Auteur: Oud Aalten

  • Kiesdistrict Aalten

    Kiesdistrict Aalten

    Van 1852 tot 1919 was het kiesdistrict Aalten één van de zestien Gelderse kiesdistricten voor de Provinciale Staten. Het district omvatte de gemeenten Aalten, Winterswijk en Dinxperlo en telde drie zetels.

    Na de grondwetsherziening van 1848, die onder censuskiesrecht (stemrecht voor mannen die aan een bepaalde inkomenseis voldeden), voor het eerst rechtstreekse verkiezingen van Provinciale Staten mogelijk maakte1 – en de Provinciewet van 1850 werd Gelderland in 1852 in zestien districten verdeeld, waaronder Aalten.2

    Met de invoering van algemeen mannenkiesrecht in 1917 en de Kieswet van 1919 koos men bij de verkiezingen van 10 april 1919 voor het eerst via evenredige vertegenwoordiging in één provinciebrede kieskring, waarna het kiesdistrict Aalten ophield te bestaan.3

    Oorsprong en achtergrond

    Tijdens het bewind van koning Willem I (1772–1843) waren provinciebesturen benoemde organen, waarin adel en lokale notabelen zonder verkiezing zetelden. Pas met de grondwetsherziening van 1848 konden de leden van de Provinciale Staten rechtstreeks worden gekozen, zij het nog op basis van censuskiesrecht.1

    Instelling van het kiesdistrict Aalten

    In 1850 trad de Provinciewet in werking, waarin onder meer werd bepaald hoe de leden van de Provinciale Staten werden gekozen. Twee jaar later legde de Wet houdende regeling van de verdeling der provincies in kiesdistricten van 5 november 1852 (Staatsblad nr. 197) de definitieve indeling vast: Gelderland werd opgesplitst in zestien kiesdistricten, waaronder Aalten.2

    Opheffing en overgang naar evenredige vertegenwoordiging

    De grondwetsherziening van 1917 introduceerde algemeen mannenkiesrecht en luidde de afschaffing van het districtenstelsel in. De Kieswet van 1919 maakte een einde aan de kleine kiesdistricten en voerde in alle provincies één provincie-brede kieskring in met evenredige vertegenwoordiging. Bij de Gelderse verkiezingen van 10 april 1919 werd dit systeem voor het eerst toegepast, waarbij het kiesdistrict Aalten ophield te bestaan.3

    Afgevaardigden

    Enkele bekende Statenleden namens het kiesdistrict Aalten: 1

    1853–1860: Mr. Rudolph Willem graaf van Lynden (1808–1876)

    1853–1877: Bernhard Jan Boland (1804–1888)

    18531882: Mr. Bernard Andries Roelvink (1818–1882)

    1853–1892: Mr. Wilhelm Arnold Roelvink (1822–1917)

    1860–1885: Jan van der Zande (1819–1885)

    1877–1885: John Bernard William Maitland (1826–1894)

    1886–1892: Jacobus Wilhelmus van Hopbergen (1817–1913)

    1892–1898: Georg Ludwig Carl Heinrich Baud (1858–1921)

    Fouten voorbehouden. Heb je aanvullingen of correcties? Reageer dan onderaan deze pagina, bij voorkeur met bronvermelding.

  • Bodedienst Aalten-Zutphen in de 19e eeuw

    Bodedienst Aalten-Zutphen in de 19e eeuw

    In de 19e eeuw waren bodediensten onmisbaar voor handel en communicatie tussen dorpen en steden. In 1849 begon Jan Hendrik Heijink (1816-1888) een bodedienst tussen Aalten en Zutphen. Heijink was eigenaar van een boerderij die nog altijd dezelfde naam draagt en gelegen is aan de daarnaar vernoemde Heijinkdijk. Van deze dienst is een kasboek bewaard gebleven. Wie de inhoud met aandacht bestudeert, voelt het verleden bijna tot leven komen.

    Achter het kleine, vergeelde handschrift doemen mensen op en krijg je een indruk van het leven halverwege de 19e eeuw. Je ziet de bode met zijn wagen over de toen nog grotendeels onverharde Achterhoekse wegen trekken. In de zomer, als de zon uitbundig scheen, leek het soms een plezierreisje. Maar ’s winters was hij vaak blootgesteld aan regen en hagel, en voerde de tocht soms over modderige wegen, waar de wielen diep wegzakten in de wagensporen.

    Centrum van handel

    Voor je zag je mensen die goederen aanvoerden voor transport: kleine ondernemers die hun producten naar de ‘hoofdstad’ van de Achterhoek lieten vervoeren, en grotere handelaren die maandelijks balen, pakken, kisten en vaten aanleverden om die via Zutphen verder te laten transporteren. Winkeliers ontvingen balen koffie, zakken zout, kisten thee en vaten stokvis, terwijl notabelen op deze manier wijn en boeken lieten bezorgen.

    Halverwege de 19e eeuw was Zutphen de belangrijkste stad van de Achterhoek en een centrum van handel en transport. Vanuit Zutphen werden Achterhoekse producten verder vervoerd richting het westen van het land. Tegelijkertijd kwamen via de rivieren goederen uit het westen naar Zutphen.

    Kasboek

    Heijink noteerde doorgaans eens per week een rit “Na Zutphen”. De afstand tussen Aalten en Zutphen bedroeg zo’n acht uur gaans. Aan het eind van het jaar maakte hij een overzicht van de kosten die met deze dienst gemoeid waren. Onder de noemer “Betaald voor het vaaren in 1849” vermeldde hij regelmatig de kosten van “verteering” onderweg:

    “10 Januarij Door mij op reis 3.80; 17 Januarij Door mij op reis 5.75; Den 7 Februarij Door mij op Rijs 7.00; Den 12 Februarij Door Mij op Rijs 10.21.”

    Deze bedragen zijn opvallend hoog in verhouding tot de tarieven die Heijink zijn klanten in rekening bracht. Zo rekende hij voor het vervoer van vijf kisten thee f 1,60, voor “100 kan olij” f 1,00 en voor een vat siroop van 360 pond f 1,40. Op basis hiervan is het aannemelijk dat hij in Zutphen overnachtte en pas de volgende dag met een nieuwe lading terugkeerde naar Aalten.

    Ook de paarden hadden voer nodig, en soms ging de reis met twee wagens. Dan moest “Jentink voorspannen”. Een andere keer was het Hiddink of Drenthel. Heijink noteerde bijvoorbeeld:

    “Den 7 Februarij Jentink voorspannen Na Groenlo 1.20; Den 19 Februarij Hiddink voorspannen 1.00; Twee wagens verteering Haver op Rijs 14.00; Den 27 Februarij Door mij verteerd en haver tezaamen 12.00.”

    Daarnaast maakte hij uiteraard nog andere kosten:

    “Den 5 Januarij Bussink twee paarden ijzers verlegt 1.35; Den 16 Januarij Bussink een paar nieuw ijzers en een paar verlegt 0.85; Den 20 Januarij Voor Bussink een paar nieuwe hoepels op de Voor raden en aan de kleine Leeren en de Raden aan de Stortkarren te zaamen bet. 21.10; Den 25 Januarij Gebr. Hoopman een paar nieuwe hoepels op de Achterraden Kronen Banden en voor de Achterbanden te zamen betaald 25.50; Den 5 Maart Voor een nieuw Kleed op den wagen betaald 0.50; Voor het maken 0.50.”

    De middenstand

    De klanten van Heijink bestonden grotendeels uit lokale neringdoenden, wat ons een interessant beeld geeft van de Aaltense middenstand in het midden van de negentiende eeuw. Levensmiddelen en gebruiksvoorwerpen vormden het merendeel van de aangevoerde artikelen. Koffie en suiker werden toen nog niet geleverd in pakken van 250 of 500 gram, zoals tegenwoordig. Deze en ook andere producten werden in balen aan de winkeliers geleverd, die zelf de gewenste hoeveelheden afwogen voor hun klanten.

    Hieronder volgt een opsomming van goederen die Willem te Gussinklo, winkelier aan de Markt, via bode Heijink liet aanvoeren:

    “7 Maart 5 Leidsche kazen; 12 Maart 2 vaten visch, 1 kistjen Vaarzen (bedoeld zal zijn: vazen), 2 manden Aardewerk; 16 Maart 2 baalen rijst, 3 baalen Koffij, 1 vaatje Rozijnen, 2 mandjes Vijgen; 18 April pakje manufacturen; 19 april 3 zak Lijnzaad; 25 april 1 vat zuiker, 2 mandjes Candij, 1 vat krinten, 2 baalen Koffij, drie pakken papier.”

    Zout werd in zakken geleverd, terwijl stroop, olie, soda, blauwsel, cichorei en zeep in vaten werden aangevoerd. Tabak kwam zowel in vaten als in balen, pakken of manden. Opvallend is de vermelding 3 stroo Bocking”. Mogelijk waren de bokkingen, in een bepaald aantal of gewicht, verpakt in stro.

    Vlasteelt en raapolie

    vlas

    Het belang van de vlasteelt in deze streek blijkt duidelijk uit de grote hoeveelheden lijnzaad die winkeliers in het voorjaar van 1849 in voorraad namen: in maart en april ging het om 27 zakken en 3 vaten. Bij één van de afnemers is het gewicht van drie zakken vermeld: vijfhonderd pond. Daarnaast zullen boeren ook zaaizaad hebben gewonnen uit hun eigen vlasoogst. Men zaaide het vlas in het voorjaar en oogste in de zomer. Na de nodige bewerkingen werd het gesponnen en vervolgens geweven. Van de beste kwaliteit maakte men lakens en hemden. Wanneer het werd gebruikt voor bovenkleding, zoals een jak of kiel, werd het eerst geverfd bij de zwart- of blauwverver.

    Andere producten, die het hele jaar door werden aangevoerd, waren raapolie en patentolie, dat vooral gebruikt werd voor verlichting. Raapolie diende daarnaast als bakvet, onder meer voor vingerdikke boekweitpannenkoeken.

    Klanten

    Fabrikant Heinrich Driessen maakte wekelijks gebruik van de bodedienst voor de aanvoer van balen katoen, garen, potas, machinerieën en nu en dan een anker wijn. De geweven stoffen werden naar Zutphen gebracht om vandaar verder te worden vervoerd.

    Onder de klanten van Heijink bevond zich ook de Aaltense heel- en vroedmeester Servaas van Leuven, die goederen als een kistjen, een mandjen, een vaatjen en een pond kurken” liet vervoeren.

    Winkeliers

    Tot de belangrijkste afnemers behoorden de winkeliers in levensmiddelen Willem te Gussinklo en zijn broer Bernardus Engelbartus te Gussinklo, Gerrit Willem Vaags, Bernardus Hendrikus Becking en Hendrikus Brethouwer, die vaak samenwerkte met Burchard D.G. Muller.

    Het is niet altijd eenvoudig om de geleverde artikelen bij de juiste klanten onder te brengen. Zo wordt naast Bernardus Hendrikus Becking ook Hendrik Jan Becking genoemd, evenals Gebr. Becking en J. Becking. Het kasboek vermeldt geregeld alleen de achternaam.

    Datzelfde geldt voor de naam Vaags. Naast Gerrit Willem Vaags komen ook ‘Draaijer’ Vaags en Lodewijk Vaags voor, maar vaak ook enkel ‘Vaags’. Lodewijk Vaags was bakker en woonde aan het begin van de Gasthuisstraat, de huidige Haartsestraat. Hij ontving uitsluitend meel, soms gruttemeel. Een andere bakker was Degenaar, aan wie eveneens alleen meel werd geleverd. ‘Draaijer’ Vaags was stoelendraaier – hij ontving geregeld bossen biezen om stoelen van nieuwe matten te voorzien.

    Gerrit Willem Vaags: ‘Gerrit van Alles’

    Gerrit Willem Vaags woonde aan het begin van de Dijkstraat. Volgens de familiestamboom stond hij bekend als graanhandelaar, maar ook als ‘Gerrit van Alles’ – een bijnaam die verwijst naar de veelzijdigheid van zijn assortiment. Een blik in het kasboek bevestigt dit beeld: daaruit blijkt dat hij onder meer Leidsche kazen, kistjes kaarsen, balen koffie, pakken papier, vaatjes blauwsel, een vat siroop, 400 raapkoeken, een mand spijkers en een mandje kandij liet aanvoeren. Ook pijpen, potas, kruiden, azijn, tabak, zinkdraad, almanakken, kurken en cichorei maakten deel uit van zijn assortiment. Met recht ‘van alles’, dus.

    Bron


  • Stoomspinnerij P. Driessen & Zoon

    Stoomspinnerij P. Driessen & Zoon

    Hogestraat, Aalten (verdwenen)

    De Stoomspinnerij P. Driessen & Zoon werd in 1849 opgericht door Heinrich Driessen en gold als de eerste stoomspinnerij in de Achterhoek. Het gebouw werd in 1859 door brand verwoest en nadien niet herbouwd.

    In 1849 richtte textielfabrikant Heinrich Driessen aan de Hogestraat in Aalten, ter hoogte van de huidige huisnummers 89–95, als eerste in de Achterhoek, een stoomspinnerij op. De spinnerij werd al spoedig uitgebreid met enkele powerlooms (door stoom aangedreven weefgetouwen).

    In de nacht van 19 op 20 augustus 1859 werd de fabriek echter door brand verwoest en niet meer opgebouwd.

    Heinrich verlegde zijn aandacht namelijk naar Leiden. Daar had hij in 1846, samen met zijn neef (zoon van zijn zus), de zeepzieder Ignatz van Wensen, de verlopen textieldrukkerij en -ververij De Heyder & Co. gekocht, later bekend als de Leidsche Katoenmaatschappij.

    Het voormalige fabrieksterrein aan de Hogestraat in Aalten was vervolgens ruim zeventig jaar in gebruik als bouwland.

    Rond 1933 werd op deze locatie een dubbele woning gebouwd en vestigde Derk Jan Winkelhorst er zijn garagebedrijf.

    Fouten voorbehouden. Heb je aanvullingen of correcties? Reageer dan onderaan deze pagina, bij voorkeur met bronvermelding.

    Bronnen


    • Delpher
    • ‘Geweven goed. De textielgeschiedenis van Aalten en Bredevoort’, H. de Beukelaer en J.G. ter Horst
    • Kadaster
  • De ramp met de Phoenix (1847)

    De ramp met de Phoenix (1847)

    In 1847 vertrok een grote groep Achterhoekers naar Amerika, in de hoop op een beter leven. Onder hen bevonden zich ook tientallen Aaltenaren. Vlak voordat zij hun eindbestemming bereikten vloog hun schip ‘Phoenix’ in brand op Lake Michigan. Naar schatting 250 tot 300 personen vonden daarbij de dood.

    Pas twee jaar oud was de prachtige houten boot genaamd ‘Phoenix’, die op 20 november 1847 met zo’n 175 Nederlanders, 23 bemanningsleden en een onbekend aantal andere opvarenden, opstoomde naar de westkust van het Michiganmeer. De landverhuizers aan boord kwamen uit Winterswijk, Aalten, Varsseveld, Apeldoorn, Holten en diverse andere plaatsen. Een dag later zouden ze in Sheboygan hun Beloofde Land bereiken na een afmattende bootreis. Kinderen werden voor het laatst in de hutten te slapen gelegd.

    Op 11 november was de Phoenix vertrokken uit Buffalo om via Lake Erie en Lake Huron naar Lake Michigan te varen. Slechts dertig mijl van hun bestemming verwijderd, voer de Phoenix de haven van Manitowoc binnen. Er werd wat lading aan land gezet, maar toen de kapitein merkte dat de weersomstandigheden te stormachtig waren, hield hij zijn schip in de haven tot het meer zou kalmeren. De bemanning ging aan land. Sommigen beweerden dat ze bij terugkomst dronken waren.

    Om één uur ’s nachts, het meer kalm, de nacht overspoeld met sterren, vertrok de Phoenix voor het laatste deel van de reis naar Sheboygan. Door de zware last raakten de stoomketels oververhit, maar de bemanning deed er luchthartig over. Tegen vier uur ’s nachts kwam er echter een dikke rook en stank van smeulend hout uit de machinekamer en werd alarm gegeven.

    Verbranden of verdrinken

    Vergeefs werd aan boord van de Phoenix nog getracht met emmertjes water de brand te doven. Maar het houten vaartuig brandde al gauw als een fakkel. Twee reddingsbootjes werden te water gelaten, waarmee 43 opvarenden de vijf mijl naar de kust wisten te overbruggen, de een met een klomp als roeispaan, vijfentwintig van hen waren Nederlanders.

