ’t Geurken in noordelijke richting tot den weg ’t Geurken (zie 33).
Juliana van Stolbergstraat (geprojecteerd), loopende vanaf de eerste Haartbrug evenwijdig met en langs beide zijden van de Slingebeek in noord-oostelijke richting tot de grens van de kom.
Markerichterstraat (geprojecteerd), loopende van het eindpunt van de Hansegraafstraat bij den weg ’t Geurken (no. 33) in oostelijke richting tot de grens van de kom.
Hessenweg, loopende van den Ringweg in zuid-oostelijke richting tot de grens van de kom.
Oostenrijkschestraat (geprojecteerd), loopende van den Ringweg in zuid-oostelijke richting naar de grens van de kom.
Julianastraat (gedeeltelijk geprojecteerd) loopende van de Patrimoniumstraat langs „Zonneheuvel” in vrijwel oostelijke richting tot de Oostenrijkschestraat.
Oranjelaan (gedeeltelijk geprojecteerd), loopende van het oostelijk eindpunt der Gasthuisstraat in noord-oostelijke richting naar den Hessenweg.
Prins Hendrikstraat (geprojecteerd), loopende van de eerste Haartbrug in noordoostelijke richting naar de Oranjelaan.
Prinsenstraat, als bestaande Achterstraat doch loopende tot aan de Gasthuisstraat bij het noordelijk eindpunt der Heerenstraat.
Damstraat, loopende van de Bredevoortsche straat naar Ringweg.
Oosterkerkstraat, loopende van de Bredevoortsche straat in westelijke richting naar den Kattenberg.
Meiberg (gedeeltelijk geprojecteerd), loopende van de Bredevoortsche straat eerst in noord-westelijke richting en noordelijke richting naar den Ringweg en bereikt daar zijn eindpunt bij den Koningsweg.
Hollandschestraat en Henegouwschestraat (geprojecteerd), vormende achtereenvolgens van zuid naar noord, oostwaartsche verbindingen tusschen Meiberg en Damstraat, de Henegouwschestraat zich evenwel voortzettende in oostelijke richting tot de Oostenrijkschestraat.
Beierschestraat (geprojecteerd), loopende in het verlengde van de Wilhelminastraat vanaf de Bredevoortschestraat in noordwestelijke richting tot de Henegouwschestraat.
Bourgondischestraat (geprojecteerd), loopende van den Hessenweg nabij de Ringweg in zuidwestelijke richting tot de Oostenrijksche straat.
Koningsweg, loopende van den weg van Aalten naar Zelhem, langs de grens van de kom in vrijwel oostelijke richting naar den Ringweg.
Brukterenstraat, Chamavenstraat (geprojecteerd) en Saksenstraat (geprojecteerd), vormende achtereenvolgens van zuid naar noord, westwaartsche verbindingen tusschen Kattenberg en Berkenhovestraat ten zuiden van den Ringweg, de Saksenstraat zich evenwel in oostelijke richting voortzettende tot de kromming in de Meiberg.
Batavierenstraat (geprojecteerd), vormende een noordwaartsche verbinding tusschen Ringweg en Koningsweg ten oosten van de Berkenhovestraat.
Frankenstraat (geprojecteerd), vormende een verbinding tusschen Batavierenstraat en Kattenberg.
Romienendiek, loopende van „de Linde” in noord-westelijke richting tot het westelijk eindpunt van den Koningsweg.
Kerkhofstraat, loopende van het kruispunt Kattenberg, Landstraat en Achterstraat in westelijke richting tot den Ringweg bij café „’t Tolhuis”.
Hoogestraat, loopende van de Landstraat ten zuidwesten van de Ned. Herv. kerk, in vrijwel westelijke richting tot den Ringweg bij café „’t Tolhuis”.
’t Boschke, loopende van de Grevinkbrug in het verlengde van den Ringweg tot de grens van de kom.
Richterinkstraat, loopende van de Richterinkbrug in westelijke richting tot een westelijk eindpunt van ’t Boschke.
Hoekstraat, loopende met een kromming vanaf de Landstraat ten noord-westen van de Ned. Herv. Kerk naar de Kerkhofstraat, uitkomende ten oosten van de Ned. Herv. school.
Molenstraat, vormende een noordwaartsche verbindingsweg tusschen Kerkhofstraat en Berkenhovestraat langs de oostzijde van den „Hoopmolen”.
Lindelaan (geprojecteerd), loopende van de Richterinkbrug in noord-oostelijke richting tot de Berkenhovestraat.
Beukenlaan (geprojecteerd), loopende van den hoek Berkenhovestraat/Molenstraat in westelijke richting tot de Lindelaan.
Acacialaan (geprojecteerd) en Eikenlaan (geprojecteerd) vormende, gerekend van oost naar west, noordwaartsche verbindingen tusschen Kerkhofstraat en Beukenlaan.
Eschdoornlaan (geprojecteerd, loopende van de Lindelaan in noordwestelijke richting naar de grens van de kom, kruisende den Ringweg.
Berkenlaan (geprojecteerd), vormende een verbinding tusschen Romienendiek in zuidwestelijke richting met den Ringweg.
Kastanjelaan (geprojecteerd) en Meidoornlaan (geprojecteerd) vormende van zuid naar noord gerekend achtereenvolgens noordwestelijke verbindingen tusschen Berkenlaan en de grens van de kom.
Grevinkweg, loopende van café „’t Tolhuis” eerst in noordwestelijke, daarna in westelijke richting tot de grens van de kom.
Stationsstraat, als bestaand, tot het station N.S., en vanaf dit punt in oostelijke richting op de Dijkstraat bij hotel „de Kroon”.
Admiraal de Ruyterstraat, loopende van de Koembrug in zuidwestelijke richting tot de grens van de kom bij den spoorwegovergang.
Trompstraat, loopende van de Admiraal de Ruyterstraat bij het z.g. „Tuindorp” met een kromming in zuidelijke richting tot den Eersten Broekdijk, en bezuiden de spoorlijn vormende een gedeelte van de grens der kom.
Landbouwstraat (gedeeltelijk geprojecteerd), loopende van het station N.S., ten noorden langs de spoorlijn, in westelijke richting tot de Trompstraat.
