Op de vroege ochtend van 12 januari 1770 werden de naobers van boerderij de Vosheurne in Lintelo opgeschrikt door een verontrustend bericht. “De moeje is dood, zy is zeer bebloed, zy mag het hoofd wel capot geslagen hebben,” riep bewoner Harmen Brunsink. Uitgebreid forensisch onderzoek door het Gerecht te Bredevoort onthulde een verhaal van een familieconflict dat ontaardde in moord en zou eindigen met een gruwelijke executie.

Spanningen in huis

Hendersken Tannemaat, geboren in 1705, had haar hele leven op de Vosheurne gewoond. Haar nichtje, Gijsberta Deemshof, geboren in 1739 in Doesburg als dochter van Henderskens zuster Johanna, werd vanaf haar derde levensjaar door haar ‘moeje’ (tante) Hendersken opgevoed. In 1761 trad Gijsberta in het huwelijk met Harmen Brunsink, geboren in 1729 op boerderij Bekink in IJzerlo. Na hun huwelijk trok Harmen bij Gijsberta en haar ongehuwde moeje in op de Vosheurne.

Aanvankelijk woonde Hendersken tegen kostgeld bij het jonge echtpaar. In juni 1768 droeg zij echter al haar bezittingen over aan Harmen en Gijsberta, in ruil voor kost en inwoning en alle nodige zorg voor de rest van haar leven, destijds een gebruikelijke afspraak tussen oudere mensen en hun kinderen—in dit geval haar nicht en echtgenoot. Harmen en Gijsberta beloofden plechtig aan deze verplichting te voldoen.

De verstandhouding tussen Harmen en de moeje verslechterde echter met de jaren, en er ontstonden spanningen in huis. De tante zou enkele keren tegen Harmen hebben gezegd dat zij de gemaakte afspraak ongedaan wilde maken “omdat gij mij zo slecht behandelt!”

Een mysterieuze dood

Een bedstede (foto ter illustratie)
Een bedstee (foto ter illustratie)

Op die noodlottige ochtend van 12 januari 1770 riep Harmen in paniek de naobers bijeen omdat de moeje dood was. Het was in deze regio gebruikelijk dat de naobers bij sterfgevallen werden ingeschakeld om praktische zaken te regelen, zoals de begrafenis en het ‘verhennekleden’—het ontkleden van de overledene en het hullen in het lijkgewaad. Toen de buurvrouwen de slaapkamer betraden, vonden ze Hendersken dood in haar bedstee, haar handen gevouwen over de borst. Haar neus en armen waren blauw, en toen haar muts afviel, ontdekten ze meel in haar haar en bloed dat langs haar hals sijpelde.

Gijsberta verklaarde dat ze het meel had gebruikt om het bloeden te stelpen. Harmen voegde eraan toe dat de blauwe plekken waarschijnlijk kwamen omdat de moeje aan scheurbuik leed, en dat Hendersken waarschijnlijk haar hoofd had gestoten aan de scherpe randen van de bedplank. Maar het verhaal rammelde. De naobers vertrouwden het niet en brachten de zaak onder de aandacht van het Gerecht te Bredevoort.

Het onderzoek

Twee dagen na de dood van Hendersken arriveerden gerechtsdienaren met twee chirurgijnen op de Vosheurne. Bij aankomst bleek het lichaam al gekist. In aanwezigheid van Harmen en Gijsberta onderzochten de chirurgijnen het lichaam en ontdekten meerdere zware verwondingen en kneuzingen aan het hoofd. De letsels maakten duidelijk dat een ongeluk uitgesloten was. De verdenking viel direct op Harmen en Gijsberta, die samen met Hendersken op de Vosheurne woonden en geen overtuigend verhaal konden geven over wat er was gebeurd.

Beide verdachten ontkenden elke betrokkenheid en beweerden dat ze Hendersken die ochtend dood op de grond voor haar bedstee hadden aangetroffen. Ze zouden haar op bed hebben gelegd, meel op haar hoofd hebben gestrooid om het bloeden te stelpen en haar muts hebben opgezet. Hun verklaringen spraken elkaar echter tegen. Harmen had tegen de buren gezegd dat hij Hendersken dood in bed had gevonden, niet op de grond.

Vrijwillig en zonder tegenstribbelen gingen ze mee naar Aalten, waar ze in hechtenis werden genomen voor nader verhoor. Toen daarbij de talrijke hoofdwonden ter sprake kwamen, verklaarde Harmen dat deze mogelijk het gevolg waren van een aanval van vallende ziekte, waarbij Hendersken met haar hoofd tegen de bedplank, de hekelstoel, de kistjes, een koffer of de bierstelling was gestoten. Hij suggereerde ook dat iemand van buiten het huis kon zijn binnengedrongen, aangezien het huis in slechte staat verkeerde.

Nader onderzoek

Op 16 januari ging het Gerecht, bijgestaan door een dokter, een chirurgijn en aanklager, opnieuw met de verdachten naar de Vosheurne. De slaapkamer van Hendersken werd minutieus onderzocht.