    De overige passagiers hadden twee opties: verbranden of verdrinken. Ze sprongen in het water, maar maakten daar geen schijn van kans. Het water was ijskoud en ze raakten binnen minuten onderkoeld. Als men al kon zwemmen, dan nog was iedere poging om de kust te bereiken zinloos.

    Naar schatting tweehonderdvijftig tot driehonderd personen vonden de dood, inclusief bijna 100 kinderen. Het is verbazingwekkend hoe het handjevol overlevende landverhuizers er toch nog in geslaagd is een nieuw leven te beginnen. Ze moesten wel.

    Oud-Aaltenaren op de Phoenix

    Midden vorige eeuw trokken veel Achterhoekers om geloofsredenen weg. Het waren veelal afgescheidenen van de Ned. Hervormde gemeente, die zich hier vanwege hun vrijzinnig denken niet meer thuisvoelden. Zo ook de Achterhoekse opvarenden van de Phoenix, onder wie de Aaltenaren Brusse, Navis en Krajenbrink uit de buurtschap Lintelo.

    Uit overlevering zijn de namen van veertien personen uit Aalten bekend, die slachtoffer van de ramp werden. Over anderen tast men in het duister. Ze vertrokken op 16 augustus 1847 uit Aalten, samen met 78 anderen. Maar naar voorzichtige schatting zijn wel vijftig tot vijfenzeventig Aaltenaren omgekomen.

    Een lijst met (mogelijke) passagiers van de Phoenix en welke de ramp waarschijnlijk wel en niet hebben overleefd staat op de website dutchgenealogy.nl van Yvette Hoitink.

    Podcasts en documentaire

    Eind 2020 stuitte de Winterswijkse podcastmaker Joske Meerdink van Omroep Gelderland bij toeval op het verhaal over de ramp met de Phoenix. Het verbaasde haar dat ze het verhaal niet kende en merkte dat de ramp met de Phoenix bij haar dorpsgenoten ook vrij onbekend was. Daarop besloot zij in het verhaal te duiken.

    Tijdens haar zoektocht bracht Joske samen met documentairemaker Diny van Hoften een bezoek aan Sheboygan, waar ze spraken met nabestaanden van overlevenden van de ramp. Ook stapten ze aan boord bij een shipwreck hunter om te zoeken naar overblijfselen van de Phoenix (en vonden die ook!).

    Haar zoektocht resulteerde in een serie podcasts en een tweedelige documentaire. Deze zijn te beluisteren en bekijken bij Omroep Gelderland.

    Hier is ook de documentaire te zien die Omroep Gelderland begin 1998 uitzond over de Phoenixramp. In de documentaire, gemaakt door Sacha Barraud, wordt een groep Achterhoekers, waaronder Aaltenaar Evert Smilda, gevolgd die eind 1997 naar Sheboygan, afreist om de 150-jarige herdenking van de Phoenixramp bij te wonen.

    Emigratie naar Noord-Amerika

    In de loop van de 19e eeuw verlieten duizenden mensen de Achterhoek om een nieuw bestaan op te bouwen in de Verenigde Staten. Ook vanuit Aalten vertrokken veel inwoners, op zoek naar vrijheid, land en nieuwe kansen.

    Rotterdam emigratie 19e eeuw
  • Emigranten familie Navis

    Emigranten familie Navis

    De bakermat van de Achterhoekse familie Navis ligt in de Aaltense buurtschap Lintelo. De oudst bekende vermelding van de naam is in 1529, als Hendrik Naeves uit Lintelo twee tijnshoenderen levert aan zijn kasteelheer van Anholt. Boerderij Navis werd in 1997 al acht generaties door de familie Navis bewoond. Stamouders Jan Navis en Hermken te Bokkel pachtten de boerderij in 1730 als kerkeplaats van de NH kerk in Aalten. Onder de vele landverhuizers die in de afgelopen eeuwen onze streek hebben verruild voor verre oorden (met name Noord-Amerika), bevonden zich ook diverse afstammelingen van Jan en Hanneken Navis. Hierna volgt een samenvatting van wat wij weten van deze telgen uit het geslacht Navis.

    Christiaan Navis

    De eerste bekende emigrant uit het geslacht Navis was Christiaan Navis (Aalten, 12-02-1797), zoon van Jan Navis en Sophia Blekking. Hij huwde op 11-02-1824 te Winterswijk met Johanna Hendrika Linzij (Oeding (D), 13-11-1803). Ze kregen tussen 1824 en 1841 zes kinderen. Ze woonden in 1844 op ‘Tiggeloven’ in de buurtschap Dorpbuurt onder Winterswijk en vertrokken in dat jaar naar Noord-Amerika, waar ze op 27-07-1844 te New York met het schip ‘De Hoop’ aankwamen. Christiaan gaf als beroep op: steenhouwer.

    Hun oudste kind, Jan Willem Navis (1824), ging niet mee naar Amerika, maar vertrok naar Pruisen. Hun tweede kind, Janna Sophia Navis (1826), vertrok volgens het bevolkingsregister naar Aalten, maar is daar niet terug te vinden. Wellicht heeft zij zich bedacht en sloot ze alsnog aan bij de reis naar Amerika. Ongeveer 1846 huwde zij namelijk in Clymer, NY met Jan Willem Bekerink (Ratum, 1821). Ze overleed in 1892 en werd begraven in Fontanelle, Iowa.

    Dochter Christina Navis (1829) huwde ca. 1855 in de VS met Jan Hendrik Verink (Kotten, 1810) en overleed in 1895 in Muscatine, Iowa, waar zij ook werd begraven. Van de overige drie kinderen is vooralsnog niet bekend hoe het hen is vergaan.

    Ze kochten 25 acres land in Clymer, NY aan de Clymer-Sherman Road, lot 60. Dit verkochten ze later aan hun schoonzoon Jan Willem Bekerink. Deze staat in 1854 voor 15 dollar een kwart acre grond af om daarop de Clymer Hill Church te bouwen. Op 13 september 1854 werd de kerk ingewijd.

    Later vertrok de gehele familie naar Muscatine, Iowa.

    Janna Geertruid Elisabeth Navis

    Zij werd op 20-01-1808 geboren in Lintelo, dochter van Hendrik Jan Navis en Antonetta Elisabeth Hoftijzer. Zij huwde op 25-08-1831 in Varsseveld met Lammert Rademaker (1806) en overleed op 20-01-1888 te Milwaukee, Wisconsin.

    Kinderen van Hendrik Jan Navis en Janna Liefting

    Burning of the Phoenix
    De ramp met de Phoenix op Lake Michigan, 1847

    Willemina Navis, geboren op 20-03-1794 in Lintelo, weduwe van Derk Jan Navis, hertrouwde in 1827 met Roelof Doornink en zij vertrokken in november 1846 naar Noord-Amerika.

    Derk Willem Navis, geboren op 26-07-1801 in Lintelo, huwde op 08-07-1826 in Aalten met Johanna Rexwinkel (1802). Zij vertrokken met hun zeven kinderen en zijn toen al bijna 80-jarige moeder Janna Liefting in augustus 1847 naar Noord-Amerika. Op 21-11-1847 kwamen zij allen om op Lake Michigan, bij de ramp met de propellerstoomboot Phoenix.

    Evert Navis, geboren op 04-02-1809 in Lintelo, weduwnaar van Willemina Janssen, hertrouwde op 29-05-1845 in Aalten met Berentjen Navis, zijn nicht, geboren op 30-04-1813 in Lintelo (Marode) en dochter van Geert Navis en Harmina Lammers. Zij vertrokken in oktober 1846 naar Noord-Amerika.

    Berend Hendrik Naves

    Geboren op 05-06-1839 in Lintelo (Marode), zoon van Arent Naves en Dersken Tieltjes (neef van Berentje, Derk Willem en Evert Navis). Hij huwde op 13-05-1869 in Aalten met Willemina Johanna Ormel (1847) uit De Heurne en in september 1869 vertrokken zij naar Noord-Amerika.

    Arent Jan Navis

    Geboren op 01-12-1828 in Lintelo (Nieuw Navis), zoon van Garrit Jan Navis en Johanna Geertruid Heesen en aangetrouwde neef van Willemina Navis via vaders kant. Hij trouwde op 06-12-1851 in Dinxperlo met Aleida Theodora te Kampe (1820). Ze vertrokken samen met hun éénjarige dochter Theodora Johanna in 1854 naar Noord-Amerika.

    Kinderen van Berend Hendrik Navis en Johanna Huenink

    Arend Jan Navis, (1841-1924), vertrok op 17-12-1859 naar Pruisen waar hij in 1869 te Wertherbruch trouwde met Elisabeth Blecking. Zij stichtten een Duitse tak onder de naam Naves.

    Gerrit Jan Navis, geboren op 13-02-1854 in Aalten, vertrok in september 1869 van boerderij Den Bosch op de Haart naar Noord-Amerika. Hij huwde in 1876 in Sheboygan met Hendrica Graven, geboren 1852 in Town of Holland als dochter van eerdere emigranten, namelijk Berent Graven en Aleida Berendina Snoeyenbosch uit Aalten. Zij kregen zeven nazaten in Amerika. Gerrit Jan overleed op 07-11-1927 te Sheboygan.

    Het raadsel rondom Henry Navis

    Bij het samenstellen van ‘The Navis family 1838-1975’, een overzichtsboekje van een Navis-geslacht in Amerika, was het de familie nog onduidelijk wie hun grondleggers Henry Navis en Hendrika Klein Hesseling precies waren of waar ze vandaan kwamen.

    Dit valt te lezen in het volgende fragment uit dit boekje, vertaald uit het Engels:

    “Henry Navis, kwam als jongeman vanuit Europa. Het jaar, hoe oud hij was of waar vandaan is onbekend. Hij was een zwerver en niemand leek te weten wat hij deed toen hij in Wisconsin, Minnesota en Iowa en andere staten was.

    Hij trouwde Hendrika Klein Hesseling, maar hun trouwdatum is ook onbekend. Ook de ouders van Hendrika Klein Hesselink zijn onbekend. Wat wel bekend is dat er Klein Hesselings in deze staat waren die het woordje Klein lieten vallen en dat er een band is.

    Het is niet bekend hoeveel broers en zusters Henry had of wie zijn ouders waren. Dit is in het kort de geschiedenis van de man en vrouw die deze geweldige generatie van Navissen hebben gestart.”

    Raadsel opgelost

    Tussen 1982 en 1983 werd het raadsel rond de afkomst van Henry Navis en zijn vrouw Hendrika Kleinhesselink door genealogisch onderzoek opgelost en aan de nazaten in Amerika meegedeeld. Zij waren dolenthousiast, dat er na zoveel jaren duidelijkheid was gekomen over de afkomst van hun grondleggers in de VS.

    Henry Navis was op 30-09-1838 geboren als Gerrit Hendrik Navis in de Binnenheurne bij Varsseveld, als zoon van Gerrit Willem Navis en Dersken ter Horst. Zijn grootouders waren Geert Navis en Hermina Lammers, broer en schoonzus van Hendrik Jan Navis en Janna Liefting (zie voorgaande emigranten). Zijn vader Gerrit Willem overleed in oktober 1856, toen Gerrit Hendrik 18 jaar was. Kort daarna verdween hij uit huis en werd als ‘afwezig’ gemeld in het bevolkingsregister van Varsseveld. Hij overleed op 16-06-1922 in Amerika.

    Hendrika Kleinhesselink werd op 03-07-1830 geboren te Dinxperlo, als dochter van Jannes Kleinhesselink en Theodora ter Horst. Haar vader overleed in 1850 en zijn weduwe vertrok met haar acht kinderen in april 1856 naar Noord-Amerika. Hendrika Kleinhesselink overleed op 29-09-1903 in Amerika. Via de nazaten in de VS is bekend, dat Henry, na het overlijden van zijn vrouw weer ging zwerven.

    Kinderen van Gradus Navis en Dersken Vreemen

    Gerrit Jan Navis, geboren op 10-07-1845 in Lintelo, vertrok in april 1882, ongehuwd, naar Noord-Amerika. Hij werd in juli van datzelfde jaar gevolgd door zijn broer met zijn gezin en zijn zus met haar zoon:

    Bernardus Navis, geboren op 13-04-1841 in Lintelo, op 01-06-1876 in Aalten gehuwd met Berendina Frederika Fukkink (1857) met hun zonen Gradus Theodorus (1877) en Arent Jan (1881). Arent Jan huwde in de VS met emigrantendochter Minnie Voskuil (1881).

    Hendrika Johanna Navis, geboren op 16-01-1837 in Lintelo, ongehuwd moeder van Jan Willem Navis (1858). Jan Willem huwde in 1887 in Kansas met Dina Johanna Harmelink (Lintelo, 1864).

    De hele familie woonde tot hun emigratie bij elkaar op ’t Boske, met uitzondering van Jan Willem, die was knecht op ’t Spieker. Gerrit Jan huwde in 1884 in Wisconsin met Janna Aleida Krozenbrink (Barlo, 1861). Hij overleed in 1915 en werd begraven in Baldwin, Wisconsin.

    Naoorlogse emigranten

    In 1948 vertrok Derk Willem Navis (1917-2003), zoon van Johan Albertus Navis en Dela Nijman (uit de tak Arend), samen met zijn vrouw Antonia Wubbels (1918-1999) en twee kinderen naar Amerika. Hij was marechaussee geweest en vestigde zich in Wyoming, Minnesota als verkoper van bouwmaterialen. In Amerika werden nog twee kinderen geboren.

    Bronnen


  • Jachtpalen landgoed ’t Walfort

    Jachtpalen landgoed ’t Walfort

    Dale/Haart

    Tussen Aalten en Bredevoort ligt landgoed ’t Walfort. Het hoort van oudsher bij Havezathe ’t Walfort en omvat bossen, houtwallen en houtsingels. De grenzen van het landgoed werden gemarkeerd door zogenaamde jachtpalen. Tegenwoordig zijn er nog 13 van deze palen te zien; één daarvan staat op de voormalige oprijlaan naar de havezate en dus niet op de grens van het jachtterrein. Vermoedelijk hebben er oorspronkelijk meer palen rond ’t Walfort gestaan.

    Volgens de heringevoerde jachtwet in 1814 moest een jachtterrein afgebakend worden met palen met daarop de tekst “private jagt van” gevolgd door de naam van de eigenaar. De jachtpalen markeerden zijn jachtterrein.

    Een beschrijving van het Gelders Genootschap vermeldt dat de jachtpalen rond 1837/1838 geplaatst zijn door toenmalig eigenaar Baron Jan van Pallandt van Walfort (1776-1844). Deze woonde in Arnhem op het landgoed Klarenbeek en kocht in Arnhem ook Angerenstein en Rennenenk. Hij was ook lid van de Gedeputeerde Staten van Gelderland.

    De jachtpalen zijn vervaardigd van rode zandsteen, vermoedelijk afkomstig uit groeven in de omgeving van de Weser of de Main. De totale lengte is 2,5 à 3 m. De palen zijn rechthoekig (ca. 25 x 20 cm) met afgeschuinde hoeken. De bovenkant is een vierzijdige piramide. Qua afwerking zijn ze gefrijnd: horizontaal geribbeld. Aan één zijde bevindt zich een rechthoekig glad afgewerkt veld met de tekst: “Havezate Walvoort of Walfort Privative Jacht”. Diverse van de nog aanwezige palen zijn beschadigd danwel ingekort.

    De jachtpalen zijn door de gemeente Aalten als gemeentelijk
    monument benoemd.2

    Alle jachtpalen op een rij

    De nummers van de foto’s corresponderen met de nummers op bovenstaande kaart.

    1
    1
    2
    2
    3
    3
    4
    4
    5
    5
    6
    6
    7
    7
    8
    8
    9
    9
    10
    10
    11
    11
    12
    12
    13
    13

    Fouten voorbehouden. Heb je aanvullingen of correcties? Reageer dan onderaan deze pagina, bij voorkeur met bronvermelding.

  • De Belgische Opstand (1830-1832)

    De Belgische Opstand (1830-1832)

    Nadat de geallieerde mogendheden in 1815 Napoleon definitief hadden verslagen, werden de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden samengevoegd. Het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden werd geregeerd door Koning Willem I. Al snel ontstonden er problemen tussen het zuiden en het noorden. Politiek, economisch, cultureel en godsdienstig waren er grote verschillen.

    Oproep Nationale Militie

    Het Provinciaal Blad van Gelderland publiceerde op 15 februari 1827 een Besluit waarin 460 Geldersen, waaronder twaalf Aaltenaren, werden opgeroepen om op 27 februari om 08.00 uur in Arnhem bij het ‘Gouvernements-gebouw’ te verschijnen als reservist van de Nationale Militie. Per 1 maart moesten zij zich ‘onder de wapenen bevinden’. Een aantal van hen zou niet levend terugkeren.