Jan van Galenstraat (geprojecteerd), loopende van het noordelijk eindpunt van de Trompstraat in zuidelijke richting tot de Landbouwstraat.
Piet Heinstraat (gedeeltelijk geprojecteerd), loopende oostwaarts van de Jan van Galenstraat tot de Stationsstraat met een zijtak vanaf de Chr. Uloschool tot het station N.S.
Jacob van Heemskerkstraat (geprojecteerd) en Jan Evertsenstraat (geprojecteerd), vormende noordwaartsche verbindingen tusschen Piet Heinstraat en Admiraal de Ruyterstraat, zijnde laatstgenoemde het meest oostelijk gelegen.
Industriestraat, loopende van de Dijkstraat in westelijke richting bezuiden de spoorlijn en daarna evenwijdig langs het Slachthuis, vandaar in zuidoostelijke richting tot den Eersten Broekdijk.
Ten behoeve van de huisnummering worden de volgende wijken van verspreide huizen gevormd:
De Kemena, welke omvat de gronden begrensd door het gedeelte der Admiraal de Ruyterstraat vanaf de spoorlijn tot het z.g. „Tuindorp” (dit laatste wordt geacht niet bij de Kemena te behooren), vandaar door een korte rechte lijn noordwaarts getrokken tot de beek, daarna door de Slingebeek tot de Richterinkbrug, den Richterinkweg tot zijn westelijk eindpunt en ten westen door de grens van de kom.
’t Dal, welke wijk omvat de gronden, begrensd ten noorden door de zuidgrens der perceelen sectie I, nos. 6261, 635, 638, 5752, 4524, 5467, 5468, 2906, 2909, 2910, 4964, 4965, 5310, 1335, 5106 en 3557, gelegen ten zuiden van de Hoogestraat, ten oosten door een denkbeeldige rechte lijn getrokken van den zuidoosthoek van perceel 3557 naar de Koembrug en ten zuiden en westen door de Slingebeek.
’t Smees, welke wijk wordt gevormd door de gronden, ingesloten door de Prins Hendrikstraat, de Oranjelaan (gedeeltelijk), de Oostenrijkschestraat (gedeeltelijk) en de Juliana van Stolbergstraat.
Te bepalen dat dit besluit in werking treedt op een nader door Burgemeester en Wethouders te bepalen datum.
Ontwerpbesluit straatnamen binnen de kom Bredevoort:
Koppeldijk, loopende van de samenkomst van den ouden weg naar Bredevoort en den weg naar Aalten tot het beginpunt van den weg naar het spoorstation Bredevoort.
Koppelstraat, loopende van het noordeinde van den Koppeldijk tot het punt van samenkomst der onder 3 genoemde straten.
Achterstraat, Kerkstraat en Officierstraat, vormende de westelijke, middelste en oostelijke der drie straten, loopende van het noordpunt der Koppelstraat in vrijwel noordelijke, richting tot de Landstraat genoemd onder 4.
Landstraat, loopende van den duiker tusschen de z.g.n. kleine en groote stadsgracht oostwaarts tot de Munsterbrug, die gelegen is over de Slingebeek.
Tramstraat (geprojecteerd), loopende van den Koppeldijk bij perceel Sectie A, no. 1312 langs de tegenwoordige tramlijn noordwaarts tot den onder 4 genoemden duiker.
Singel, loopende van de Landstraat bij den onder 4 genoemden duiker vrijwel noordwaarts tot waar deze naar Lichtenvoorde loopende verharde weg westwaarts ombuigt (bij perceel sectie A 1133).
Tolhuisweg, loopende van het noordpunt van den Singel eerst westwaarts en daarna vrijwel zuidwaarts tot het zuidpunt van den Koppeldijk.
Schoolstraat, loopende van de Koppelsraat nagenoeg noordwaarts tot de Tramstraat.
Stationsweg, loopende van het noordeinde van den Koppeldijk in vrijwel zuidelijke richting tot de grens van het dorp Bredevoort.
Molenpad, loopende van den Stationsweg tusschen de perceelen sectie B nos 744 en 758, in noord-oostelijke richting tot den korenmolen (sectie B 738).
’t Walletje, loopende van het noordeinde van de Koppelstraat eerst zuid-oost- en daarna noordoostwaarts tot de Vischmarkt (zie 12).
Vischmarkt, gelegen ten oosten van de Officierstraat en loopende van de Landstraat zuidwestwaarts tot het perceel sectie B 725 met een westelijke aftakking naar het Walletje.
Munsterweg, loopende van de Munsterbrug oostwaarts tot de grens van Winterswijk.
Kerkhofstraat, loopende van den Stationsweg van perceel Sectie A 1527 noordoostwaarts tot den Munsterweg.
Prinsenstraat, loopende, noordoostwaarts in het verlengde van de Achterstraat, tusschen de Landstraat en „’t Zand”.
Markt, ten oosten van de Prinsenstraat in nagenoeg gelijke richting als deze loopende tusschen Landstraat en „’t Zand”.
Boterstraat, loopende vanaf de Markt in vrijwel zuidoostelijke richting langs de zuidzijde van het gebouw der Ned. Herv. kerk tot het perceel sectie B 619, met een aftakking naar het zuiden tot perceel sectie B 747.
Muizenstraat, loopende van de Markt in noordwestelijke richting tot perceel sectie B 790.
Ambthuiswal, loopende van de Landstraat in noordelijke richting, te beginnen tusschen de perceelen sectie B 561 en 849 tot de zuidelijke kromming in de Hozenstraat.
Gasthuisstraat, loopende van het meest zuidelijke punt van ’t Zand zuidoostwaarts tot den Ambthuiswal.
’t Zand, vormende het terrein, gelegen rondom het schoolgebouw, sectie B 642, en gevormd door de perceelen sectie B 13, 644 en 874 tot de verbindingslijn tusschen de perceelen sectie B 855 en 875.
Kruittorenstraat, loopende van het meest noordelijke punt van ’t Zand in noordoostelijke richting voorbij de gracht tot den dwarsweg in het Broek.
Hozenstraat, loopende van ’t Zand bij perceel sectie B 498 zuidoostwaarts tot het noordeinde van den Ambthuiswal en vandaar in ongeveer noordelijke richting tot perceel sectie B 631 met een westwaartsche aftakking tot perceel sectie B 680.