De bedstee vertoonde aan het hoofdeinde een grote bloedvlek op de bedplank, alsof het bloed tegen de plank was gespat. Maar deze had geen scherpe randen, zoals Harmen had beweerd. Door langdurig gebruik was de plank juist afgerond en waren er ook binnen in de bedstee geen scherpe randen te vinden. Andere meubels in de kamer—kistjes, een koffer en een hekelstoel—vertoonden geen sporen van bloed. Ook onder de bedstee werd niets gevonden.

Het lijk werd daarop nog nauwkeuriger onderzocht door de dokter en de chirurgijn. Zij verklaarden voornamelijk dat er een lichte kneuzing aan de neus was, evenals zware kneuzingen aan beide ellebogen, armen en handen, waaronder zich gestold, uitgetreden bloed bevond. Deze kneuzingen konden niet anders dan door een uitwendige oorzaak zijn veroorzaakt.

Niet alleen aan de rechterzijde van het hoofd, ter hoogte van de slaap, waren de uitwendige bekledingen en vleesachtige delen tot op het bot gekneusd, gewond en vernield, maar aan de linkerzijde waren vergelijkbare kneuzingen en wonden te zien, zij het in mindere mate. Aan de linkerzijde van de schedel werden twee en aan de rechterzijde één wond of opening ontdekt, elk ter grootte van ongeveer een schelling, gevonden. Bij het losmaken van de uitwendige delen bleek dat aan de rechterzijde de schedel een fractuur had en dat aan de linkerzijde het uiteinde van het schedelbot sterk naar beneden was gebogen en deels gebroken.

Na het doorzagen en verwijderen van de schedelpan werden verschillende scheuringen gevonden. Door deze fracturen en naar buiten gedrukt bot waren de hersenen, met name aan de linkerzijde, ernstig beschadigd. Aan beide zijden van het hoofd, vooral links, bevond zich uitgetreden bloed op en onder de harde hersenvlies en ook in de hersenen zelf; bovendien waren alle bloedvaten geheel met bloed gevuld. Deze combinatie van verwondingen hadden onvermijdelijk haar dood veroorzaakt.

Hoewel de verdachten bleven volhouden onschuldig te zijn, werden de tegen hen gerezen vermoedens door deze bevindingen alleen maar versterkt. Uit de situatie ter plaatse en de toestand van het lijk viel niet meer te betwijfelen dat er een moord was begaan. Zoiets kon niet ongemerkt gebeuren in een klein huisje als dat van de verdachten, terwijl zij beweerden van niets te weten. De verdachten werden daarop overgebracht naar de gevangenis in het Ambtshuis te Bredevoort.

Harmens bekentenis

Tijdens de volgende verhoren hielden Harmen en Gijsberta aanvankelijk vast aan hun verhaal: Hendersken was door een ongeluk gestorven. Maar het bewijs tegen hen stapelde zich op. Op 19 januari, een week na de moord, brak Harmen onder de druk en bekende wat er werkelijk was gebeurd: Hij verklaarde dat hij alleen heeft gehandeld, zonder hulp van zijn vrouw. Hij had vooraf in bed tegen zijn vrouw gezegd: “Daar ligt zoo een klein keseltjen, daar zal ik haar een maal vyf ses mede aan het hoofd slan, dan is zy weg, dan is de rusie uit het huis, dan kunnen wy in vreede en eenigheid leven.”

Omstreeks vier uur voor zonsopgang was hij opgestaan, had de lamp aangestoken, was naar Henderskens kamer gegaan en hing de lamp aan een spijker boven de bedstee. Bij het betreden van de kamer werd de tante wakker door het licht. Daarop was Harmen bij haar in bed gesprongen, zette zich schrijlings over haar, hield met zijn linkerhand haar hoofd vast en sloeg met zijn rechterhand vijf of zes keer met de kiezelsteen op haar hoofd, totdat zij onder zijn handen dood bleef.

Gijsberta zou geprobeerd hebben hem te stoppen, maar zonder succes. Toen de moeje dood was en hevig bloedde, gaf hij zijn vrouw opdracht meel op haar hoofd te strooien en het bloed eraf te wassen. Daarna had hij de buren geroepen. De steen waarmee hij haar had geslagen, wierp hij in de greppel achter de oven, bij de plek waar zij water haalden.

Verklaring van Gijsberta

Gijsberta legde op 20 en 22 januari haar bekentenis af. Ze verklaarde daarbij over haar ongelukkige huwelijk: “Och wat ben ik ongelukkig! Ik ben met myn Man getrouwt tegen de zin van myne geheele familie, en hy heeft ook van den beginne af, dat ik met hem getrouwt ben, slegt met my geleeft.”

In de vroege ochtend van 12 januari had haar man, nog voor hij opstond, tegen haar gezegd: “Ik wil de rusie niet langer in huis hebben, ik wil ‘er eens doortasten, ik zal een keseltjen krygen, en geven de Moeje daar mede maar eenen slag aan het hoofd, dan is zy weg, en dan is de rusie uit het huis.” Zij was daarover zeer ontsteld, maar hij probeerde haar gerust te stellen, kuste haar en zei: “Wees tog niet verslagen, laat ik ‘er eens doortasten, het is een oud mensch, dan kunnen wy een gerust leven hebben.”