    De opgeroepen Aaltenaren waren:

    7e Afdeling Infanterie

    13e Afdeling Infanterie

    Er hebben nog meer Aaltenaren gediend, getuige de naderhand uitgereikte onderscheidingen (zie verderop in dit artikel). Daarvan hebben wij vooralsnog echter geen compleet overzicht. Meer informatie is dus welkom.

    Tiendaagse Veldtocht

    In augustus 1830 kwamen de Belgen in opstand. Eind september werd er vanuit het Noorden een legermacht gestuurd om de orde te herstellen. Het Belgisch verzet bleek hardnekkiger dan gedacht en na een paar dagen moest het leger zich uit Brussel terugtrekken.

    Om deze nederlaag te wreken stuurde koning Willem I op 2 augustus 1831 een grotere hoeveelheid troepen naar België. Frankrijk besloot in te grijpen en stuurde een leger van 40.000 man naar de Zuidelijke Nederlanden. Hierop trok Willem I zijn leger terug. Al met al had de strijd 10 dagen geduurd.

    De Tiendaagse Veldtocht vond plaats van 2-12 augustus 1831. De militaire operatie stond onder leiding van prins Willem van Oranje (de latere koning Willem II), die na de overgave van Leuven door de Belgen op 12 augustus 1831 instemde met een wapenstilstand. In de week daarop trokken de Nederlandse troepen terug naar Noord-Brabant. Alleen de Citadel van Antwerpen bleef onder leiding van Chassé (‘generaal bajonet’) bezet tot de capitulatie in december 1832.

    In 1937 schreef G.H. Rots in de Aaltensche Courant over de Tiendaagse Veldtocht:

    “De vrede kwam, en de bevolking toog weer aan den arbeid. Maar nog zou het niet altijd vrede blijven. De strijd tusschen de Noordelijke en Zuidelijke gewesten ontbrandde, en bekend onder den tiendaagschen veldtocht moest er weer gestreden worden. Weer marcheerden Aaltensche jongemannen af om aan den strijd deel te nemen. Bijzonder bloedig is die strijd niet geweest, en de meesten keerden weer gezond naar hunne haardsteden terug.

    Zij, die aan dien tiendaagschen veldtocht hadden deelgenomen, ontvingen een medaille. In onze jeugd waren er te Aalten twee veteranen, die dit onderscheidingsteeken droegen. Als er een nationaal feest was kwamen zij in een landauer te zitten, bespannen met twee paarden, en namen de eereplaats in in den optocht. De namen dezer laatste Aaltensche oud-strijders waren Lorijn en Loohuis. De medaille van laatstgenoemde is nu in ’t bezit van den heer J.S.S. Prins.”

    Citadel van Antwerpen

    Kort na de opstand in 1830 was een deel van de Nederlandse militairen op Antwerpen teruggetrokken. Generaal Chassé concentreerde hen eind oktober in de citadel. Dit garnizoen werd na augustus 1831 versterkt. Op 24 december 1832, gaf generaal Chassé zich na zware artilleriebombardementen en een beleg van 25 dagen over aan het Franse leger, dat door de Belgen te hulp was geroepen.

    De Franse maarschalk Gérard eiste ook de belangrijke Scheldeforten Lillo en Liefkenshoek op. Deze stonden niet meer onder bevel van Chassé zodat daarover niet kon worden onderhandeld. Gérard bood toen de keuze tussen overgave der forten danwel medevoering der militairen als krijgsgevangenen naar Frankrijk. Alleen Willem I kon uitkomst bieden. Hij weigerde.

    Krijgsgevangenen

    Op 29 en 30 december 1832 vertrokken ruim 4500 Nederlandse militairen als krijgsgevangenen naar Noord-Frankrijk. Maar omdat Frankrijk en Nederland niet met elkaar in oorlog waren, waren zij in feite gijzelaars. De tocht voerde in acht dagmarsen langs Zwijndrecht, Melsele, St.-Niklaas, Lokeren, Deinze, Desselgem, Kortrijk, Menen, Ieper, Vlamertinge, Poperinge, Steenvoorde en Cassel. Op 5 januari werd via Arck Sint Omaars bereikt. Een deel van de Infanterie ging door naar Bethune, een ander deel met de Artillerie en Genie naar Hesdin en de Marine naar Air.

    Op 21 mei 1833 kwam door de Conventie te Londen een gedeeltelijke opheffing van de oorlogstoestand tot stand. De krijgsgevangenen zouden worden vrijgelaten. Op 8 juni vertrokken van Duinkerken vier Franse fregatten, drie corvetten en één brik onder zeil naar Vlissingen. Een dag later werd in Vlissingen voet aan land gezet en werd nog dezelfde dag naar Middelburg gemarcheerd.

    Het zou nog tot 1838 duren voordat de Nederlandse koning Willem I mokkend de handdoek in de ring wierp. Met de ondertekening van het Verdrag van Londen in 1839 werd de afscheiding van België een feit.

    Onderscheidingen

    Allen die onder de wapenen waren geweest en geacht werden deelgenomen te hebben aan de krijgsverrichtingen tijdens de Tiendaagse Veldtocht werden onderscheiden met het Metalen Kruis. Deze erepenning, ook wel bekend als het ‘Hasselt-kruis’, werd uitgereikt als erkenning voor hun bewezen trouw aan koning en vaderland. De bronzen kruisen zijn geslagen uit het metaal van de kanonnen die buitgemaakt waren op het Belgische Maasleger tijdens de slag bij Hasselt op 8 augustus 1831.

    Per Koninklijk Besluit van 31 mei 1833 werd door koning Willem I der Nederlanden de Antwerpsche Medaille 1832 ingesteld. Deze zou worden toegekend als “beloning aan hen, die tijdens het beleg der Citadel van Antwerpen in het tijdvak van 28 november tot en met 24 december 1832, in de citadel en onderhorige forten (Vlaamsche Hoofd, Burcht, Zwijndrecht en Austruweel), alsmede op de flottille op de Schelde voor Antwerpen, hebben gediend”.

    Onderscheiden Aaltenaren

    Van een aantal Aaltenaren is bekend dat zij zijn onderscheiden met het Metalen Kruis (MK) voor hun deelname aan de Tiendaagse Veldtocht en/of de Citadel-Medaille (CM) voor de verdediging van de Antwerpse citadel. Hieronder staan de namen en onderscheidingen die tot nu toe bij ons bekend zijn.

    • MK: Jan Anthonij Bekink (1812-1898), woonde in de Peperstraat.
    • MK: Joan Henricus (Jan Hendrik) Bennink (1807-1832), woonde aan de Prinsenstraat. Hij was flankeur bij het 2e Bataillon der 14e Afdeling Infanterie toen hij overleed in een hospitaal te ‘s-Hertogenbosch.
    • MK: Dirk Jan Hoornenborg (1807-1876), geboren op Nieuw Hoornenborg op de Haart, woonde sinds ca. 1845 in Gorssel en overleed in Kring van Dorth.
    • MK: Johannes Christianus Kötcher (1807-1876), woonde in Bredevoort.
    • MK: Hendrik Jan Loohuis (1812-1905), woonde de laatste jaren van zijn leven in Rusthuis Avondvrede.
    • MK: Petrus Bernardus Smit (1807-1876), woonde aan de Hogestraat.
    • MK+CM: Tonij Stapelkamp (1807-1889), woonde aan de Hogestraat.
    • CM: Paulus Lorijn (1811-1899), kwam in 1844 uit Wageningen naar Aalten en woonde achtereenvolgens op de Piepert, Heurne en het RK gasthuis aan de Hogestraat.
    • CM: Roelof Somsen (1808-1891), woonde op boerderij Pennings in Dale.

    Fouten voorbehouden. Heb je aanvullingen of correcties? Reageer dan onderaan deze pagina, bij voorkeur met bronvermelding.

  • De Franse tijd (1795-1813)

    De Franse tijd (1795-1813)

    In 1937 beschreef G.H. Rots in een serie artikelen hoe het er in vroeger tijden in Aalten aan toeging. Zo schreef hij over de Franse bezettingsjaren:

    “In den Franschen tijd heeft Aalten de zegeningen (?) van de Fransche overheersching genoten. De leus “Vrijheid Gelijkheid en Broederschap” deed toen opgeld, te Aalten op de Markt werd de vrijheidsboom geplant. Een nieuw gemeentebestuur werd aangesteld, nieuwe wetten en verordeningen werden gemaakt, in één woord: er waaide een andere geest door de regeeringsgebouwen. De Bataafsche Republiek werd gesticht, en Oranje had afgedaan.

    Fransche soldaten werden ook te Aalten ingekwartierd, met al de onheilen daaraan verbonden. Hoewel in meerderheid Oranjegezind, durfde men niet voor zijn meening uitkomen, en werd het nieuwe bewind aanvaard. Van 1795 tot 1799 duurde die toestand. Heimelijk verfoeide een groot deel der bevolking de Fransche overheersching.

    Valse hoop

    Toen, in 1799, deden de geruchten de ronde, dat een Nederlandsche edelman, A.R. van Heeckeren, ook wel Suideras genoemd, aan het hoofd van een groot leger als bevrijder de Oostergrenzen was overgetrokken en zegevierend de Franschen uit de dorpen verdreef.

    Ook in andere deelen van het land waren invallen van Engelschen en Russen, welke met de Franschen, en dus ook met de Bataafsche republiek in den oorlog waren gewikkeld. De Oranjeklanten kregen weer moed, en toen Suideras op 5 September Winterswijk binnenrukte, de Oranjevlag weer van den toren liet wapperen, maakte zich ook Aalten gereed, den bevrijder te ontvangen.

    Een groote opwinding maakte zich meester van de bevolking. Een zekere Jan Derk Hoopman kwam met een bijl en begon reeds den vrijheidsboom om te hakken. In den namiddag kwam Suideras te Aalten. De klokken werden geluid. Een groote menigte haalde zingend en dansend den bevrijder binnen. Men tooide zich met Oranje, en men meende dat het leed weer geleden was. Het bleek een valsche hoop te zijn geweest, want de Franschen lieten zich maar zoo niet door Suideras onder de voeten loopen.

    Reeds den volgenden dag hoorde men dat er een Fransch leger in aantocht was, en jawel, de Fransche generaal Girod kwam met zijn leger te Aalten. Jan Derk Hoopman nam de vlucht, en waarschijnlijk zullen meerderen de beenen genomen hebben, want huiszoekingen werden gedaan en zware straffen werden uitgedeeld. De vreugde was dus van korten duur geweest. Hooge belasting moest worden opgebracht, en de verdiensten waren weinig.

    De predikanten hielden godsdienstoefeningen in de open lucht. Zoo klom Ds. Westerbeek van Eerten op een boerenkar, en sprak zijn geloofsgenooten moed in, die bij den huize ‘De Pol‘ waren samengekomen.

    Een toestand van verval trad in. De druk der Fransche overheersching werd al zwaarder en zwaarder. De jongelieden moesten loten voor den Franschen dienstplicht, en toen Napoleon soldaten noodig had voor zijn tocht naar Rusland, moest ook Aalten een contingent leveren. Zij zijn gegaan om nooit weer terug te komen. Hun gebeente rust onder den grond der Russische steppen, of zij zijn omgekomen in het koude water der Beresina.

    Bevrijding

    Tot 1813. In den volkerenslag bij Leipzig was Napoleon verslagen. De Pruisen trokken ons land binnen. De Prins van Oranje kwam vanuit Engeland in ons land, en weer was het ‘Oranje boven’. In Aalten was er weer een jubel. Weer werden de klokken geluid, en nu zou de Oranjevlag blijven wapperen.

    Eén der Oranjetelgen, Prins Frederik, was in Berlijn op school. Gehoord van de omwenteling in Nederland, reisde hij per postkoets naar Den Haag. De route werd genomen over den grooten postweg, door ons reeds eerder beschreven. De grensoverschrijding had aan de Heurne plaats, en toen de bevolking hoorde dat Prins Frederik door Aalten zou komen, ging men het rijtuig tegen, spande de paarden er voor heen en trok men onder luid gejuich de koets door Aalten tot aan den Zelhemschen weg, tot de plaats waar de Lindeboom staat. Welnu, die boom is toen geplant als aandenken aan dat feit, en later is de lindeboom als officieel wapen van Aalten vastgesteld.

    Nog eenmaal zouden de Aaltensche jongens tegen de Franschen moeten optrekken. Toen Napoleon ontsnapt was van Elba en een groot leger uitrustte om zijn ouden roem te heroveren, moest Nederland zijn leger met de bondgenooten tegenover hem stellen. Ook Aaltensche jongelieden hebben toen in den slag van Waterloo meegevochten. Wij weten wat het lot van Napoleon toen is geworden. Het was zijn laatste stuiptrekking geweest.”

    Bron


    • ‘Uit Aalten’s verleden’, door G.H. Rots, Aaltensche Courant, 11 maart 1938 (via Delpher)
  • Oud-Rechterlijk Archief Bredevoort

    Oud-Rechterlijk Archief Bredevoort

    Het Oud-Rechterlijk Archief (ORA) van de Heerlijkheid Bredevoort omvat de archieven van het lokale recht en bestuur en bestrijkt grofweg de 16e tot en met de vroege 19e eeuw (tot de invoering van het Franse/bestuurlijke stelsel rond 1811) en is de belangrijkste bron van informatie over rechtshandelingen, vermogenszaken en lokale rechtspraak in dit gebied.

    De Heerlijkheid Bredevoort omvatte het stadje Bredevoort en de dorpen Aalten, Dinxperlo en Winterswijk. De drossaard of richter zat beurtelings ten gerichte in Bredevoort, Aalten en Winterswijk met gerichtslieden (keurnoten) ter plaatse. De Dinxperlose zaken werden te Aalten behandeld.

    Het ORA bevat de registers van het rechterlijk archief van de Heerlijkheid, waaronder:

    • Volontaire protocollen (vrijwillige rechtspraak)
      Akten die burgers vrijwillig lieten registreren: transporten van onroerend goed, hypotheken/obligaties, boedelbeschrijvingen en -scheidingen, huwelijkse voorwaarden, testamenten, volmachten, voogdij/curatele.
    • Civiele procesdossiers
      Contentieuze (burgerlijke) zaken tussen partijen, met dagvaardingen, verklaringen, producties en vonnissen.
    • Fiscale procesdossiers
      Zaken rond accijnzen/impost en handhaving (o.a. smokkel, inning), met stukken van de fiscaal en gerelateerde verhoren en beslissingen.
    • Proces- en strafdossiers
      Overige contentieuze en strafrechtelijke zaken; geven inzicht in werking en praktijk van het gerecht.
    • Repertoria (verwijzingsregisters)
      Contemporaine indexen op namen/onderwerpen met verwijzingen naar folio’s/akten in de hoofdseries (o.a. ook Winterswijk op de keerzijde in een deel).
    • Tuteele & Curateele
      Registraties van voogdij en curatele (benoemingen, machtigingen, rekeningen/kwitanties).
    • Breukenprotocol (boeteregister)
      Overtredingen van keuren/plaatselijke regels met opgelegde boetes (“breuken”).

    Fouten voorbehouden. Heb je aanvullingen of correcties? Reageer dan onderaan deze pagina, bij voorkeur met bronvermelding.

  • Mysterieuze moord in het Münsterland

    Mysterieuze moord in het Münsterland

    Het tragische lot van Gesina te Winkel

    In de nacht van 28 oktober 1799 werd het levenloze lichaam van de 47-jarige Gesina te Winkel gevonden op de heide, bij de grens tussen de Aaltense buurtschap Haart en het Duitse Barlo. Ze lag op slechts enkele minuten van haar huis en had meerdere steekwonden. Wat was er met haar gebeurd?

    Gesina te Winkel werd op 30 april 1752 in Aalten gedoopt als dochter van Barent te Winkel en Enneken Dierkink.1 Op 20 april 1777 trouwde ze met Adolphus (Alof) Lensing2, die later ook te Winkel werd genoemd. Het echtpaar woonde op Gesina’s ouderlijk huis, boerderij ’t Winkel op de Haart, slechts 800 meter verwijderd van de grens met het toenmalige bisdom Münster, dat tegenwoordig deel uitmaakt van de Duitse deelstaat Nordrhein-Westfalen.