De IJzerman (geprojecteerd), loopende van de Kruittorenstraat bij de gracht zuidoostwaarts tot de loodrecht op de Hozenstraat geprojecteerde straat.
Oranjestraat, loopende, te beginnen tusschen de perceelen sectie A 1411 en 1418, noordwaarts van den Munsterweg naar de Slingebeek.
Ganzenpoelendijk, loopende van perceel sectie A 302 van den Munsterweg zuidoostwaarts tot de grens Winterswijk.
Te bepalen, dat dit besluit in werking treedt op een nader door Burgemeester en Wethouders te bepalen datum.
Opmerkingen en aanpassingen
De VOORZ. geeft een uiteenzetting van de gedragslijn welke B. en W. hebben gevolgd. De heer PENNINGS vindt het veel meer practisch om de Hoogebruglaan en Pieperslaan te noemen de Bocholtschestraaten Dinxperloschestraat. De heer WIELAND acht dit ook beter voor de vreemdelingen die een weg zoeken. De VOORZ.: Als de Raad zulks meent, is ’t mij goed. De Raad heeft de beslissing. Weth. SOMSEN verdedigt het voorstel. De heer WIELAND voelt er niets voor. De heer HUININK kan zich er ook geheel mee vereenigen, zooals de heer Pennings voorstelt.
De heer TE GUSSINKLO heeft bezwaar tegen de uitbreiding van den Kattenberg, dan moeten de katten zoo ver loopen. Noem het ook Lichtenvoordschestraat. De VOORZ.: Dan wordt de Kattenberg zoo klein. Dat was ons bezwaar. De heer WIELAND zou het veel mooier vinden vanaf de Veemarkt Lichtenvoordschestraat te noemen. De VOORZ. kan zich er mee vereenigen. Het pleintje bij de pomp wordt dan Kattenberg.
De VOORZ.: Door de Gasthuisstraat-bewoners is verzocht de straat Dillenburgstraat te noemen. Echter een Dillenburgstraat is er al. De heer WIELAND: Laten we die straat dan noemen Haartschestraat. De VOORZ.: Dan moeten we de Wilhelminastraat wijzigen en korter maken. De heer ROTS: Het Gasthuis geeft geen prettige herinneringen. Het was geen toestand zooals die toen was. De VOORZ.: Haartschestraat lijkt mij het beste. De heer TE GUSSINKLO zou tot Wentink deze straat Burgemeester Tackstraat willen noemen, verder Haartschestraat. De VOORZ.: We hebben ons zeer instantelijk onthouden van het geven van persoonsnamen. Besloten wordt de straat Haartschestraat te noemen.
Voorgesteld wordt om ’t Blik te doen vervallen. Dit zal worden Hofstraatvanaf de Kerkstraat tot de Haartsche brug (laatste deel nog geprojecteerd). De heer TE GUSSINKLO acht het jammer dat de naam ’t Blik vervalt, ’t Is een zuiver historische naam. ’t Duidt op laag gelegen grond, zooals ook in Drente deze naam wel voorkomt.
De VOORZ.: De Achterstraat stellen B. en W. nu voor om Prinsenstraatte noemen in verband met een ingekomen verzoek. Conform besloten.
De heer TE GUSSINKLO stelt voor om den naam Kerkhofstraat te veranderen in Varsseveldschestraat, dan blijft men in de lijn van de andere straten loopende naar de omliggende plaatsen. De heer JANSEN acht het goed mogelijk om den Ringweg te doen eindigen bij ’t café ’t Tolhuis en dan de Varsseveldsche straat te doen loopen vanaf de Veemarkt tot de grens der kom aan de Varsseveldscheweg. De heer ROTS maakt hier een voorstel van, n.l. voor Kerkhofstraat en Hoogegrindweg te lezen Varsseveldschestraat. Het voorstel B. en W. wordt verworpen, zoodat de Varsseveldschestraat zal loopen vanaf de Veemarkt tot de Grevinkbrug. Verder wordt het concept onveranderd aangenomen voor dorp Aalten.
In behandeling komt nu dorp Bredevoort. De heer ROTS wil de Koppelstraat laten doorloopen tot de Landstraat, zoodat de Achterstraat vervalt. Winterswijkscheweg wordt Winterswijkschestraat. De heer ROTS wil de Kerkhofstraat veranderen in Prins Mauritsstraat, omdat Prins Maurits in de geschiedenis van Breedevoort een belangrijke rol heeft gespeeld. Besloten wordt deze zoo te noemen, loopende van Huisman tot Winterswijkschestraat. Verder wordt ook dit concept vastgesteld.
In 1955 werden er wederom enkele nieuwe straatnamen voorgesteld voor het dorp Aalten. Lees meer >
Zaterdagmiddag had in het café-restaurant „De Geldersche Keuken” van den heer G.J.Joh. Degenaar te Aalten, een bijeenkomst plaats van de „Honswijkers” uit De Graafschap, d.w.z. van allen, die Augustus 1914 tot en met 1915 dienden in het Fort Honswijk. Deze samenkomst stond onder leiding van den WelEd. Gestr. Heer Overste Captijn te Zeist, die destijds als kapitein het commando had over dit fort. De geest van de bezetting van dit fort moet daar destijds bijzonder goed geweest zijn, zoodat er een zeer sterk gevoel van kameraadschap ontstond tusschen officieren en minderen. Dit kameraadschapsgevoel was zoo sterk, dat reeds toen besloten werd nog eens allen weer samen te komen op dit fort. Hiervan is echter, door de moeilijke oorlogs- en na-oorlogsche jaren nooit iets gekomen. Nu echter, na twintig jaar, blijkt het kameraadschapsgevoel nog zoo te zijn, dat in het volgende jaar bedoelde samenkomst zal worden gehouden.