Hij kwam zelfs met jenever naar haar bed en zei: “Gy moet braaf Genever drinken, en gy moet half dronken wezen, anders zoud gy te verslagen worden, wy moeten nu door een suren appel byten; maar gy moet my nooit beklappen, zelfs niet als ik eens kome te sterven, en gy krygt een ander man, dan moet gy daar nooit tegen zeggen, dat ik uw eigen bloed vermoord hebbe.”

Zij zei daarop tegen hem: “Zoud gy daar toe kunnen komen, om myn eigen vleeschelyke bloed om den hals te brengen; als het er op aan komt, dan moet ik het zeggen.” waarop hij had geantwoord: “Ik wil er evenwel doortasten, ik wil de rusie uit het huis hebben.”

Toen haar man al in de kamer van de moeje was en haar begon te slaan, riep hij Gijsberta om erbij te komen. Zij ging toen naar de kamer, greep naar zijn linnen kiel om hem van de moeje af te trekken en zei: “Foei, foei, wat doet gy toch!” Zij voegde eraan toe dat haar man haar had gedwongen om erbij te zijn, zeggende: “anders zoud gy my naderhand kunnen gaan aanbrengen.”

Gijsberta verklaarde tevens dat zij al lange tijd bang was met hem in bed te liggen, vrezend dat hij haar met een mes zou aanvallen. Ook deze nacht lag er een mes in zijn broek voor het bed. Zij zei daarom ook tegen hem: ”Ik ben bang, dat gy my kwaad zult doen.” Waarop hij haar verzekerde: “Och neen, ik zal u nooit kwaad doen.”

Ze bekende ook dat haar man het niet kon verdragen als zij vriendelijk was tegen de moeje, en dat zij sinds zij bij hen inwoonde voortdurend verdriet met haar man heeft gehad.

Gijsberta heeft van meet af aan verklaard deze gruwelijke daad niet te hebben geholpen uitvoeren. Zij weet ook niet waarmee haar man de moeje heeft doodgeslagen, alleen dat zij ’s morgens, bij het water halen in de greppel voor het huis bij de wilgen, een grijze kiezelsteen in het water heeft zien liggen die er voorheen niet lag.

Beide verdachten hebben tenslotte bekend dat de tante nooit aan vallende ziekte heeft geleden. De buren en vrienden hebben daarvan ook nooit iets gehoord, behalve pas na haar overlijden.

Het vonnis

Vonnis Herman Brunsink, 06-02-1770

Het Gerecht van de Heerlijkheid Bredevoort oordeelde dat alles erop wees dat Harmen Brunsink, in de nacht van 11 op 12 januari 1770, Hendersken Tannemaat, een weerloos mens van naar schatting bijna zeventig jaar oud, liggend op haar bed in zijn huis, op een gruwelijke manier, weloverwogen en met voorbedachten rade heeft vermoord. Gijsberta werd ten laste gelegd dat zij heeft nagelaten haar man, waar mogelijk, van dit afschuwelijke voornemen af te brengen.

Harmen werd veroordeeld tot de doodstraf: “om te worden gebragt ter plaatse, alwaar men gewoon is criminele Executie te doen, en aldaar door den Scherprigter gebonden op een houten kruis, van onderen op levendig beenen en armen aan stukken geslagen, en daar na desselfs hoofd met een byle afgehouwen te worden. Dat, dit geschied zynde, vervolgens zyn lichaam op een rad, staande op een paal, zal worden geleid, en met ketenen daar aan gehegt, en zyn hoofd daar boven op een penne worden gezet, anderen ten afschuwelyken exempel.” Deze straf wordt radbraken genoemd.

Gijsberta ontliep de doodstraf, maar werd verplicht de executie van haar man te aanschouwen. Vervolgens werd zij voor de rest van haar leven verbannen uit de stad en Heerlijkheid Bredevoort. Zij hertrouwde in 1776 in Silvolde met Jacob Kok en overleed naar verluid in 1813.

Op 10 februari werden de ingezetenen van Dinxperlo op de Hollenberg ontboden om de paal en het rad voor de executie op te richten en de strop te maken. De meesten weigerden of kwamen niet opdagen en kregen daarvoor een boete van 30 daalders per persoon. 18 personen hebben toegestemd en de paal en het rad opgericht.

Het vonnis werd op 12 februari 1770 op de Hollenberg voltrokken.

Bronnen


  • Nieuwe Nederlandsche jaerboeken, of Vervolg der merkwaerdigste geschiedenissen, die voorgevallen zyn in de Vereenigde Provincien […]. Vyfde deel. MDCCLXX, uitgegeven door de erven F. Houttuyn te Amsterdam, P. van der Eyk en D. Vygh te Leiden, 1770 (link)
  • Rechterlijk Archief Heerlijkheid Bredevoort, 1533-1818 (link)