    De verdwijning

    Op zondag 27 oktober 1799, rond vier uur in de middag, vertrok Gesina alleen van huis met een boterham in de hand. Ze was op weg naar de familie Möllers om enige kledingstukken op te halen. De Möllers woonden net over de grens in het Münsterland, op ongeveer een kwartier lopen van ‘t Winkel.

    Toen het donker begon te worden en Gesina nog niet was teruggekeerd, begonnen haar man Alof en hun kinderen zich zorgen te maken. Waar bleef ze toch? Alof besloot naar het huis van de familie Möllers te gaan. Hij trof er drie vrouwen aan bij het vuur, die hem vertelden dat ze Gesina die dag niet hadden gezien.

    Terugkerend naar huis vroeg Alof zich af of zijn vrouw onderweg iemand was tegengekomen of wellicht een buur had bezocht. Bij thuiskomst bleek ze nog steeds niet terug te zijn. Hierop ging hij opnieuw op zoek, ditmaal op de heide. Toen hij haar daar niet kon vinden ging hij nogmaals naar Möllers huis. De bewoners waren al naar bed en toen Alof aanklopte en opnieuw naar zijn vrouw vroeg, riepen de man en vrouw hem uit ’t bed toe dat zij van Gesina niets vernomen hadden en dat zij daar die dag niet was geweest.

    Alof betrok zijn naaste buurman Hendrik te Kolste en de knecht van zijn broer aan Drenthel Schoppe, Harmen Swietink, bij de zoektocht. Samen gingen zij nogmaals de heide op om Gesina te zoeken.

    De vondst

    Het was inmiddels pikkedonker op de heide en ze konden bar weinig zien. Rond middernacht ontdekte een van hen plotseling iets wits. Het bleek Gesina’s muts te zijn, met ernaast haar levenloze lichaam. Ze lag op haar zij, haar voeten waren nog warm, maar de rest van haar lichaam was koud. Ze werd gevonden op slechts vijf à tien minuten van haar huis. Alof liet een kar halen en bracht haar lichaam daarop naar huis. Hij dacht dat ze onderweg waarschijnlijk onwel was geworden en daaraan was overleden.

    Heide bij nacht
    Heide bij nacht – Foto: J. Iedema 4

    Het gerechtelijk onderzoek

    De volgende ochtend, maandag 28 oktober, meldde Garrit Rensink, wonende op boerderij Beestmans Huisje op de Haart, bij het gerecht van de Heerlijkheid Bredevoort dat de vrouw van zijn buurman Alof te Winkel in de voorgaande nacht dood was gevonden op de heide.

    Hierop begaf het gerecht zich, vergezeld door chirurgijn Steven Schaars, naar ’t Winkel. Bij onderzoek op ’t lichaam werd vastgesteld dat de vrouw meerdere steekwonden had – drie aan haar linkerzijde en twee aan haar rechterzijde, vermoedelijk toegebracht met een bajonet of een driekantig voorwerp.

    Blijkbaar was men nog niet geheel overtuigd van de doodsoorzaak, want twee dagen later toog het gerecht nogmaals met Schaars naar ’t Winkel voor nader onderzoek. Daarbij werd de overledene, die al gekist was, weer uit de kist genomen en onderzocht, waarbij Schaars vaststelde dat de onderste ribben aan de rechterzijde gebroken waren en dat de haar toegebrachte wonden haar dood hadden veroorzaakt.

    Tijdens verhoor verklaarden Alof, Hendrik en Harmen dat zij aanvankelijk dachten dat zij Gesina’s lichaam op Nederlands grondgebied hadden gevonden, maar ook dat zij dat door de duisternis niet goed hadden kunnen bepalen. Bij nadere herinnering was men echter vrijwel zeker dat het op Münsters grondgebied moest zijn geweest.

    Hendrik en Harmen verklaarden verder dat, zover zij wisten, Alof te Winkel en zijn vrouw een goede relatie hadden en dat er geen sprake was van onenigheid of ruzie. Ook verklaarden zij dat Gesina nooit met iemand ruzie had, en dat zij “schoon op haare jaaren er zeer wel uitzag”.

    Arnoldus Obrink, kuiper in de Hoekstraat te Aalten, verklaarde dat hij Gesina die bewuste zondagmiddag rond vier uur nog had gezien. Hij liep op de weg van Hunink naar Aalten en Gesina ging de weg naar ’t Münsterland op, omtrent 300 trad van haar huis. Hij had zelfs nog kort met haar gesproken, terwijl zij een boterham at. Verder had hij niemand in de buurt gezien.

    Een onbevestigd gerucht

    Al snel ging het gerucht rond dat Gesina die zondag wel degelijk bij ’t huis van Möllers was geweest. Volgens de verhalen had een 13-jarige zoon uit het gezin onvoorzichtig met een geladen geweer gespeeld, waarna het per ongeluk afging en Gesina had geraakt. Er werd zelfs beweerd dat sporen van het schot nog in de schoorsteen of bij de haard te zien waren. Bewijs voor dit gerucht was er echter niet.

    Dossier naar Bocholt

    Omdat het sterke vermoeden bestond dat de gewelddadige dood van Gesina op Münsters grondgebied had plaatsgevonden, stuurde de drost van Bredevoort, Willem Paschen, een kopie van het dossier naar het gerecht van Bocholt, zodat zij deze zaak verder konden onderzoeken.5 Helaas is ons niet bekend hoe deze zaak is afgelopen. De tragische moord op Gesina te Winkel blijft een mysterie.

    Begrafenis

    In het Begraafboek van de Nederduitsche Gereformeerde Gemeente te Aalten staat vermeld onder oktober 1799: “den 28 overleden – Alof te Winkel zijn vrouw – begraven den 31” 6

  • Galgenbulte

    Galgenbulte

    Hollenberg, Dale

    Galgenbulte, Hollenberg, Aalten

    De Galgenbulte op de Hollenberg was een plek waar in de middeleeuwen veroordeelde criminelen werden geëxecuteerd.

    In de middeleeuwen was op de Hollenberg, vlakbij Havezathe ’t Walfort, een veemgericht gevestigd. Het was een speciale rechtbank, waarvan de zittingen in de open lucht plaatsvonden bij een bosje met de naam ‘Sleehegge‘. Vier maal per jaar sprak men hier recht bij opgaande zon.

    Volgens overlevering mochten veroordeelden van het gericht van Bredevoort, voor hun terechtstelling, hun galgenmaal nuttigen bij de Galgenhutte.

    Berend de Dücker

    In 1430 sprak vrijgraaf Berend de Dücker, destijds burgemeester van Bocholt, hier recht. Hij zat het veemgericht 60 jaar lang voor. Deze Berend was berucht om zijn strenge vonnissen. Hij veroordeelde vaak tot ophanging. De veroordeelde werd aan een strop van wilgentenen opgehangen door drie anonieme veemschepenen.

    Een bekend dreigement van ouders voor hun stoute kinderen was dan ook tot in de 20e eeuw: ‘De Düker zal ow halen‘.

    Uit de ‘Bestuursinrichting Heerlijkheid Bredevoort’ blijkt dat de bewoners van Kempink en Goorhuis in de Heurne de veroordeelde crimineel, nadat hem het vonnis was voorgelezen op ’t Zand te Bredevoort, moesten afvoeren naar de Hollenberg. Zij moesten ook zonder uitzondering galg(en), rad, kruis, en andere instrumenten voor de executie daarheen brengen in opdracht van de officier.

    Aan het eind van de zestiende eeuw is het veemgericht op ’t Walfort verdwenen. Het is de enige plek in Nederland waarvan is bewezen dat er zich een veemgericht bevond.

    Klaas Nijman

    Op 3 oktober 1729 werd na een proces in Bredevoort en vonnis op ‘t Zand, Klaas Nijman, oud 32 jaren en geboren in het ambt Bocholt, op de Hollenberg geëxecuteerd. Hij was een ‘bedelaar en vagebond’ die was beschuldigd van diefstal met geweld, brandstichting en meer vergrijpen. Hij was al in verschillende plaatsen verbannen, maar keerde steeds weer terug. Als afschrikwekkend voorbeeld voor anderen werd hij op de Hollenberg gewurgd en vervolgens in brand gestoken.

    Lees meer

    Harmen Brunsink

    Op 12 februari 1770 werd Harmen Brunsink op de Hollenberg geëxecuteerd. Hij woonde op boerderij de Vosheurne in Lintelo en had daar ‘moeje’ Hendersken Tannemaat vermoord. Harmen kon slecht overweg met deze inwonende tante van zijn vrouw. Tegen de gealarmeerde buren had hij verklaard dat de moeje gevallen was, maar door het aantal en de aard van de verwondingen was dat niet geloofwaardig.

    Harmen werd veroordeeld tot de doodstraf. Hij werd door de beul op een houten kruis gebonden; eerst werden zijn benen en daarna zijn armen aan stukken geslagen. Vervolgens werd hij met een bijl onthoofd. Zijn lichaam werd op een rad geplaatst dat op een paal stond en met ketenen vastgemaakt. Zijn hoofd werd erboven op een staak gezet, om anderen af te schrikken.

    Lees meer

    Vonnis Herman Brunsink, 06-02-1770
    Vonnis Harmen Brunsink

    Laatste executie

    In 1938 schreef G.H. Rots:

    “Dat er ook later na het Veemgericht doodvonnissen zijn voltrokken, bewijst dat daar in de nabijheid van ’t Walfort het einde van menig ter dood veroordeelde kwam. Rechts van den weg naar Bredevoort, verborgen onder het struikgewas en boomen, is ’n klein heuveltje. Daar werd de galg opgericht. En als er iemand moest worden terechtgesteld werden van overheidswege een aantal mannen opgeroepen, om een kring te sluiten om de plaats der terechtstelling. De strop mocht eens breken of de veroordeelde mocht zich eens losrukken. Dan was er de kring van mannen die hand aan hand stonden om het ontvluchten te beletten.

    Na een lang tijdperk waarop er geen doodvonnissen meer werden uitgesproken, moet in ’t begin der vorige (=19e, red.) eeuw de laatste galg zijn opgericht. De veroordeelde heette Klaësken, en omstuwd door de kringsluiters, ging het in optocht naar de galg. Het schijnt echter dat men de man een kans heeft willen geven om te vluchten, want toen men aan de Walfortallee kwam, had men tegen hem gezegd: “Dat is de weg naar Pruisen”. De man heeft dien wenk niet begrepen, en op den heuvel heeft hij als laatste der rij veroordeelden zijn leven aan de galg moeten eindigen. Daarom noemt men dat heuveltje nog altijd de ‘Klaëskesbulte’.”

    Fouten voorbehouden. Heb je aanvullingen of correcties? Reageer dan onderaan deze pagina, bij voorkeur met bronvermelding.

    Bronnen


  • De moord op de Vosheurne

    De moord op de Vosheurne

    Op de vroege ochtend van 12 januari 1770 werden de naobers van boerderij de Vosheurne in Lintelo opgeschrikt door een verontrustend bericht. “De moeje is dood, zy is zeer bebloed, zy mag het hoofd wel capot geslagen hebben,” riep bewoner Harmen Brunsink. Uitgebreid forensisch onderzoek door het Gerecht te Bredevoort onthulde een verhaal van een familieconflict dat ontaardde in moord en zou eindigen met een gruwelijke executie.

    Spanningen in huis

    Hendersken Tannemaat, geboren in 1705, had haar hele leven op de Vosheurne gewoond. Haar nichtje, Gijsberta Deemshof, geboren in 1739 in Doesburg als dochter van Henderskens zuster Johanna, werd vanaf haar derde levensjaar door haar ‘moeje’ (tante) Hendersken opgevoed. In 1761 trad Gijsberta in het huwelijk met Harmen Brunsink, geboren in 1729 op boerderij Bekink in IJzerlo. Na hun huwelijk trok Harmen bij Gijsberta en haar ongehuwde moeje in op de Vosheurne.

    Aanvankelijk woonde Hendersken tegen kostgeld bij het jonge echtpaar. In juni 1768 droeg zij echter al haar bezittingen over aan Harmen en Gijsberta, in ruil voor kost en inwoning en alle nodige zorg voor de rest van haar leven, destijds een gebruikelijke afspraak tussen oudere mensen en hun kinderen—in dit geval haar nicht en echtgenoot. Harmen en Gijsberta beloofden plechtig aan deze verplichting te voldoen.

    De verstandhouding tussen Harmen en de moeje verslechterde echter met de jaren, en er ontstonden spanningen in huis. De tante zou enkele keren tegen Harmen hebben gezegd dat zij de gemaakte afspraak ongedaan wilde maken “omdat gij mij zo slecht behandelt!”

    Een mysterieuze dood

    Een bedstede (foto ter illustratie)
    Een bedstee (foto ter illustratie)

    Op die noodlottige ochtend van 12 januari 1770 riep Harmen in paniek de naobers bijeen omdat de moeje dood was. Het was in deze regio gebruikelijk dat de naobers bij sterfgevallen werden ingeschakeld om praktische zaken te regelen, zoals de begrafenis en het ‘verhennekleden’—het ontkleden van de overledene en het hullen in het lijkgewaad. Toen de buurvrouwen de slaapkamer betraden, vonden ze Hendersken dood in haar bedstee, haar handen gevouwen over de borst. Haar neus en armen waren blauw, en toen haar muts afviel, ontdekten ze meel in haar haar en bloed dat langs haar hals sijpelde.

    Gijsberta verklaarde dat ze het meel had gebruikt om het bloeden te stelpen. Harmen voegde eraan toe dat de blauwe plekken waarschijnlijk kwamen omdat de moeje aan scheurbuik leed, en dat Hendersken waarschijnlijk haar hoofd had gestoten aan de scherpe randen van de bedplank. Maar het verhaal rammelde. De naobers vertrouwden het niet en brachten de zaak onder de aandacht van het Gerecht te Bredevoort.

    Het onderzoek

    Twee dagen na de dood van Hendersken arriveerden gerechtsdienaren met twee chirurgijnen op de Vosheurne. Bij aankomst bleek het lichaam al gekist. In aanwezigheid van Harmen en Gijsberta onderzochten de chirurgijnen het lichaam en ontdekten meerdere zware verwondingen en kneuzingen aan het hoofd. De letsels maakten duidelijk dat een ongeluk uitgesloten was. De verdenking viel direct op Harmen en Gijsberta, die samen met Hendersken op de Vosheurne woonden en geen overtuigend verhaal konden geven over wat er was gebeurd.

    Beide verdachten ontkenden elke betrokkenheid en beweerden dat ze Hendersken die ochtend dood op de grond voor haar bedstee hadden aangetroffen. Ze zouden haar op bed hebben gelegd, meel op haar hoofd hebben gestrooid om het bloeden te stelpen en haar muts hebben opgezet. Hun verklaringen spraken elkaar echter tegen. Harmen had tegen de buren gezegd dat hij Hendersken dood in bed had gevonden, niet op de grond.

    Vrijwillig en zonder tegenstribbelen gingen ze mee naar Aalten, waar ze in hechtenis werden genomen voor nader verhoor. Toen daarbij de talrijke hoofdwonden ter sprake kwamen, verklaarde Harmen dat deze mogelijk het gevolg waren van een aanval van vallende ziekte, waarbij Hendersken met haar hoofd tegen de bedplank, de hekelstoel, de kistjes, een koffer of de bierstelling was gestoten. Hij suggereerde ook dat iemand van buiten het huis kon zijn binnengedrongen, aangezien het huis in slechte staat verkeerde.

    Nader onderzoek

    Op 16 januari ging het Gerecht, bijgestaan door een dokter, een chirurgijn en aanklager, opnieuw met de verdachten naar de Vosheurne. De slaapkamer van Hendersken werd minutieus onderzocht.

    De bedstee vertoonde aan het hoofdeinde een grote bloedvlek op de bedplank, alsof het bloed tegen de plank was gespat. Maar deze had geen scherpe randen, zoals Harmen had beweerd. Door langdurig gebruik was de plank juist afgerond en waren er ook binnen in de bedstee geen scherpe randen te vinden. Andere meubels in de kamer—kistjes, een koffer en een hekelstoel—vertoonden geen sporen van bloed. Ook onder de bedstee werd niets gevonden.

    Het lijk werd daarop nog nauwkeuriger onderzocht door de dokter en de chirurgijn. Zij verklaarden voornamelijk dat er een lichte kneuzing aan de neus was, evenals zware kneuzingen aan beide ellebogen, armen en handen, waaronder zich gestold, uitgetreden bloed bevond. Deze kneuzingen konden niet anders dan door een uitwendige oorzaak zijn veroorzaakt.