Nadat allen successievelijk gearriveerd waren en een foto gemaakt was, heette de heer Captijn allen welkom en sprak daarbij ongeveer de volgende woorden: „Als leider van den „Honswijkdag 1934” heet ik U allen hartelijk welkom op deze samenkomst in dit „Honswijksche huis”. Want zoo mag ik thans zeker wel deze woning noemen, waar met U allen tegelijk de geest van „Honswijk” is binnengestroomd en de sfeer van ons Honswijks verleden weer merkbaar en voelbaar geworden is. En toch liggen bijna 18 jaren tusschen ons verleden en ons heden, toch ligt er een geheele wereldverandering tusschen het toen en het nu.
Te grooter is daarom onze vreugde en onze dankbaarheid. Spreker richt hierop den blik naar het toekomstplan van de Honswijksche kameraden uit andere deelen van het land, n.l. een groote samenkomst op Hemelvaartsdag 1934 van alle Honswijkers uit Nederland. Moge — zegt spr. — ieder onzer de verwezenlijking van deze Honswijksche illusie beleven. Hij denkt hierbij aan de Kameraden, die reeds zijn heengegaan. Spr. vermeldt in dit verband, dat door een vergadering van Honswijkers te Arnhem (5 Sept. j.l.) besloten was, in de week, voorafgaande aan den Honswijkdag, een palmtak met lint te leggen op het graf van ieder Honswijker, die inmiddels overleden is. Op het lint zal het woord „Honswijk” staan. Tevens vernamen we, dat in een vergadering van Honswijkers te Utrecht (3 October j.l.) zonder hoofdelijke stemming was aangenomen het voorstel om in den vervolge ieder Honswijksche kameraad, die overlijdt, de laatste eer te bewijzen door in den geest als door de Arnhemmers is bedoeld, een palmtak met lint op zijn baar te leggen.
Spr. wees erop, dat deze besluiten genomen waren na 17 jaar, door mannen, die inmiddels vrije, onafhankelijke burgers geworden waren. Hij verheugde er zich in, dat ook de Graafschappers als vrije onafhankelijke burgers geworden waren. Hij verheugde er zich in dat ook de Graafschappers als vrije onafhankelijke burgers nog met dezelfde kameraadschappelijke gevoelens waren bezield als in 1914—1915, getuige haar overtalrijke opkomst tot zelfs van heinde en ver. Hij sprak den wensch uit, dat het nieuwe plan voor alles tevens een blijde afleiding zou zijn in deze zoo verschrikkelijk slechten tijd, waarin zoovelen, door de dagelijksch terugkeerende zorgen, behoefte hebben aan eenige opwekking, aan een klein straaltje levensvreugd.
De financieele regeling, aldus spreker, heeft zoodanig plaats gehad, dat ook de kameraden, die door de tijdsomstandigheden niet in staat zijn eenige contributie toe te zeggen, aan den Honswijkdag kunnen mededoen. Arnhem en Utrecht hebben gezegd, dat geen Honswijker in Nederland aan een station mag worden achtergelaten. In het vaststellen van de contributie houdt men rekening daarmee. Wie meer dan de gemiddelde contributie geven kan, geeft meer. Verder deelt spr. mee, dat de Honswijkdag een dag zal worden van ontmoeting en van herinneringen tevens.
Een programma in dien geest is ontworpen en door Utrecht en Arnhem bij acclamatie aangenomen. Ook door de Graafschappers wordt het ontworpen programma met gejuich ontmoet. Het bevat: ontvangst te Utrecht en vereenigen in de zaal van het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, daarna, wanneer dit door de autoriteiten goedgekeurd wordt, rit per autobus naar het fort, waar aan het „Honswijksche hek” een metalen lauwerkrans met het jaartal 1934 zal worden bevestigd. Verder plechtige herdenking van de overleden kameraden met zoo mogelijk 1 minuut luiden van de fortbel, zooals dit in 1914-1915 ook bij begrafenissen van overleden kameraden gebruikelijk was. Daarna zal de dag verder genoegelijk doorgebracht worden. Ook de vrouwen der Honswijkers zullen aan den grooten dag kunnen deelnemen.
Na deze met gejuich ontvangen mededeelingen van den heer Captijn, offreerden de aanwezigen, bij monde van den heer G.J.Joh. Degenaar, een prachtige bloemenmand aan hun vroegeren commandant. De heer Captijn dankte zeer geroerd voor deze hulde. Verder werd de middag zeer genoegelijk met Honswijksche liederen in Honswijkschen geest doorgebracht tot eindelijk allen naar hun diverse woonplaatsen moesten vertrekken.
Vermelden we nog, dat er gelukstelegrammen en brieven waren van de Honswijkers uit Groningen, Friesland, Utrecht, Noord-Holland, Zeeland en Limburg.
Het is zeker een unicum in ons land, dat een dergelijk kameraadschappelijken geest na 20 jaren nog bestaat en het moet wel een zeer tactvolle, en met de jongens in alles meelevende commandant geweest zijn, waarbij dezen geest kon, en door zijn omgang móest ontstaan! Dat de heer Captijn deze gave bezit, bleek Zaterdag ten volle!
DOUANE-BEAMBTEN IN BURGER – Een grappige grensgeschiedenis: van achtervolgers, achtervolgden.
Een vermakelijk geval heeft zich hier één der laatste nachten aan de grens afgespeeld, schrijft men uit Aalten aan „De Graafschapsbode”. Twee jeugdige Duitsche ambtenaren hadden zich met burgerkleeding over hun uniform, verdekt opgesteld bij het kippenhok van een boer, die juist even op het Duitsche, vlak aan de grens, woont.
De ambtenaren hadden het vermoeden, misschien niet ten onrechte, dat daar in de buurt een partijtje varkens gesmokkeld zou worden. Het boertje had deze ongewenschte gasten echter ontdekt en was met hun bezoek heelemaal niet ingenomen. Hoe kon hij de lui, die alles in de war zouden sturen, weg krijgen?
Hij wist er een afdoend middel op, schoot zijn geweer een paar keer af en begon te roepen: „Kippendieven! Kippendieven! Grijpt de kippendieven?” Beide ambtenaren werden in plaats van achtervolgers nu achtervolgden!
Eén vluchtte op Duitsch gebied, de andere echter rende ons land in, en kwam in zijn angst in een sloot terecht, waar hij door een paar landbouwers doornat uitgehaald werd. „Kö’j fietsen? Gaot dan maor op de fietse zitten en fietst maor netjes veur ons uut!” werd hem gecommandeerd en zoo werd de jeugdige ambtenaar, bibberende van de kou, heel netjes naar de politie te Aalten gebracht, waar natuurlijk gauw bleek, dat het geen „echte” kippendief was.
Op 11 april publiceerde De Telegraaf een bericht over een noodlottig incident aan de Duitse grens in de Aaltense buurtschap IJzerlo:
DUITSCH SMOKKELAAR OP NED. GEBIED DOODGESCHOTEN
Drama te Aalten
Door Duitsche kommiezen is een Duitsche smokkelaar op Nederlandsen gebied doodgeschoten. Het drama speelde zich af in een dennenboschje nabij de woning van den grenshandelaar Momberg. Onmiddellijk stelde de burgemeester van Aalten met behulp van politie en marechaussee een onderzoek in. Het slachtoffer was in de borst getroffen en was terstond gedood. Het is de 18-jarige landbouwerszoon W. B., die op ongeveer 200 meter woont van de plek waar hij werd getroffen. Zijn zusters, die zich ongerust over hem maakten, omdat hij langer weg bleef dan verwacht, vonden hem doodelijk getroffen. Zij tilden hun broer op en namen hem mede naar huis. Heden wordt het parket uit Zutphen hier verwacht.
Een dag later meldde de Nieuwe Winterswijksche Courant meer details, die het gebeuren in een geheel ander daglicht stelde:
GRENSINCIDENT
Naar wij van bevoegde zijde vernemen is in den avond van Zaterdag j.l. te ongeveer 10 uur een Duitsche jongen uit Spork van pl.m. 16 jaar doodgeschoten door een Duitsche douane, vermoedelijk op Hollandsch grondgebied (Aalten). Men deelt ons hieromtrent de volgende bijzonderheden mede.
De ouders van den jongen, die Willem Bos genaamd was, beweren, dat hun zoon even over de grens een doosje cigaretten wilde koopen. Toen hij zeer laat in den avond nog niet terugkeerde, werden de ouders ongerust en lieten den jongen zoeken, die ongeveer half 12, op 18 meter van de grens, daar waar de weg Aalten-Dinxperlo het dichtst den paal nadert op Hollandsch gebied door zijn zusters werd gevonden, dood, met een schot midden in de borst…
Zondagochtend is het parket uit Zutphen ter plaatse geweest. Mr. Stam, terwijl ’s nachts de burgemeester van Aalten, Marechaussee en enkele rijksambtenaren er zijn geweest. Het lijk was toen reeds naar de ouders op Duitsch grondgebied vervoerd. Alleen de pet lag nog op de plaats, waar de jongen is gevonden.
Pl.m 12 Meter van de grens is een huls van een revolver van een Duitsch ambtenaar gevonden. De Officier van Justitie verzocht den ouders, om het lijk voor het laten verrichten van sectie naar Holland te vervoeren, maar de Duitsche Justitie had het lijk reeds in beslag genomen.
De Duitsche ambtenaren beweren, dat zij geschoten hebben op smokkelaars op Duitsch gebied, juist voordat er vlug twee op Hollandsch gebied sprongen. Maandagmiddag is een onderzoek ingesteld door den Procureur-Generaal van ’t Hof te Arnhem, Mr. Cnopius en Majoor Jhr. Laman Trip, van de Kon. Marechaussee. Toen is ook weer een huls gevonden.
Er schijnen ooggetuigen te zijn geweest, die beweren, dat de Duitsche kommiezen achter smokkelaars hadden gezeten, waarmede het slachtoffer niets te maken had. De Duitsche ambtenaren zouden de smokkelaars op Hollandsch gebied hebben nageloopen en toen den jongen hebben gezien, die, verschrikt, achter een boom was gekropen. Zij hebben hem volgens den getuige met een zaklantaarn belicht en hem toen maar pardoes doodgeschoten. De getuige, een smokkelaar, wilde daarna naar een boer gaan, om dezen te waarschuwen, maar de Duitsche kommiezen bevonden zich nog steeds op Hollandsch gebied.
Ook op den getuige is toen nog vijf keer geschoten. Later heeft hij langs een omweg geprobeerd de ouders van het slachtoffer te bereiken, maar toen was het intusschen reeds bijna half 12 geworden, juist toen het lijk door de zusters werd gevonden. De verklaringen van dezen getuige kloppen, wat dit laatste betreft, precies met die der zusters. De zaak is thans in onderzoek. Van het lijk, de plaats des onheils en van de hulzen zijn foto’s genomen. Het incident heeft begrijpelijkerwijze overal diep medelijden en groote verontwaardiging gewekt.
De Courant – Het Nieuws van den Dag schreef op 12 april over het voorval:
ONSCHULDIGE DOOR SCHOT GEDOOD
Het drama aan de grens bij Aalten. Verslagene toevallig verzeild geraakt tusschen troep smokkelaars.
Omtrent de droeve gebeurtenis aan de grens, waarbij de zestienjarige Wilhelm Busch door een schot doodelijk getroffen werd, kan worden gemeld, dat de jongeling zich niet met smokkelarij inliet. Hij ging voor zijn familie boodschappen op Nederlandsch gebied doen. B. raakte toen verzeild tusschen een groep personen, die van smokkelarij verdacht werden.
De kommiezen waren op hun ronde den troep tegemoet gegaan. Zij deden eerst eenige schoten in de lucht, maar de smokkelaars stoorden zich daaraan niet. Toen nu met scherp een schot werd gelost, hoorden zij wel een noodkreet doch op hun onderzoek bespeurden zij niets. Eerst later, toen de zusters van den verslagene door diens lang uitblijven gingen zoeken, deden deze de droeve ontdekking dat haar broer op vijftien meter afstand van de grens doodelijk getroffen was door een geweerschot.
Overlijdensregister
Ondanks dat het tragische incident op Nederlands grondgebied plaatsvond, konden de Nederlandse autoriteiten er weinig mee, mede omdat het lichaam al naar Duitsland was overgebracht voordat zij ter plaatse waren. Bovendien hadden zowel dader als slachtoffer de Duitse nationaliteit.