    Niet alleen aan de rechterzijde van het hoofd, ter hoogte van de slaap, waren de uitwendige bekledingen en vleesachtige delen tot op het bot gekneusd, gewond en vernield, maar aan de linkerzijde waren vergelijkbare kneuzingen en wonden te zien, zij het in mindere mate. Aan de linkerzijde van de schedel werden twee en aan de rechterzijde één wond of opening ontdekt, elk ter grootte van ongeveer een schelling, gevonden. Bij het losmaken van de uitwendige delen bleek dat aan de rechterzijde de schedel een fractuur had en dat aan de linkerzijde het uiteinde van het schedelbot sterk naar beneden was gebogen en deels gebroken.

    Na het doorzagen en verwijderen van de schedelpan werden verschillende scheuringen gevonden. Door deze fracturen en naar buiten gedrukt bot waren de hersenen, met name aan de linkerzijde, ernstig beschadigd. Aan beide zijden van het hoofd, vooral links, bevond zich uitgetreden bloed op en onder de harde hersenvlies en ook in de hersenen zelf; bovendien waren alle bloedvaten geheel met bloed gevuld. Deze combinatie van verwondingen hadden onvermijdelijk haar dood veroorzaakt.

    Hoewel de verdachten bleven volhouden onschuldig te zijn, werden de tegen hen gerezen vermoedens door deze bevindingen alleen maar versterkt. Uit de situatie ter plaatse en de toestand van het lijk viel niet meer te betwijfelen dat er een moord was begaan. Zoiets kon niet ongemerkt gebeuren in een klein huisje als dat van de verdachten, terwijl zij beweerden van niets te weten. De verdachten werden daarop overgebracht naar de gevangenis in het Ambtshuis te Bredevoort.

    Harmens bekentenis

    Tijdens de volgende verhoren hielden Harmen en Gijsberta aanvankelijk vast aan hun verhaal: Hendersken was door een ongeluk gestorven. Maar het bewijs tegen hen stapelde zich op. Op 19 januari, een week na de moord, brak Harmen onder de druk en bekende wat er werkelijk was gebeurd: Hij verklaarde dat hij alleen heeft gehandeld, zonder hulp van zijn vrouw. Hij had vooraf in bed tegen zijn vrouw gezegd: “Daar ligt zoo een klein keseltjen, daar zal ik haar een maal vyf ses mede aan het hoofd slan, dan is zy weg, dan is de rusie uit het huis, dan kunnen wy in vreede en eenigheid leven.”

    Omstreeks vier uur voor zonsopgang was hij opgestaan, had de lamp aangestoken, was naar Henderskens kamer gegaan en hing de lamp aan een spijker boven de bedstee. Bij het betreden van de kamer werd de tante wakker door het licht. Daarop was Harmen bij haar in bed gesprongen, zette zich schrijlings over haar, hield met zijn linkerhand haar hoofd vast en sloeg met zijn rechterhand vijf of zes keer met de kiezelsteen op haar hoofd, totdat zij onder zijn handen dood bleef.

    Gijsberta zou geprobeerd hebben hem te stoppen, maar zonder succes. Toen de moeje dood was en hevig bloedde, gaf hij zijn vrouw opdracht meel op haar hoofd te strooien en het bloed eraf te wassen. Daarna had hij de buren geroepen. De steen waarmee hij haar had geslagen, wierp hij in de greppel achter de oven, bij de plek waar zij water haalden.

    Verklaring van Gijsberta

    Gijsberta legde op 20 en 22 januari haar bekentenis af. Ze verklaarde daarbij over haar ongelukkige huwelijk: “Och wat ben ik ongelukkig! Ik ben met myn Man getrouwt tegen de zin van myne geheele familie, en hy heeft ook van den beginne af, dat ik met hem getrouwt ben, slegt met my geleeft.”

    In de vroege ochtend van 12 januari had haar man, nog voor hij opstond, tegen haar gezegd: “Ik wil de rusie niet langer in huis hebben, ik wil ‘er eens doortasten, ik zal een keseltjen krygen, en geven de Moeje daar mede maar eenen slag aan het hoofd, dan is zy weg, en dan is de rusie uit het huis.” Zij was daarover zeer ontsteld, maar hij probeerde haar gerust te stellen, kuste haar en zei: “Wees tog niet verslagen, laat ik ‘er eens doortasten, het is een oud mensch, dan kunnen wy een gerust leven hebben.”

    Hij kwam zelfs met jenever naar haar bed en zei: “Gy moet braaf Genever drinken, en gy moet half dronken wezen, anders zoud gy te verslagen worden, wy moeten nu door een suren appel byten; maar gy moet my nooit beklappen, zelfs niet als ik eens kome te sterven, en gy krygt een ander man, dan moet gy daar nooit tegen zeggen, dat ik uw eigen bloed vermoord hebbe.”

    Zij zei daarop tegen hem: “Zoud gy daar toe kunnen komen, om myn eigen vleeschelyke bloed om den hals te brengen; als het er op aan komt, dan moet ik het zeggen.” waarop hij had geantwoord: “Ik wil er evenwel doortasten, ik wil de rusie uit het huis hebben.”

    Toen haar man al in de kamer van de moeje was en haar begon te slaan, riep hij Gijsberta om erbij te komen. Zij ging toen naar de kamer, greep naar zijn linnen kiel om hem van de moeje af te trekken en zei: “Foei, foei, wat doet gy toch!” Zij voegde eraan toe dat haar man haar had gedwongen om erbij te zijn, zeggende: “anders zoud gy my naderhand kunnen gaan aanbrengen.”

    Gijsberta verklaarde tevens dat zij al lange tijd bang was met hem in bed te liggen, vrezend dat hij haar met een mes zou aanvallen. Ook deze nacht lag er een mes in zijn broek voor het bed. Zij zei daarom ook tegen hem: ”Ik ben bang, dat gy my kwaad zult doen.” Waarop hij haar verzekerde: “Och neen, ik zal u nooit kwaad doen.”

    Ze bekende ook dat haar man het niet kon verdragen als zij vriendelijk was tegen de moeje, en dat zij sinds zij bij hen inwoonde voortdurend verdriet met haar man heeft gehad.

    Gijsberta heeft van meet af aan verklaard deze gruwelijke daad niet te hebben geholpen uitvoeren. Zij weet ook niet waarmee haar man de moeje heeft doodgeslagen, alleen dat zij ’s morgens, bij het water halen in de greppel voor het huis bij de wilgen, een grijze kiezelsteen in het water heeft zien liggen die er voorheen niet lag.

    Beide verdachten hebben tenslotte bekend dat de tante nooit aan vallende ziekte heeft geleden. De buren en vrienden hebben daarvan ook nooit iets gehoord, behalve pas na haar overlijden.

    Het vonnis

    Vonnis Herman Brunsink, 06-02-1770

    Het Gerecht van de Heerlijkheid Bredevoort oordeelde dat alles erop wees dat Harmen Brunsink, in de nacht van 11 op 12 januari 1770, Hendersken Tannemaat, een weerloos mens van naar schatting bijna zeventig jaar oud, liggend op haar bed in zijn huis, op een gruwelijke manier, weloverwogen en met voorbedachten rade heeft vermoord. Gijsberta werd ten laste gelegd dat zij heeft nagelaten haar man, waar mogelijk, van dit afschuwelijke voornemen af te brengen.

    Harmen werd veroordeeld tot de doodstraf: “om te worden gebragt ter plaatse, alwaar men gewoon is criminele Executie te doen, en aldaar door den Scherprigter gebonden op een houten kruis, van onderen op levendig beenen en armen aan stukken geslagen, en daar na desselfs hoofd met een byle afgehouwen te worden. Dat, dit geschied zynde, vervolgens zyn lichaam op een rad, staande op een paal, zal worden geleid, en met ketenen daar aan gehegt, en zyn hoofd daar boven op een penne worden gezet, anderen ten afschuwelyken exempel.” Deze straf wordt radbraken genoemd.

    Op 10 februari werden de ingezetenen van Dinxperlo op de Hollenberg ontboden om de paal en het rad voor de executie op te richten en de strop te maken. De meesten weigerden of kwamen niet opdagen en kregen daarvoor een boete van 30 daalders per persoon. 18 personen hebben toegestemd en de paal en het rad opgericht.

    Het vonnis werd op 12 februari 1770 op de Hollenberg voltrokken.

    Gijsberta ontliep de doodstraf, maar werd verplicht de executie van haar man te aanschouwen. Vervolgens werd zij voor de rest van haar leven verbannen uit de stad en Heerlijkheid Bredevoort. Zij hertrouwde in 1776 in Silvolde met Jacob Kok en overleed naar verluid in 1813.

    Bronnen


    • Nieuwe Nederlandsche jaerboeken, of Vervolg der merkwaerdigste geschiedenissen, die voorgevallen zyn in de Vereenigde Provincien […]. Vyfde deel. MDCCLXX, uitgegeven door de erven F. Houttuyn te Amsterdam, P. van der Eyk en D. Vygh te Leiden, 1770 (link)
    • ORA Bredevoort
  • De Armenjager

    De Armenjager

    In een tijd waarin de overheid geen tot weinig armenzorg op zich nam, waren veel mensen overgeleverd aan de bedelarij. Ze zwierven rond en knoopten met veel moeite de eindjes aan elkaar. In de achttiende eeuw nam het aantal landlopers behoorlijk toe. Omdat deze mensen vaak door de overheid als lastig werden beschouwd en de kerken niet alle middelen hadden om deze armen een kans op een goed leven te geven, werd de armenjager in het leven geroepen. Deze ‘ambtenaar’ was in dienst van de lokale overheid, maar leidde vaak zelf ook een armoedig bestaan.

    Aanstelling van armenjager Willem Hondarp in 1768

    Onderstaande afbeelding is een fragment uit de akte waarin, na het overlijden van Antoni Freriks op 05-01-1768, de aanstelling van Willem Hondarp tot armenjager is vastgelegd. De akte beschrijft tevens de taken van de armenjager. Daaronder volgt de complete transcriptie:

    Aanstelling Willem Hondarp tot Armenjager in Aalten, 10-03-1768

    “Alzoo door de dood van Toni Frederiks Armenjager van het kerspel Aalten, die Armenjagersplaatsen is komen te vaceren en het tot ruste en vrede en beveiliging der huislieden en borgers van Aalten tegens alle gewelt en overlast van vreemde vagabonden en bedelaars ten hoogsten nodig is, dat die vacante plaats door een ander bekwaam persoon werde vervult, zoo is ’t dat ik op ’t goed getuigenis aan mij gedaan van de onversaagdheid van den persoon van Willem Hondarp, denzelven Will. Hondarp hebben aangestelt, gelijk ik hem aanstelle kragt deeses tot Armejager van het kerspel Aalten, op alsulke emolumenten als van ouds daaraf gegeven zijn en nog gegeven worden, gelastende den bovengenoemden Willem Hondarp om alle vreemde bedelaars, vagabonden en landlopers aanstonds uit ’t kerspel Aalten en selfs uit deese Heerlijkheid te doen vertrekken, en soo er eenige mogten gevonden worden, die eenig gewelt of prolest kwamen te doen, dezelven met geweld te keer te gaan, en zoo mogelijk binnen Bredevoort in ’s Heeren gevangenisse te brengen.

    Landloper door Pieter Quast, 1634. Ets: Rijksmuseum Amsterdam.
    Landloper door Pieter Quast, 1634. Ets: Rijksmuseum Amsterdam.

    Denselven verder gelastende, dat geen collecten het zij van vreemden of ingesetenen sal gedogen, ten zij deselven met een behoorlijk briefje of attestatie van de officier of in absentie van den stadholder deeser Heerlijkheid zijn voorzien, en die daarmede voorsien zijn vrij en onverhindert te laten passeren en repasseren. Dat voorts in geval de voogd of ondervoogd hem Willem Hondarp in het een of ander exploict mogten nodig hebben en hem daartoe kwam te roepen of te laten roepen, dat hij dan aanstonts met hem voogd of ondervoogd zal hebben te gaan en dien te gehoorsamen en te adsisteren, zoo veel hem mogelijk weesen sal. Voorts van tijd tot tijd door de buurten te gaan en wel sorge te dragen, dat de huislieden geen overlast van den een of den anderen werde aangedaan; verder alle vreemde en onberegtegde jagers jagende in deese Heerlijkheid, zoo moogelijk is aan te houden en op te brengen, en zoo hij er eenige mogte kennen die hij niet konde opbrengen, dezelve aan den officier of desselfs stadhouder aan te brengen en verder te doen al wat een getrouw en ordentelijk Armejager verpligt is te doen, en zoo veel moogelijk is zorge te dragen, dat er geen klagten van huislieden komen.

    Dog zoo ’t kwam te gebeuren, dat denzelven Willem Honddarp in ’t een of andere mogte te kort schieten en behoorlijke adsisstentie van de huislieden kwam te versaeken, en hem die assistentie geweigert wierde, zal hij van die verweigeringe aan den officier of aan desselfs stadholder kennisse te geven.

    Ende dit alles tot onzes herroepens toe. Gegeven op den huize Walvaert den 10den Maart 1700 agten zestig en door mij als drossard deeser Heerlijkheid eigenhandig ondertekent en met mijn gewoonlijk cachet bekragtigt.

    Get. Ad. de Pallandt”

    Proces

    Op 20 februari 1804 dient in Bredevoort een rechtszaak tegen Jan Willem Brusse(n), armenjager. Hij heeft op 23 december Willem Beskers, bij het huis van Goormans in Barlo, ‘op moorddadige wijze aangerand’. Brusse heeft hem met de sabel een houw op de elleboog gegeven en daarbij ernstig verwond, zodat hij die arm niet meer kon gebruiken. Brusse bekent, maar verklaart dat toen hij Willem Beskers vroeg of deze een bewijs had dat hij mocht collecteren, deze hem aangevallen heeft. Brusse zou zich alleen hebben verweerd. Boete: 25 guldens.

    Fouten voorbehouden. Heb je aanvullingen of correcties? Reageer dan onderaan deze pagina, bij voorkeur met bronvermelding.

  • De Latijnse School in Bredevoort

    De Latijnse School in Bredevoort

    Het steedje Breedevoort, 1743

    Bredevoort in 1743 door Jan de Beijer, ter illustratie

    In de achttiende eeuw bevond zich in het vestingstadje Bredevoort een Latijnse School — een onderwijsinstelling waar jongens werden voorbereid op een universitaire of kerkelijke loopbaan.1 Hoewel er geen tastbare resten zijn, bieden enkele archiefvermeldingen een glimp van het bestaan van deze school.

    Een onderwijzer uit Molsberg

    De eerste aanwijzing komt uit de Oprechte Haerlemsche Courant van 1 november 1763, waarin Lotharius Frederik Wurm adverteert dat hij al twee jaar werkzaam is als praeceptor (onderwijzer) in Bredevoort. Zijn aanstelling dateert dus van circa 1761. Hij kondigt aan een kostschool te willen beginnen en biedt lessen aan in Latijn, Hoogduits, Frans, geschiedenis, rede- en dichtkunst en psalmzang.2

    Nog geen maand later verschijnt op 26 november 1763 vrijwel dezelfde advertentie in de Amsterdamsche Courant.3 Een jaar daarna, op 13 september 1764, volgt wederom een soortgelijke advertentie in de Oprechte Haerlemsche Courant.4 Dit toont dat Wurm zich actief en herhaaldelijk presenteerde om leerlingen te werven.

    Op 29 oktober 1765 verschijnt hij opnieuw in de krant, ditmaal als rector der Latijnsche School te Bredevoort, benoemd “van zyner Doorluchtige Hoogheid den Erf-Stadhouder.” In deze functie bood hij onderwijs aan in Latijn, Grieks, geschiedenis, rede- en dichtkunst, met daarnaast privélessen Frans en Hoogduits.5

    Wurm was afkomstig uit Molsberg, in het keurvorstendom Trier (nu Duitsland). Hij trouwde op 9 augustus 1764 met Elisabet Eliveret in Bredevoort.6 Hij overleed vóór september 1774, want toen hertrouwde Elisabet als “weduwe van wijlen Lotharius Fredericus Wurm.” 7

    Een schoolmeester met kerkelijke taken

    Op 26 maart 1773 wordt in het Trouwboek van de Nederduits Gereformeerde Gemeente Bredevoort genoteerd dat Alette Diemont, weduwe van schoolmeester Jan Hendrik Prevenier, het trouwboek overdraagt. De vermelding luidt:

    “Anno den 26 maart 1773 hebbe dit boekjen ontfangen van Juffr. Alette Diemont, wed. v. den Schoolmr dezer stad Jan Hendrik Prevenier.”
    — ondertekend: H. Conradi, senior sijn8

    Deze notitie bevestigt dat Prevenier schoolmeester was. Dat hij het trouwboek in beheer had, wijst erop dat hij ook verantwoordelijk was voor het bijhouden van kerkelijke administratie — een taak die in kleine steden vaak werd vervuld door de schoolmeester of voorzanger.9

    Daarnaast wordt Prevenier in andere bronnen vermeld als stadsrentmeester, belast met de financiële administratie van Bredevoort.10 Daarmee wordt duidelijk dat hij niet alleen in het onderwijs en de kerk een centrale rol vervulde, maar ook in het stedelijk bestuur. Het is aannemelijk dat hij verbonden was aan de Latijnse School, omdat in kleine steden de functies van schoolmeester en leraar aan de Latijnse School vaak samenkwamen.11 Voor Bredevoort is dit niet expliciet overgeleverd, maar gezien de context ligt een combinatie van functies voor de hand.