Bijna drie weken later verschenen gemeentebode Schut en landbouwer Momberg voor de ambtenaar van de burgerlijke stand in Aalten om aangifte te doen van het overlijden. De overledene wordt genoteerd als ‘Wilhelm Buss‘, 16 jaar oud, zoon van Wilhelm Buss en Johanna Bühs. Hij was geboren en woonde in Liedern in Duitsland (de buurtschap Spork behoorde destijds tot het Amt Liedern en sinds 1975 tot de Stadt Bocholt).
Hoe het met de Duitse kommies die het dodelijke schot loste is afgelopen, is ons niet bekend.
Overlijdensakte Wilhelm Buss (klik om te vergroten)
In 1932 was er opwinding onder historici over een mogelijke “vondst van Praehistorische waarde” in de Ringkampsbulten bij Aalten. Men vermoedde de aanwezigheid van 2000 jaar oude gewelfde koepelgraven in een kunstmatige heuvel aldaar. Opgravingen moesten duidelijkheid verschaffen, met onverwachte resultaten.
De Aaltensche Courant schreef op 11 maart 1932:
Aan den historischen weg welke van het naburige Duitsche Barlo naar de oude vesting Breedevoort leidt, ligt ter rechterzijde, als men in de richting Duitschland gaat, een dennenboschje, oogenschijnlijk gelijk aan meerdere van deze boschperceelen die we op de Haart nog aantreffen.
Voor den historicus, in het bijzonder den vorscher naar prae-historica, beteekent dit boschje meer dan een boschperceel. De lijnen en glooiingen van den bodem zijn voor hem een blad geschiedenis, geschiedenis van voor duizenden jaren her. Voor den leek is het een bulterig dennenperceel, met eerst een wal van ongeveer 1 Meter hoog, dan een flauwe inzinking, vervolgens weer een verhooging in welks midden een komvormige verdieping.
Bij nadere beschouwing blijkt, dat de buitenste wal een ongeveer eivormig verloop heeft met een lengte van ongeveer 100 en een breedte van pl.m. 50 Meter. In deze afsluiting bevindt zich door de genoemde verhevenheid met z’n typische komvormige uitholling, die direct den kenner een „Tumulus” of grafheuvel uit den oertijd doet vermoeden. In het dikste einde van dezen eivorm (het spitse einde ligt aan den Oostelijken kant), treffen we den heuvel met z’n komvormige uitholling.
Een foto van de vermoedelijke „Tumulus” in de Ringkampsbulten. Onder de gewelfde bodem zouden zich 2000 jaar oude graven bevinden.
Staan we op dezen heuvel en kijken Oostwaarts dan blijkt het dat deze verhevenheid van den bodem, die ter plaatse hoofdzakelijk uit lichtgeel fijn zand bestaat, onmiddellijk grenst aan een vlakte die zoover het oog reikt, vroeger uit drassigen bodem bestond, doch in de laatste veertig jaren door doelmatige draineering, in cultuurgrond is omgezet. Verder Noordelijk blijft het terrein tamelijk sterk geaccidenteerd en in hoofdzaak zanderig. Enkele lager gelegen stukken zijn ook hier reeds in cultuur gebracht.
De buitenste ring of wal (het terrein ontleent z’n naam van „Ringkampsbulte” aan dien ring) is aan de Westzijde door een landweg voor een deel vervallen, terwijl een boschweg den ring eveneens op twee plaatsen snijdt. Duidelijk teekent zich echter als we op den heuvel staan, de typische vorm van den ring af. Het terrein is geheel met dennen begroeid, de afvallende naalden vormen een zacht bed over den vasten bodem, waarin onze voeten wegzakken. Konijnen, die hun bol in den heuvel groeven, brachten hier en daar het zuivere zand naar boven.
Eerdmannekes
In den volksmond heet het dat op den wal spelende „eerdmannekes” zijn gezien, voorts spookte het bij den heuvel, terwijl ouderen zich verhalen over urnen, die er aanwezig zouden zijn, herinneren. Volgens de geleerden heeft men hier te doen met een grafheuvel uit het neolytisch tijdperk, d.w.z. uit het derde of wel de laatste periode van het steenen tijdperk. De buitenste ring echter is een unicum.
De heer A.J.G. Beernink alhier, welke reeds jaren dezen toestand kende en de geschiedenis van dit stukje natuur bevroedde, stelde reeds voor eenige jaren den regeeringsgemachtigde voor de opsporing van historisch waardevolle monumenten hiermede in kennis, omdat reeds zoo veel waardevols teloor was gegaan op de Haart. Deze waarschuwing bracht echter geen resultaat. Om onoordeelkundig graven en zoeken te voorkomen, gaf de heer Beernink hieraan geen ruchtbaarheid. Het terrein, dat gemeente-eigendom is, bleef echter gelukkig nog intact.
In Augustus 1930 werd door genoemde heer mr. Hoefer te Hattem, voorzitter van de prae-historische vereeniging, in kennis gesteld met z’n vermoeden dat hier een graf of verasschingsplaats der oude Germanen gevonden moest worden. Ook hierop werd aanvankelijk niets vernomen, doch nadat de heer Beernink nogmaals hierop bij de vereen had aangedrongen, kwam de heer Westerbeek van Eerten als gevolmachtigde van de „stichting tot Bescherming van prae-historische Monumenten in Gelderland” naar hier. Toen kwam de zaak aan ’t rollen.
Geheimzinnigheden
De Graafschapbode meldde op 9 maart 1932:
Het lid van „de Graafschap”, de heer Beernink te Aalten, richtte zich tot den secretaris, Dr. Westerbeek van Eerten te Hummelo, met verzoek eens een onderzoek te komen instellen in een heidelandschap aan de Duitsche grens ten Z.O. van Aalten. Daar was een kunstmatig heuveltje met wallen, waar het volgens de buurtbewoners niet pluis was. Ze spraken van kaboutertjes, spoken, ulkenpötte en nog meer geheimzinnigheden.
Wetenschappelijk onderzoek
Binnenkort zal onder leiding van dr. van Giffen een systematisch wetenschappelijk onderzoek beginnen. Dr. van Giffen acht de vondst zeer belangrijk, temeer daar er sporen van houtbouw gevonden zijn en de afmetingen een unicum zijn. Met de afgraving, die natuurlijk met de noodige omzichtigheid moet geschieden en meestal bestaat uit het laagsgewijze in dunne laagjes afschoffelen van den grond, zal eerlang begonnen worden. Dit geschiedt vanaf den Zuidwestelijken kant naar het midden, omdat de ervaring heeft geleerd dat in zoo’n groot tijdsverloop de bovengrond zich eenigszins door weersinvloeden in Noord-Oostelijke richting verplaatst. Men heeft dus bii deze methode de kans spoedigst de eigenlijke koepelgraven te vinden.
Wat men zal vinden? Misschien worden ook voor een leek interessante vondsten gedaan in den vorm van urnen en steenen voorwerpen. De urnen, indien deze gevonden worden, zijn uiterst broos bij de ontdekking, omdat deze meestal vervaardigd uit klei, in de zon gedroogd werden. Gebakken urnen, die dus sterker zijn, dateerden steeds nog uit een later tijdperk. Indien gedroogde urnen worden gevonden en deze voorzichtig behandeld en gedroogd worden, zijn ze soms nog te redden. Voor den deskundige echter geeft elke niet natuurlijke wijziging in de aardlagen een onschatbare aanwijzing.
Zoo wijzen b.v. donkere ronde plekken in de opgraving op een vroeger ingeslagen paal, terwijl men op die wijze de plaats heeft kunnen vaststellen waar voor duizenden jaren een hut stond. Een ringvormige plaats b.v., afgesloten door ronde donkere plekken in den lichter gekleurden bodem, wijst op de palen die de hut schraagden. Binnen in zoo’n ring vindt men dan soms overblijfselen van asch en soms ook prae-historische voorwerpen.
Alle voorwerpen die zullen worden gevonden, zullen aan de Oudheidkamer alhier worden afgestaan. Als straks de schoffel in den bodem wordt gestoken, als het spiedend oog van den historicus vorschend de ontbloote aarde beschouwt en vindt wat vermoed wordt gevonden te worden, dan zal deze vondst er eene blijken, zooals tot heden in Nederland, ja misschien in Europa niet is gedaan. Dat het zoo zijn moge.
Onverwacht resultaat
Op 25 juli 1933 berichtte de Zutphensche Courant:
In zijn jaarverslag over 1932 zegt het bestuur van de Stichting tot Bescherming van Praehistorische Cultuur-monumenten in Gelderland o.m. het volgende: Op de algemeene vergadering van 26 Februari 1932 werd opdracht verleend aan dr. van Giffen tot het verrichten van een opgraving op de Ringkampsbulte bij Aalten, waarna dr. van Giffen begin April een aanvang maakte met het onderzoek. Reeds eenige dagen later werd de opgraving gestaakt, aangezien tot verwondering van dr. van Giffen en zijn staf gebleken was, dat men hier te maken had met een natuurlijken ringwal, waarvan de hoogst eigenaardige vorm misleidend op de deskundigen gewerkt had.
Dicht bij den ringwal is echter een graf uit den La Tène-tijd, en dr. van Giffen vermoedt daar de aanwezigheid van een necropool, waarnaar verder onderzoek ongetwijfeld loonend zou zijn. Dit onderzoek was echter door den toestand van het land voor het oogenblik onmogelijk, zoodat wij hierop later hopen terug te kunnen komen.
Of er (daarna) nog belangwekkende zaken in de Ringkampsbulten gevonden zijn, is ons vooralsnog onbekend. Heeft u meer informatie? Wij horen het graag!
Eind september 1931 vonden grootschalige legeroefeningen plaats in de Achterhoek, waarbij ook de gemeente Aalten deel uitmaakte van het strijdtoneel. Troepen werden ingekwartierd bij burgers, en aan de Varsseveldsestraatweg in Lintelo verrees een compleet tentenkamp. De gefingeerde schermutselingen trokken veel nieuwsgierige toeschouwers en de pers deed uitgebreid verslag. Hieronder volgen enkele fragmenten uit krantenartikelen van die tijd.
Woensdag en hedenmorgen was onze plaats het centrum van de manoeuvres. Den heelen dag cirkelden de vliegmachines boven deze omgeving en vanaf de spoorlijn naar het Noorden, dwars door den Wolboom en den Aalter Esch was het één onafgebroken lijn van voorposten en mitrailleurgroepen.
Half Aalten en bovendien een zeer groot aantal vreemdelingen bezochten het „front”. Ook zeer veel Duitsche auto’s merkten we op. De nacht ging in, zonder dat het tot een treffen gekomen was. De posten bleven op hun plaats en overnachtten in de zgn. „hondenhokjes” op een flinke laag stroo en voorzien van een paar dekens. In enkele gedeelten van het dorp, waar de roode troepen dicht bij de huizen lagen, werd den heelen nacht koffie gezet en in heel wat gezinnen is er daar van slapen niet veel gekomen.
Minister Deckers naar het front: den Min. van Oorlog met zijn auto bij Hotel Schiller te Aalten; in gezelschap van enkele staf-officieren
Toen wij om negen uur op de Aalter Esch stonden, had Blauw gevechtsaanraking verkregen en ook in het Noorden werd druk geschoten. De roode voorposten lagen met een of twee man in een bundel stroo als vogels in een nest. Het kon den schijn hebben, dat zij zooeven uit een wonderlijk ei waren gekropen, maar dat was toch niet zoo; zij hebben den heelen nacht op die winderige hoogte gelegen.
Blauw kon voorloopig niet verder vooruit en dit was, zooals we weten, de bedoeling ook niet. Ten Noorden en ten Zuiden van Aalten zou immers de beslissing worden geforceerd.
Bij een keukenwagen
Een sergeant-menagemeester schrijft ons van het gevechtsterrein: ’t Was drie uur in den morgen van Woensdag toen het 10e en 22e Regiment infanterie met alle voertuigen per trein van uit Ede vertrok, om de verdedigende stelling van de Roode partij nabij Aalten in te nemen. De organisatie — waarlijk geen sinecure bij zoo’n nachtelijk vervoer en masse — bleek uitstekend in orde en alles verliep in de grootste orde, zoodat troepen en bagagetrein prompt op den afgesproken tijd van 6.15 uur in Aalten arriveerden.