    Locatie onbekend

    Waar de Latijnse School van Bredevoort precies heeft gestaan, is niet bekend. Mogelijk was het niet meer dan een vertrek in of bij de kerk, of de woning van de onderwijzer — zoals elders in kleine Gelderse steden gebruikelijk was.12 De aanwezigheid van een dergelijke voorziening in een kleine stad als Bredevoort wijst in elk geval op een relatief hoog niveau van onderwijs en cultuur in de 18e eeuw.13

    Fouten voorbehouden. Heb je aanvullingen of correcties? Reageer dan onderaan deze pagina, bij voorkeur met bronvermelding.

    Bronnen


    1. Latijnse School (Wikipedia) ↩︎
    2. Oprechte Haerlemsche Courant, 1 november 1763 (Delpher) ↩︎
    3. Amsterdamsche Courant, 26 november 1763 (Delpher) ↩︎
    4. Oprechte Haerlemsche Courant, 13 september 1764 (Delpher) ↩︎
    5. Oprechte Haerlemsche Courant, 29 oktober 1765 (Delpher) ↩︎
    6. Aalten, trouwboek, 9 augustus 1764 (Genealogiedomein) ↩︎
    7. Aalten, trouwboek, september 1774 (Genealogiedomein) ↩︎
    8. Bredevoort, trouwboek 1639-1981 (Genealogiedomein) ↩︎
    9. A.Th. van Deursen, Bavianen en Slijkgeuzen (1974) ↩︎
    10. Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers, Doetinchem. Toegang 0098 Drost en Geërfden van Bredevoort, 1608-1794 (Rekeningen van stadsrentmeester Jan Hendrik Prevenier; afgehoord 1773) ↩︎
    11. W. Frijhoff & M. Spies, 1650: Bevochten eendracht (1999) ↩︎
    12. A.J. van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden (1839–1851) ↩︎
    13. J.L. van Zanden e.a., Nederland 1780–1914 (2000) ↩︎
  • Poortwachtersreglement Bredevoort 1759

    Poortwachtersreglement Bredevoort 1759

    Onderstaande tekst is een transcriptie van het “Reglement op het sluiten en ontsluiten der poorten van Breedevoort” uit 1759.

    Den Heer Officier deser stadt en Heerlijkheijd bevindende, dat zedert dese stadt Breedevoort van guarnisoen is ontbloot, niet naar behoren worden geobserveert sodane ordres als voormaals bij ’t sluiten en ontsluiten der poorten in diergelijken geval zijn gegeven, ja zelfs dat vele ongeregeltheden tot nadeel der bruggen en poorten strekkende, door moetwilligen bij die occasie1 worden gepleegt.

    Zoo is het, dat om daar in zooveel mogelijk te voorzien, dit navolgende reglement op het sluiten en ontsluiten der poorten word gestatueert en vastgestelt, gelijk geschied bij desen in volgende manieren:

    1. Dat s’avonts om negen uuren naar het luiden der poortklokke den portier aan de buitenste brugge driemaal zal moeten roepen of ook nog iemant buiten is, en afwagten totdat diegene die op zijn roepen geantwoort heeft bekwaamelijk binnen zal kunnen komen, en eerder de poorten niet sluiten; sonder dat na die tijdt iemant zal worden binnengelaten, dan om erheffelijke2 redenen. En nae gedaene sluitinge de sleutels aanstons door den portier sullen gebragt worden ten huijse van den Hr. Lantsch. pro tempore stadtholder3.
    2. Den portier zal de poorten een uur na sonnenondergang op de grendel of klinke zetten en voor het openen van ieder passagier kunnen en mogen vorderen een halven stuiver, van een kar en paard een stuiver en van een wagen twee stuivers, daaronder den voerman medegerekent. En om negen uuren naar het luiden der klokke geheel sluiten moeten, als in voorigen artikel vermelt.
    3. Dat ook des morgens de poorten zullen worden geopent een half uur voor sonnenopgangh.
    4. Dat den portier tot adsistentie zal hebben vier man uit de borgerije, daartoe bij de rotmeesters telkens te boden, om alle disorders en moetwilligheden voor te komen.
    5. Den portier en die daartoe door de Rotmeesters gebodene mannen zullen dese ordre in ’t sluiten en ontsluiten der poorten en ophaalen der bruggen precise op zijn tijdt s’morgens s’avonts naakomen op poene4 van 6 stuivers bij een ieder der uitblijvende en op de gebodene uuren niet present zijnde, telkens ten profite van de presenten te verbeuren.
    6. Dat boven en behalven den portier en adsistenten sich niemant wie hij ook zijn mogte zal hebben te verstouten5 met de sluiten en ontsluiten der poorten ophalen en nederlaten der bruggen te bemoejen, de handen daar aan te slaan, of eenige der alderminste moetwilligheden te bedrijven, op een boeten van twe goudguldens bij elk en een ieder der contraventeurs6 te verbeuren, zullende de ouders voor hare kinderen de boetens betalen, en daarvoor aansprekelijk zijn.
    7. En opdat al hetgene voorschreven dies te exacter zal worden nagekomen, zoo worden den portier en adsistenten gerecommandeert en teffens gelast op al hetgene voorschreven naukeurig acht te geven, en die contraventeurs datelijk aan te brengen, zullende des wegens profiteren een derde in de boete in voorigen artikel vermelt.
    8. Dat dese ordre zal worden geobserveert bij provisie zoolang dese stadt van guarnisoen zal zijn ontbloot.

    En zal hiervan extract aan den portier tot desselfs naerigt7 worden gegeven.

    En opdat niemant hiervan de minste onwetenheijd zal kunnen voorwenden zal dese werden gepubliceert en geaffigeert daar en waar men zulks gewoon is te doen.

    Aldus provicioneel gearresteert binnen Breedevoort des 11 junij 1759.

    Ter ordonnantie des Heeren Officiers.

    Voetnoten


    1. Gelegenheid (vergelijk met het Engelse woord ‘occasion’) ↩︎
    2. Eerbare, deugdzame ↩︎
    3. Heer Landschrijver (secretaris) en tijdelijk stadhouder ↩︎
    4. Straffe, boete ↩︎
    5. Durven ↩︎
    6. Overtreder ↩︎
    7. Bericht (vergelijk met het Duitse woord ‘Nachricht’) ↩︎

    Fouten voorbehouden. Heb je aanvullingen of correcties? Reageer dan onderaan deze pagina, bij voorkeur met bronvermelding.

    Bronnen


  • De Aaltense beroeringen in 1750

    De Aaltense beroeringen in 1750

    Impressie van de Nijkerkse Beroeringen van Reinier Vinkeles (1788, Atlas Van Stolk)

    Impressie van de Nijkerkse Beroeringen van Reinier Vinkeles (1788, Atlas Van Stolk)

    Begin 1750 werd het rustige Aalten opgeschud door een reeks opvallende religieuze verschijnselen. Tijdens kerkdiensten barstten mensen in tranen uit, zuchtten luid of zakten in elkaar alsof ze het bewustzijn verloren. Sommigen vertelden zelfs over ontmoetingen met engelen of over aanvallen van de duivel. De gebeurtenissen leidden tot landelijke aandacht en zouden de geschiedenis ingaan als de Aaltense beroeringen.

    Wat in Aalten gebeurde stond niet op zichzelf. Een jaar eerder was in Nijkerk een religieuze opleving begonnen die in korte tijd landelijke bekendheid kreeg. De verhalen over deze Nijkerkse beroeringen verspreidden zich snel en vormden ook in Aalten de voedingsbodem voor een eigen, hevige beweging.

    Volgens predikant Philippus de Roy, die toen de Hervormde Gemeente van Aalten diende, was er vóór deze gebeurtenissen sprake van onwil tot bekering en een ‘burgerlijke godsdienst’, waarbij mensen weliswaar trouw hun kerkelijke plichten vervulden, maar het geloof niet “een zaak van het hart” was.

    Aan het begin van 1750 kwam daarin plotseling verandering. In korte tijd werden honderden mensen in de gemeente diep geraakt door een besef van hun zonden. Dit gebeurde op zo’n indrukwekkende manier dat het zich “van huis tot huis” verspreidde. De Roy schreef hierover:

    “Nu sedert den aanvang van dit jaar heeft God op een uitstekende (…) wyse sig door zynen Geest in het midden van ons geopenbaart: en honderden van zielen aan sig selven ontdekt, door hun een levendige bevattinge te schenken van de rampstaat van nature.”

    Oude Helenakerk, Aalten

    Heftige emoties en fysieke verschijnselen

    De opwekking ging gepaard met extreme emoties en lichamelijke reacties. Mensen kregen zo’n angst voor Gods straf dat ze “van benauwdheid zouden barsten” of het leek alsof hun keel werd dichtgeknepen. Soms rukten ze hun kleren los om adem te krijgen, maar dit hielp niet. Er werden meldingen gemaakt van “onbeschrijfelijk” zuchten en steunen, en mensen trilden en beefden over hun hele lichaam.

    Sommige mensen werden zo overmand dat ze op de grond vielen en luidkeels om vergeving baden. Een vrouw die tijdens een bijeenkomst op de knieën viel, beleed haar zonden en pleitte op Gods beloften. Later legde ze uit dat het “onmogelijk was zich in te houden vanwege de drukkende last van de zonde. Zelfs al zou de hele wereld erbij geweest zijn, dan zou ik mij niet stil hebben kunnen houden.” Het was niet ongewoon dat mensen na een bijeenkomst op karren naar huis moesten worden vervoerd, alsof ze gewond waren.

    Een dorp in beroering

    De toeloop van mensen was enorm. Kerkdiensten en catechisaties, die vaak in huizen werden gehouden, trokken zo veel volk dat de kerk te klein was om alle bezoekers te herbergen. De catechisaties, waar de preek van zondag werd besproken, waren de plekken waar de beroering het hevigst was. Tijdens een samenkomst in de buitenlucht in mei 1750 ontstond er zelfs een “enorme ontroering enkel door het zingen van een psalm”.

    Volgens sommige berichten was het aantal “bewogenen” in Aalten met 1700 zelfs groter dan in het beroemdere Nijkerk, waar er 1000 zouden zijn geweest. Zulke cijfers zijn moeilijk te controleren, maar ze geven wel aan hoe groot de beweging werd ingeschat.

    Reacties en pamflettenstrijd

    De opmerkelijke verschijnselen bleven niet onbesproken. Er ontstond een levendig debat in pamfletten en geschriften. Critici wezen op mogelijke overdrijving en wanorde in de erediensten. De Roy reageerde op die kritiek met een brief, gericht aan een onbekende dame, in druk uit. Dit boekje, Brief geschreven aan de WelEdele Juffer N.N. (Zutphen 1750), werd een sensatie: in drie weken werden 5.000 exemplaren verkocht, en in juli 1750 volgde al een tweede druk.

    Het succes van dit boekje lokte een kritische reactie uit. In een anoniem pamflet, De onfeilbare Proef-steen van De nieuwe en zeldzaame Bekeering (Leeuwarden 1750), werd de beweging fel aangevallen. De tegenstanders beschuldigden de beroeringen van “geestdrijverij” en “dweperij”. De Roy liet dit niet onbeantwoord en schreef een eigen verdediging: De Feilbaarheid van den zo genaamde ONFEILBAREN PROEFSTEEN aangewezen (Zutphen 1750).

    Einde van de beroeringen

    De hevigste verschijnselen in Aalten duurden slechts enkele maanden. Al rond de zomer van 1750 nam de intensiteit af. De bijeenkomsten bleven nog wel doorgaan, maar de massale emotionele uitbarstingen en dramatische taferelen werden steeds zeldzamer. Dit patroon was vergelijkbaar met de beroeringen elders in Nederland, zoals in Nijkerk. Kritiek van predikanten, kerkelijke besturen en anonieme pamfletten speelde hierbij een rol en droeg eraan bij dat de beweging langzaam uitdoofde.

    Fouten voorbehouden. Heb je aanvullingen of correcties? Reageer dan onderaan deze pagina, bij voorkeur met bronvermelding.

    Bronnen


    • M.J. Oosting, De Aaltense beroeringen in 1750, Aalten 1987
    • Philippus de Roy, Brief geschreven aan de WelEdele Juffer N.N., Zutphen 1750
    • De onfeilbare Proef-steen van De nieuwe en zeldzaame Bekeering, Leeuwarden 1750
    • Philippus de Roy, De Feilbaarheid van den zo genaamde ONFEILBAREN PROEFSTEEN aangewezen, Zutphen 1750
    • Overzicht van pamfletten en context via DBNL
    • Joke Spaans, Onderdrukking van de opwekking? (Universiteit Utrecht, 2003) PDF
  • Oost-Gelderland in 1741

    Oost-Gelderland in 1741

    Tubantia, 6 oktober 1951

    Reizen, reizen door eigen land, reizen in den vreemde, is een liefhebberij, van alle tijden en alle volkeren. Reizen en reisbeschrijvingen maken gebeurde ook in Overijssel. De Deventerse geleerde mr. G. Dumbar, heeft in de 18de eeuw veel over ons land geschreven. Zo ook over Gelderland. In de Tegenwoordige Staat van alle Volkeren (afd. Gelderland) vertelt hij van steden en dorpen in de Achterhoek, waaraan wij het een en ander ontlenen. Te beginnen bij Borculo gaande tot Lichtenvoorde, zullen wij vertellen hoe Dumbar het oude land in de Graafschap zag.

    Veel is er veranderd; de heide en de venen zijn grotendeels weg. De zeer slechte zandwegen zijn vervangen door prima verharde wegen. De armelijke hutachtige boerenwoningen zijn veranderd in behoorlijke verblijven voor mens en vee. Vele bossen zijn eveneens verdwenen en met deze loop der laatste twee eeuwen tal van adellijke huizen. Steden en dorpen zijn veranderd, maar toch niet zo veel of zij hebben hun voorsprong die zij reeds hadden, tot op de huidige dag behouden.

    Saksische boerderij
    Illustratie door Piet te Lintum uit het artikel ‘Boerenleven

    De Heerlijkheid Bredevoort

    Van Neede stapt hij over op de heerlijkheid Bredevoort waarvan wij lezen dat de Heerlijkheid Bredevoort reeds zeer oud is. In 1245 werd het kasteel van Bredevoort door Herman Graaf van Loon ter leen opgedragen aan Otto van Nassau Graaf van Gelder en Zutfen. Willem hertog van Gulik en Gelder, gaf het leen in het jaar 1388 in pandschap aan Hendrik van Gemen voor drie duizend Franse Schilden. Jacob van Bronckhorst heeft er naderhand met toestemming der Staten van Gelderland het zelfde recht van pandschap op gehad. Doch in het jaar 1580 de zijde van de vijand gekozen hebbende, werd de stad met het kasteel en Heerlijkheid Bredevoort aan Prins Willem I gegeven. Zijn nakomelingen hadden in 1741 de Heerlijkheid nog.

    De Stad Bredevoort

    Wat de stad Bredevoort aangaat, was het er in 1741 beter dan nu. Toen woonden er de drost en de richter en nog twee plaatsvervangende dito’s, een stadhouder, een advocaat-fiscaal, een landschrijver, een Commandeur. Verder nog enkele officieren. Al die hoge heren sleten veel geld in het stadje dat er destijds zeer voornaam moet hebben uitgezien. De gewone man die in de dorpen Winterswijk, nota bene destijds het grootste dorp van geheel Gelderland! Aalten en Dinxperlo leefde, moest dansen naar het pijpen van de drost van Bredevoort en zijn kliek.

    Het steedje Breedevoort, 1743

    Bredevoort zelf heet in 1741 zeer sterk te zijn. De omliggende gronden bestonden alle uit moeras, waarop niemand zich waagde. Bovendien lagen er drie compagnieën infanterie, waar al deze mensen onder dak werden gebracht is mij nog steeds een raadsel.