De stemming bij de troepen is flink, waaraan de goedgevulde broodzak (brood, kaas en extra krentebollen) zeker het zijne bijdraagt. Bovendien is het weer prachtig en niets werkt zoo goed op de stemming van de troep als goed weer en goede voeding.
„Als de bikkesementen maar in orde zijn, menagemeester”, zei net een boom van een kerel uit de troep in z’n stevig Rotterdamsch dialect, „dan zullen wij het wel sjouwen.” En dat de bikkesementen in orde komen, daar zorgen m’n koks wel voor. Even buiten Aalten staat een stel keukenwagens opgesteld en het personeel, bij iedere keukenwagen één kok en twee bijkoks, is al druk in de weer om te zorgen dat om 12 uur de koffie klaar is en om een uur of vijf een groote hoeveelheid hutspot voor den hongerenden troep gereed is.
De vuren branden, in de eene pot van mijn keukenwagen kookt het water voor de koffie en in de andere pot beginnen de peen en uien al te sutteren, zooals de kok dat noemt. Nu vanmiddag nog de aardappelen koken, het gekookte vleesch met vet er door stampen en de troep kan zich aan een stevige pot te goed doen.
Naar het front
Om 10 uur kwam het bevel „opstellen zoo dicht mogelijk bij de betreffende compagnie” en zoo trok de keukenwagen, terwijl onder het rijden voor de pot gezorgd werd, naar een buitencafétje in de buurt van Aalten, waar we ons onder de boomen, „gedekt voor vijandelijke vliegtuigen” zooals dat heet, opgesteld hebben. Onze mannen zijn in de verdedigende stelling en liggen, glunderend van genoegen omdat ze een „lijn” hebben, in ’t zonnetje op den vijand te wachten. En toen om 12 uur prompt de koffie hun gebracht werd, was het eenparig oordeel, dat die manoeuvres nog al meevielen.
De drukte in Aalten
Het anders zoo stille en rustige Aalten is thans vol krijgsrumoer. Vliegmachines zoemen boven het dorp en leveren spiegelgevechten, waar alle dorpsbewoners met de grootste aandacht naar kijken. Maar ook de keukenwagens met de steeds vuiler wordende koks trekken de aandacht. Motoren en auto’s met scheidsrechters schieten luid knallend door de dorpen en een uitgebreide staf van militaire politie zorgt dat het abnormaal drukke verkeer geen ongelukken veroorzaakt.
Aaltensche Courant, 5 juni 1931De Graafschapper, 18 september 1931Zutphensche Courant, 19 september 1931Aaltensche Courant, 29 september 1931
Eten uitdeelen
De legerkoks hebben druk werk, om zoovele grage monden tijdens de oefeningen tevreden te stellen
Vijf uur! De keukenwagen trekt met een volle pot hutspot de landwegen op om de compagnie in de verschillende onderdeelen, de secties, het eten te bezorgen. Met gejuich wordt de auto overal begroet. De soldaten hebben een stevigen honger, ondanks het gemakkelijke baantje in de verdedigende stelling. Het eten is uitstekend en voldoende, dus klachten of gemopper komen niet voor. Integendeel, grappen en moppen ketsen heen en weer.
Er is nog slechts één zorg onder de troep: waar slapen we vannacht en wanneer moeten we weer op. En dat is juist een vraag die voorloopig nog niet opgelost kan worden, want de troep ligt in een z.g. alarmstelling en er kan ieder moment een bericht komen, dat er vooruit of achteruit getrokken moet worden en dan wordt het in plaats van slapen in kwartieren, slapen in kleine tentjes, met de mogelijkheid dat men juist als de troep ingeslapen is bericht krijgt weer naar elders te vertrekken.
Daar in het Noorden waren zich verrassende dingen aan het afspelen. De blauwe Verkenningsafdeeling, die zich van Vossenberg den kant van Winterswijk uit begeven had, vond Vragender door rood bezet en had zich in Lichtenvoorde genesteld, het belangrijkste knooppunt van wegen ten Noorden van Aalten. Daar kwam nu de Lichte Brigade achter het net visschen. Zij had bevel gekregen van den rooden commandant Lichtenvoorde te bezetten, maar stuitte daar op de Verkenningsafdeeling van Blauw, die het hier nog wel even kon uithouden.
De commandant van Rood begon beducht te worden voor de bedreiging van zijn Noordelijken vleugel. Hij trok zijn, voor deze gelegenheid snelvoetige, Grenadiers aan, die van Groenlo op de Ford-wagens via Winterswijk ijlings in de richting Breedevoort werden geëxpedieerd, om aldaar den Noordelijken vleugel te verlengen. Zij namen stelling ter weerszijden van den weg Breedevoort—Lichtenvoorde, ten Noorden van Barlo, even voorbij den driesprong.
De pantserauto’s hadden een groot aandeel in de krijgsverrichtingen tijdens de manoeuvres welke Vrijdag in de omgeving van Doesburg en Aalten werden gehouden
Twee waarnemers in stelling op een vooruitgeschoven post tijdens de Vrijdag in Aalten en Doesburg gehouden legeroefeningen
Einde oefening
Heden-, Donderdagmorgen, kwamen de blauwe troepen sterk opzetten, zoodat op het laatst het roode leger moest terugtrekken tot op den Lichtenvoordschen weg. Na half 12 was er voor het zeer talrijke publiek niet veel meer te zien. De meesten hadden zeker gedacht, dat een groote aanval nog komen moest, maar de legerleiding vond het blijkbaar welletjes en er gebeurde niets meer. Bijzonder mooi waren de prestaties der vliegmachines, die onophoudelijk boven Aalten koersten.
Om 12 uur was het einde der manoeuvres gekomen. Den heelen middag en avond was het een groote drukte in de straten van troepen die weer vertrokken, hetzij naar het station alhier, waar den heelen middag en nacht lange personen- en goederentreinen geformeerd werden en vertrokken, hetzij te voet naar Winterswijk, om daar op den trein te komen. Een groot gedeelte blijft dezen nacht nog hier, zoodat er zeer veel ingekwartierd is. Morgen zal de rust in het dorp wel langzamerhand terugkeeren.