    De burgers van Bredevoort lieten de buitenmensen van Winterswijk en Aalten voelen dat zij van een betere soort mensen waren. Als het des winters bitter koud was en het vroor hard dan moesten de Aaltenaren en de Winterswijkers komen om ijs voor de ijskelders te hakken. De post moest door de mannen van Winterswijk en Aalten voor niemendal bezorgd worden. Ook moest elk jaar een wagen vol rijsbezems aan Bredevoort geleverd worden. Moest er klopjacht op dieven, rovers, vagebonden en wolven gehouden worden, de Aaltenaren en Winterswijkers mochten kloppen en de geweren dragen en zich door de heren laten uitschelden. Wat zal het volk van Winterswijk en Aalten gejubeld hebben, toen de Fransen in 1795 aan deze toestand een eind maakten.

    Intussen schreven wij nu 1951 en het moet gezegd worden: de beide assepoesters van Winterswijk en Aalten zijn sinds 1741 flinke maagden geworden, en verkeren in blakende welstand. Het is echter wel de ironie der geschiedenis, dat de stiefmoeder Bredevoort nu wel eens wat stiefmoederlijk behandeld wordt. Wanneer men ten minste over haar ongelijke straten van veldkeien wandelt, dan krijgt men medelijden met de uit de kleren geschoten jonkvrouwe van twee eeuwen geleden.

    Aalten overvleugelde Bredevoort

    Markt Aalten, door Jan de Beijer, 1743
    De Markt te Aalten, door Jan de Beijer, 1743

    Toen de moderne textielindustrie opkwam, was Aalten favoriet. De Driessens uit Bocholt, zijn de grondleggers van Aaltens opkomst. Reeds in 1826 vestigden zij zich hier. Zij trokken andere industrieën aan. Wel zijn er in de vorige eeuw nog enkele zwarte bladzijden, doch Aalten keerde de rollen om en is thans de baas in de voormalige Heerlijkheid Bredevoort. Vanzelfsprekend heeft de gemeente thans even grote zorgen als haar zuster gemeenten, dat neemt echter niet weg dat Aalten er zijn mag.

    Het is intussen verbazingwekkend hoeveel moerassige grond, zulke grote heidevelden en woeste bossen er in 1741 waren. Wanneer de historie niet natuurgetrouw was weergegeven en ons ook nog niet meer bronnen ten dienste staan, zou men haast niet kunnen geloven dat de toestand zo was. Thans ziet men er welvarende landen en malse weiden, die een lust voor het oog zijn.

    Hetgeen wij hier hebben beschreven is zo ongeveer alles wat er van de Achterhoek verteld wordt. Het is weinig. Men vergete echter niet dat in 1741 iemand uit Amsterdam de door ons beschreven streek als een soort rimboe beschouwde, waar hij liefst zo ver mogelijk vandaan bleef. Het is dan ook zeer verklaarbaar dat in vroeger eeuwen de bevolking van Oost-Gelre in economisch en geografisch opzicht veel nauwer verwant was met Duitsland dan met het Hollandse Westen. De houding der Duitsers heeft hierin de laatste jaren een grote verandering gebracht.

    Van Coeverden — Goor.

    Bron


    • Tubantia, 6 oktober 1951 (via Delpher)
  • De executie van Klaas Nijman

    De executie van Klaas Nijman

    Klaas Nijman werd op 16 januari 1698 in Dinxperlo gedoopt als zoon van Fredrik Nijman en Berentjen Eppink. Op vijftienjarige leeftijd verliet hij het ouderlijk huis en begon een zwervend bestaan als ‘bedelaar en vagebond’. In 1722 werd hij in Rhenen wegens geweldpleging en diefstal veroordeeld tot een verblijf in het tuchthuis. Na zijn vrijlating volgde een verbanning uit de provincie Utrecht.

    Daarop keerde Nijman terug naar de Achterhoek, waar hij vooral in de omgeving van Dinxperlo en Aalten angst zaaide onder de bevolking. Hij bedelde en stal, bedreigde mensen en schroomde niet om grof geweld te gebruiken. In 1729 stak hij meerdere huizen in brand en werd hij gearresteerd.

    Op 3 oktober 1729 werd Klaas Nijman na een proces in Bredevoort op ‘t Zand ter dood veroordeeld. Hij werd naar de Hollenberg gebracht, waar hij werd gewurgd en daarna in brand gestoken. Deze gruwelijke straf diende als een afschrikwekkend voorbeeld voor anderen. Nijman was toen 32 jaar oud.

    Vonnis

    De volgende 18e eeuwse tekst beschrijft zijn misdaden en vonnis:

    Gepronuntieerd in Bredevoort op ’t Sant, en geëxecuteert buiten op den Hollenborg, op Maandag den 3. October 1729.

    In zaaken Crimineel, voor den Hoog Edelen Geregte der Heerlykheid Bredevoort, tusschen den Advocaat Fiscaal der voorschr. Hooge Heerlykheid, klager ter eenre, en de KLAAS NYMAN, anders KLAAS FREDERIKSEN genoemt, oud omtrent 32 jaaren, en geboortig in den ampten van Boekholt, aan den Heelweg, by Dinxperlo, beklaegde en geinhafteerde ter anderen zyden, gezien en geëxamineert de inquisitoire procedure‚ met allen bygevoegden informatiën, confrontatien, en bewys van A. tot H. incluis, voorts des beklaegdens, buiten de actuele torture, gedaane verklaaringe en confessiën, en waarby denzelven successive, en tot verscheiden maalen heeft gepersisteert, als waaruit gebleeken:

    Dat hy KLAAS NYMAN, zedert zyn vyftiende jaar van zyn Ouders en Geboorteplaats is weggegaan, en als een bedelaar en vagebond het land heeft doorgeloopen. Dat hy ook in den jaare 1722 over verscheidene geweldenaryen, dieveryen, en verdere insolentiën tot Rhenen is gegeesselt, gebrandmerkt, en voor den tyd van zes jaaren in het Tugt- of publicque Werkhuis tot Utregt verwezen, en na expiratie uit de Provintie en Landen van Utregt gebannen, voor den tyd zyns levens, en om nooit daar in weder te komen, by pœne van met de dood te zullen worden gestraft.

    Dat hy met omtrent drie vierendeeljaars uit het voorn. Tugt-of Werkhuis los gelaaten zynde, dog blyvende de straffen van bannissement in zyn vigeur, hy zig daar op, of eenigen tyd daarna wederom heeft begeven na Dinxperlo, en in zyne stoute bedelaryen en geweldenaryen is voortgevaren. Dat hy aldaar eenen DIRK WENSINK, om een bagatelle op de publicque weg by Dinxperlo, met een mes de bek heeft opgesneden.

    Dat hy almede na zyne relaxatie voorsz. wederom verscheidene dieveryen, als van yzerwerk en een byle, en van linnen gepleegt, als een sloop of laken aan geene zyde Doesborg aan de Steege; en nog een hembt van den thuyn aan HENDRIK te Loo of Kistershuis, tusschen Dinxper en het Bredenbroek, en wyders als by de Reformatiën. Dat hy KLAAS NYMAN, ook van jaaren herwaarts by veele ingezetenen onder Dinxperlo en Aalten is berugt en verdagt gehouden geweest, als dat hy niet en dogte, en veel quaats bedreef.

    Dat hy ook agtervolgens den . . . . van de sententie tot Rhenen aldaar suspect is gehouden geworden, van zeer grove misbedryven te hebben gecommitteert. Dat hy beklaagden door zyn . . . . en quaadaardig gedrag en bedenkelyke taale, die hy hier en daar quam te voeren, den goeden huisman, en de ingezetenen op het platte Land, en inzonderheid omtrent Dinxperlo en Aalten, en daar in het ronde, in een geduurigen angst en vreeze heeft gehouden. Dat als hy quam bedelen met het geene ordinaris aan een bedelaar gegeven word, niet tevreden is geweest, ofschoon hem ook dikmaals al meerder wierde gegeven, en met in zigzelfs te brommen, uit de huizen weg ging.

    Dat die angst en vreze by de ingezetenen is verdubbelt geworden, en op het hoogste gekomen, zedert dat in deezen jaaren 1729 in het Kerspel van Aalten brand was ontstaan, en dat daar op al wyder en nog al meerder afbrandingen van huizen daar digt by volgden. Zodanig, dat verscheidene ingezetenen aan haar volk ordonneerden, dat zy, als KLAAS NYMAN aan haare huizen quam, hem maar zouden geven wat hy wilde hebben, om zyne vriendschap te trekken, en hem niet te vertoornen, en dat ook verscheidene menschen, uit vreze voor brandstigteryen‚ des nagts by haare huizen de nagtwaken hebben moeten houden, en waardoor zelfs eenige boerschappen als genoegzaam in alarm zyn worden gesteld.

    Dat hy beklaagde KLAAS NYMAN, ook die geene is, die tot zulke overbooze misbedryven gekomen is, dat hy in den naastverwekenen Zomer in de Kerspelen van Aalten en Dinxperlo, deezes zelfden jaars 1729 zedert den 13. Juny tot den 29. Augustus, en alzo binnen den tyd van een vierendeeljaars drie‚ en geenzints van de minste huizen, het eene na het andere heeft in den brand gestoken, en welke huizen ook totaliter zyn afgebrand, en waarvan de corpora delictorum bekend zyn.

    Als namentlyk op den 13. Juny het huis op Lensink, onder Aalten op den Esch te Yserlo, alwaar hy een stuk witten of voozen turf‚ door middel van een tonteldoos, vuurslag en tabakspyp aan het branden gemaakt, en met dien brandende turf agter aan die zyde van het huis; daar des tyds de wint tegens dit huis opwoei, den brand verwekt heeft. Dat hy agt dagen van te vooren hetzelve huis Lensink ook aangestoken heeft, en dat het al aan het branden is geweest, dog dat het doenmaals door de bewoonders nog geblust is geworden.

    Ten tweeden, het huis op Welink, almede onder Aalten op den Esch te Yserlo, op den 20. Juny, alwaar hy den brand op dezelfde wyze als aan te Lensink met een in brand gemaakte voozen turf heeft in het werk gesteld, en daar mede het huis van agteren aangestoken. Dat hy van beide zyne brandstigteryen, aan Lensink en Welink, voor reden van zig geeft, dat hy zulx gedaan hadde om angst en schrik in de buurde, of onder de menschen te maken.

    Ten derden, het huis aan Grevink, op ’t Rexwinkel in de boerschap Heurne, onder Dinxperlo, op den 29. Augustus, des avonds omtrent 10 uuren, als wanneer hy den brand aldaar met een aangestoken lonte van linnen todden gemaakt, in het stroo dat agter op het hoekschot van het huis lag, heeft verwekt. Dat in dit voorn. huis Grevink, als hetzelve in den brand ging, een jonge kraamvrouw, en die nog geen twee dagen kraams was, op het bedde heeft gelegen, en dewelke by groot geluk de kragten nog hebbende om van het bedde te geraken, den brand nog ontkomen is. Dat hy KLAAS, deeze zyne brandstigtinge aan Grevink, voor reden van zig geeft, dat hy zulks gedaan hadde, om dat dezelfde voorsz. kraamvrouw een tyd lang geleden, en die des tyds nog ongetrouwt waar geweest, hem een stuk pannekoek gegeven hadde, dat hem te klyn ware geweest.

    Dat aan Welink en aan het laatstgenoemde Grevink, verscheiden stuks levendig Vee, ingeoogste Koorengewassen, en verders meede verbrand en verteert zyn.
    Dat hy Beklaagden hier en boven door vier beëdigde geloofwaardige kondschappen is geconvinceert, alhoewel zelve telle quelle heeft willen negeren, dat hy op den 31. Augustus laatstleeden ten huise van ARENT OOSTENDORP, in die boerschap Hoerne, onder Dinxperlo gesproken heeft die naare woorden, als dat dien of deezen hoek in het kort een armen hoek zoude weezen.

    Dat hy almede daarenboven gedreigt heeft, het huis van den tamboers jongen binnen Dinxperlo in den brand te willen steeken, en daartoe gestendigt, en daarby gepersisteert, als dat hy, byaldien niet gevangen was geworden, het ook wel zoude gedaan hebben, en diergelyke verschrikkelyke dreigementen, en dangereuse uittingen van den Beklaagde, als de informatiën en confessiën in deezen meerder komen uittedragen.

    Het hooggemelde Gerigte God, en de Justitie voor oogen houdende, doende regt met advys van onpartydige Regtsgeleerden, verklaart den Beklaagde KLAAS NYMAN, in de pœne der Regten vervallen te zyn, denzelven over zulx in overweginge van deeze drie gruwelyke brandstigteryen‚ mits deezen condemnerende, dat hy ter gewoonlyker plaatse van Justitie gebragt, aan een paal gehegt en eenigermaalen geworgt, en voorts verbrand zal worden, anderen ten afschrikkelyken exempel.

    Aldus by ons ondergeschrevene geadviseert binnen Bredevoort, den 29. September 1729.

    (En was getekent.)

    H.J. TEN HAGEN en H.C. STUMPH

    Bron


    • Regtsgeleerde Verhandelingen over Lyfstraffelyke Misdaaden door een voornaam Regtsgeleerde (Jan Jacob van Hasselt), uitgegeven te Amsterdam bij Hendrik Gartman, 1781 (link)
  • Poortwachtersreglement Bredevoort 1726

    Poortwachtersreglement Bredevoort 1726

    Onderstaande tekst is een zo letterlijk mogelijke transcriptie van het oorspronkelijke handgeschreven reglement, inclusief variaties in spelling, maar met toegevoegde interpunctie om de leesbaarheid te verbeteren. De tekst bevat een aantal woorden of begrippen die wij niet herkenden (geel gearceerd) en mogelijk verkeerd zijn geïnterpreteerd. Derhalve: fouten voorbehouden en correcties zijn welkom.

    Provisionelle Ordres en Reglement waer na sig de waghten binnen Bredevort sullen hebben te reguleeren, den 1 augusti 1726.

    1. Des s’morgens met sonnenopganck sal den officier van de hooftwagt een caporael met twee man detacheere om de sluijtels t’ halen.
    2. Als de sluijtels aenkomen sal den officier de waght in ’t geweer rengeere, de march doen slaanne, de sergant en so veel manschap detacheere als nodigh sal zijn. En aen de Munsterspoort sal de sergant de caporael detacheere om telkers als een walbrug nederghelaten is om so de sluijtels ghepasseert zijn, de selve weder op te halen totdat ’t velt ondeckt is en de posten uijtgheseet zijn.
    3. De poorten gheopent zijnde sullen de sluijtels weder gebraght woorden so als s’ afghehalt zijn.
    4. Op ‘t afloss van der waght sal den officier die afgelost woord, met het aenkomen van degheen die hem aflossen sal, sijn waght in een leijne rengeere en de marsch doen slaan en post houden totdat den aennaderende officier het corpus dat hij lijdt1 doet opmarcheeren en front maeken tegen zijn wahgt over, en dat alles schiltwagten doet aflossen en doet visiteeren of aan cannon en batterien2 iets manqueert en of de corps de gardes, schilder, huijsen en de wal van all onreijnegheijt sijn ghereijnt en in staat bevonden voor den toldienst en of de rondstocken en wat verders tot de corps de gardes vereijst aen de waght zijn, en dat den officier die afghelost word de orders d’ welcke aen desselfs post worden gheobserveert aen den aflosser officier overgegeven heeft. Wanneer dit alles gedaen is en de schiltwaghten afghelost en aan de waght gekommen zijn, sal den afgelosten officier afmarcheeren tot aen de merk en aldaer ‘t volck bedanken en in de selve tijt dat den afgelost trop stande afmarcheert sal den afleessende, sijn volck in een linnie gerengeert hebbende, de marsch slaan en post vatten in de selve plaets.
    5. De serganten van de waght sullen 24 uuren op haere posten blijven. Van de hooftwaght moegen maar twee man, en van de Munsterse poort maer een, verlof gegeven worden om t’ eeten te halen, dogh van smorgens met poort opennen tot aght uuren, als met den tijdt als de schiltwaghten afgelost worden, geene.
    6. Geen soldaeten sonder poortpas, door den Commandeur gescreven of geteekend, buijten de poorten te laeten gaen, sullen de poortpassen door den officier ghehouden worden en, als den soldat wederkeert, terugh gegeven en bij aldien niet wederkeert en afgehaelt worden, sullen s’avonts bij de raport aen den Commandeur gebraght worden. De sergant van de Munsterspoort sal de afgehaald passen na de hooftwaght senden.
    7. De waghten en schiltwaghten sullen goet sorge dragen dat aen de wallen houtgewas of stakettinge op s’lands fortificatie geen schaade toegebragt word, nogh in de gragten gevist romtom, of gras gemeijt worden op wallen of conterscarpen, sonder briefies of laast van den Commandeur. Ock sullen de schiltwaghten sonder en patrouilles aght geven dat aan de afgegraven gronden romtom de fortificaties geen verhooginge geschidt, nogh gravens omgeleght worden, dat op de wallen gheen vuiligheijt gemaeckt word.
    8. De commanderende officier van de hooftwaght sal alle vremde passageers tot den commandeur doen brengen. De sergant van de Munsterspoort sal desselve na de hooftwaght doen brengen, dogh so luiden van fassoen sal de selve aen de knegts de namen qualiteijt vragen en waer logeeren en so gheen kneght hebben bij sig sal sulcks aen haerselfs vrage en daervan aenstonts aen de Commandeur daervan kennisse geven.
    9. Des midaghs van twalf tot een uijr en des sondaghs gedurende de predicatie sullen de uijtterst valbruge aen de poorten opgehalt worden.
    10. De officier sal smidaghs om twalf uijr en savonts naer t sluijete van de poort schrijfdelick raport doen aen de Commandeur. De parool en orders die den selve dagh aen de waghten gegeven moegen zijn daer gesitten des morgens als afgelost is sal mondelijck rapoort doen. Bij de sergant van de Munsterspoort sal smidaghs om half twaelf, des avonts voor de poort sluijten en smorgens naer t oppenen van de poort aen de officier van de hooftwaght raport laet doen.
    11. De schiltwagten soo aen de barrieerens als op de wallen sullen malkanderen toeroepen en waerschouwen wanneer meer als twee of drie man met geweer, ofwel meer volck als na gewoonte, van buijten sien aenkomen. De schiltwaghten aen de barrier sal deselve aenstonts toedoen en ‘t brug ophalle, de naast schiltwaght toeroepen om de waght te doen komen om sulcks te examineeren en nae bevinden den Commandeur raport doen. De waght sal sorgdragen dat altoos een bequaem man aen de barrieren staat.
    12. Men sal geen vreemde passageers sonder special bevel van de Commandeur op de wallen nog werken laeten gaen. De schiltwaghten sullen mede haagt geve dat niemant in de fausebreij gaet, alsmede dat geen des ordres buijten of ontrent haer posten voorvalt so in afbreken van luijnen stellen in de houuen en sullen haer geweer altoos dragen wandelen en geen toebac roken.
    13. Men sal geen vreemd bedelaers in de stadt laeten komen en so des smorgens heel vroeg deserteurs moght komen, sullen in de hooftwaght blijven totdat door den Commandeur geëxamineert zijn.
    14. De schiltwagten sullen geen kaaren nogh wagens, van buijten komende, boven een seffens over de brugh laet passeere. Oock mede moegen geen kaaren nog waggens voor de wagt of binnen de poort laeten staen, maer moeten altijdt een ruijmen plaets houden, soo voor de waght als poorten, oock sorge t’ dragen dat s’lands schuijt gesloten legt, voor het sluijten der poorten sulck te visiteeren.
    15. Geen beesten of paerde op de fortificaties te laeten gaen, so bij aldien op ‘slands wercke gekregen worden, sullen aen de waght gebragt worden en het lossinge betaelen, volgens order van haer Edelmog.
    16. Het Ceremonial t’observeeren volgens ’t Reglement.
    17. Des avondts met sonnenondergaen sal den officier, tot waerschouwinge van de luijden die nog uijt en in wilden gaen, ’t appel laeten slaan en een caporael met twee man detacheeren om de sluijtels te haelen. En als de selve aenkommen sal den officier de waght in ’t geweer rengeeren, de marsch doen slaan en sulcks te continueren totdat de poorten gesloten is, en daen de naghts poosten uijt setten en de sluijtels weder senden na den Commandeur. Gelijck de selven gehaalt sijn als de poorten geoppent en gesloten worden sal den officier self present sijn, om wel sorge te dragen dat de poorten wel geslooten worden.
    18. Als een poort bij nagt geopent wordt sal den officier wel sorge dragen dat niet anders als de sclinket van de barrier opgedaen wordt en so dat de sluijtels gepasseert de selve werderom toe gedaen worden, gelijck oock so ras de sluijtels over de valbrugh zijn, aenstonts weder op t’ halen, detacherende daertoe de nodige manschappen. Het klinket van de uijterse barriere geopent sijnde, sal doen visiteeren wer buijten de poort is en als wel bevonden hebbende, sal doen binnenkommen die voor welcke poorten geopent is, dog wel sorg dragende dat geen barrier geopent, nog ophalbrugh nedergelaeten voordat de uijterste wel gesloten is en de officier geinformeert sal wessen van hetgheen daerontrent gepasseert is. Bij die van de Munsterspoort sal een caporael met vier man van de hooftwaght komen.
    19. De taptoe sal in de sommers de half tien, des winters t’ neghen uijren gheslaage worde.
    20. Des avonts sal den officier door een caporael en twee man de herbergen doen visitteeren en de soldaaten van het garnisoen na haer quartier doen gaen, een half uijr daernaer de selve wederom visiteeren of nogh sig eenige verstout hadden daer te kommen, en so bevonden worden, sal de selve na de waght in arrest doen brengen.
    21. De corporaels zullen bij dagh en bij nagt haere schiltwagten selve op haer posten brengen en sorge dragen dat de gegeven orders op haer posten wel overgegeven worden, sullen dien eijnde de caporaels van d’hooftwaght met de schiltwaght aan de bolwerck visiteere, opmarcheere in dies de schilwaghten van sijn wacht romtom de wal aflossen, wel toesiende dat als in goed order is en dat geen schaade aen lands werken geschiedt. Bij de coporael aen de Munsterspoort sal met de schiltwaght aen de meule Bolwerck opmarcheere ensowoorts de wal rontsom observeerende. ‘t Geen in dit articul gemeldt word, en wel insonderheijt dat de schiltwaghten van de Munsterspoort op ‘t elfuijrslaag afgelost worden, sullen dien eijnde de eerst posten van smorgens negen tot thien uijren staan en dan volgens alle twe uijren aflossen, te weetten van tien tot twalf en so voort.
    22. De officier van de hooftwaght sal alle twee uijre, t’ weetten smorgens van half elf, half een, half drie en vervolgens alle twee uijren bij dagh en bij naght, een man romtsom de wal senden om toe te sien dat geen schaade van ‘t lands wercken gheschiedt, ‘t sij door de kinderen die hij van de wal sal doen gaen, of honden of hoenders of andere schadelijke creaturen die hij sal doodt schieten. Sullen dit articul mede observeeren bij alle coporaels en schiltwaghten die aflossinge doen. Bij de sergant van de Munsterspoort sal alle twee uijren bij dagh en bij naght een man ronstom de wal sende, te wetten midaghs om half twalf, half twee, half vier en vervolgens alle twee uijren.
    23. De officier van de waght sal verantwoorde dat jeder schiltwaght op sijn post weet alle orders die gegeven sijn opdat de selve naer behoordt geëxcuteert3 worden. Sullen ten dien eijnde de officiers van de hooftwaght de posten so van de hooftwaght als Munsterspoort visiteeren en haer van alles orders rigten, gelijck de sergant van de Munsterspoort sijn schiltwagten sal onderigten en op haeren posten gaen, waervoor hij sal hebben te voorantwooren.
    24. De officier de waght hebbende sal des naghs voor twaalf uijr de hooftrond doen. De sergant van de Munsterspoort sal tussen twalf en drie de visiteerrond doen en de sergant van de hooftwaght sal voor de reveille de daghrond doen.
    25. De Commandeur of major bij dagh of bij naght, de posten willende visiteeren, sullen niet behouen eerst aan de waght te gaen maer daertoe metnemen de schiltwaght voor de Commandeur die voor die tijdt sal moegen afgaen.
    26. In cas van allarm of brandt aenstonts den Commandeur daervan kennisse te geven, en ondertussen sal den officier van de waght de sergant met ses man daerhen detacheeren. De waght die op moet trecken sal sig den eerst aen de hooftwaght laeten vinden en de Compagnie op de paradeplaets op het Sandt.
    27. Alle verders orders die hierin niet gespecificeert, sig te reguleeren naer de ordonnanties en reglementen vanouds gemaeckt.
    28. Het 21 articul van de waght in so ver te veranderen, dat de schiltwaghten des naghs alle uijre sullen afgelost worden en sult tot smorgens continueren totdat de wagten afgelost sijn, bij de Aelterpoort savonts te beginne om elf uijren, tot 12, tot 1, tot 2 en so vervolgens van uijr tot uijr; bij de Munsterspoort savonts te beginnen om alf elf, half twaalf, half een en so vervolgens van uijr tot uijr.
    29. De officier van de waght sal sorge dragen dat de caporaels selfs de schiltwagten op haer posten brengen. En de corporaels van de waghten sullen van jeder poort haer route om ‘t wal hebben t’ houden, so als bij den 21 articul is gheordoneert, wel sorge dragende dat so een schiltwaght niet allard op haer post moght gevonde worden, dat de selve afgelost en in arrest gheleijt sal worde.

    Finis Coronat Opus

    Voetnoten


    1. Leidt ↩︎
    2. Een batterij is een groep kanonnen of geschut, opgesteld op een strategische plek om de vesting te verdedigen. ↩︎
    3. Uitgevoerd ↩︎

    Fouten voorbehouden. Heb je aanvullingen of correcties? Reageer dan onderaan deze pagina, bij voorkeur met bronvermelding.

    Bronnen


  • Een belastinggeschiedenis uit het jaar 1717

    Een belastinggeschiedenis uit het jaar 1717

    Aaltensche Courant, 28 februari 1941

    Men vestigt onze aandacht op het Hoofdartikel in het „Weekblad der Belastingen”, no. 3562, met het opschrift „Rekenplichtige aansprakelijkheid uit de oude doos”, van de heer A. A. Vreede te Arnhem. Het artikel behandelt een belastinginvordering in de gemeente Aalten in het jaar 1717. Wij ontleenen hieraan een uittreksel met weglating van beschouwingen van theoretisch en technisch karakter, maar daarentegen met aanvulling van ons door den schrijver verstrekte bijzonderheden van plaatselijken aard, welke voor de lezers van het genoemde vakblad van minder belang waren.

    Een notabel ingezetene van Aalten, Peter Huijninck, landbouwer en keurnoot, (bijzitter op den gerechtsdag), werd in het jaar 1700 door den Ontvanger-Generaal van de Graafschap Zutphen, na overleg met de „Geërfden”, aangesteld als beurder, (ontvanger) der Verponding (grondbelasting) van de kerspelen Aalten en Dinxperloo.

    Deze kerspelen behoorden met de stad Bredevoort en het kerspel Winterswijk tot de Heerlijkheid Breedevoort. De ambachtsheeren van Breedevoort (sedert 1612 de Prinsen uit het Huis van Oranje-Nassau), hadden van ouds representatieve bevoegdheden verleend, in elk kerspel afzonderlijk, aan een paar van de voornaamste scholtengeslachten, en bij gebreke daarvan aan andere grondbezitters. Deze door of vanwege den ambachtsheer gemachtigde personen hadden tot omstreeks het begin der 16e eeuw ook bestuurlijke funktiën, daarna nog alleen het toezicht op de heerendiensten en de zorg voor het innen van sommige jaarlijksche opbrengsten, waartoe later ook eenige aansprakelijkheid voor het binnenkomen van de verponding behoorde. Hiermede hield verband, dat de aanstelling van een ontvanger in overleg met deze gemachtigden, hiervóór als „Geërfden” aangeduid, plaats had, en dat het stellen van zekerheid door een benoemde in de toenmalige acten van borgstelling heette ten behoeve van den Ontvanger-Generaal en ten dienste der Geërfden te zijn gevorderd.

    Deze stukken kwamen evenals alle andere vrijwillige acten, als ook de gerechtelijke acten, tot stand door eene verklaring in een gerechtszitting. Het gerecht, bestaande uit den Drossaart (rechter) of den Stadtholder (plaatsvervangende rechter), twee Keurnooten (bijzitters) en een Landsschrijver (griffier), zetelde te Breedevoort, doch hield beurtelings zitting in elk kerspel, waar dat noodig was. Bij de aanstelling van Peter Huijninck als beurder trad zijn broeder Hendrik Huijninck als borg op, en in de acte van borgtocht werden verschillende vaste goederen van beiden als zekerheid voor het beheer verbonden.

    Verscheidene jaren ging het goed, maar langzamerhand werd de beurder nalatig met de invordering en ontstond er een toenemende achterstand in de afdracht van gelden aan het kantoor van de Graafschap te Zutphen. Op herhaald aandringen van den Ontvanger-Generaal kwam er af en toe een tijdelijke verbetering; o.a. verzocht de Keurnoot Peter Huijninck in zijne kwaliteit van beurder op Mercury (Woensdag) den 21 April 1717, op den Gerichtsdag te Aalten beslag te leggen op vastgoed van Jan ten Heetbrink, den Jongen, en van Mechtelt Brethouwer, wed. Derk Nachtegaal, wegens achterstallige verponding, maar duurzame verbetering kwam er niet.

    Het was in Aalten van algemeene bekendheid, dat deze toestand niet kon voortduren en dat een gerechtelijk optreden tegen den nalatigen beurder niet kon uitblijven. Het is dus begrijpelijk dat de erfgenamen van den sedert overleden borg Hendrik Huijninck vreesden, dat ook het door dezen verbonden vastgoed zou worden aangesproken. Als gevolg hiervan verschenen op Venery (Vrijdag), den 18 Juni 1717 de beurder Peter Huijninck en zijne echtgenoote Geesken Locken voor het gerecht, deelden mede, dat de genoemde erfgenamen hen dagelijks lastig vallen door aan te dringen op maatregelen, waardoor zij schadeloos zouden worden gehouden, en verbonden mits deze een vierde aandeel in het erve en goed Westendorp in IJzerlo en twee derde in het Snoejenbos, op de Haart gelegen, voor zoover Arent Snoejenbos dat in pacht heeft, opdat de erven daarop eventueele schade zouden kunnen verhalen.

    Dit gebeurde nog juist bijtijds, want reeds tien dagen later op Luno (Maandag), den 28 Juni 1717 verscheen een gemachtigde van den Ontvanger-Generaal Hendrik van Essen, voor het gerecht om eene executoriale sommatie uit te brengen tegen den beurder Peter Huijninck met uitnoodiging om binnen tien dagen eene som van 17134 guldens, 1 stuiver, 10 deniers ten kantore van de Graafschap aan te zuiveren, als achterstand over de jaren 1713—1716 en met bedreiging van gerechtelijken verkoop van de bij de borgtochtacte verbonden vaste goederen. Een afschrift van de sommatie werd den volgenden dag door den voogd, (gerechtsdienaar of deurwaarder), Jan Keunen aan den beurder beteekend, sprekende met zijne huisvrouw Geesken Locken.

    Nu sloeg de erfgenamen van den borg, die zich door de acte van 17 Juni nog niet veilig achtten, eerst recht de schrik om het hart, want nog denzelfden dag verscheen namens hen de schoolmeester Rutger Muller te Aalten, schoonzoon van den overleden Hendrik Huijninck, voor het gerecht om beslag te leggen op de roerende goederen van Peter Huijninck, alsook op de vruchten en het mestrecht van door dezen gepachte landerijen, eveneens op diens veeneplas en den daarop staanden turf in het Barlosche Veen, verder op Smeenks zichtvrede, (maairecht), en op zijne mans- en vrouwenzitplaatsen in de Aaltensche kerk. Dit optreden van neef Muller werd oom Peter nu toch te bar. Zelf ziekelijk, liet hij door zijn zoon Adriaan op den 2 Juli 1717 verzet doen tegen dit, door hem waardeloos en onwettig genoemde, beslag.

    De beurder was niet in staat aan de sommatie van den Ontvanger-Generaal te voldoen. Op den 5 Augustus 1717 werd door het gerecht bepaald, dat de publieke verkoop van de verbonden vaste goederen zou plaats hebben op den 10 September 1717 binnen Aalten ten huize van de Wed. van wijlen Harmen Evers. (Waarschijnlijk aan de westzijde van de Landstraat het tweede pand ten noorden van de Hoekstraat). Ten overstaan van het Gerecht, bestaande uit den Stadtholder Jacob Becquer (Becker, red.), en de Keurnooten Jan Evers senior en Jan Evers junior deed de Ontvanger-Generaal bijgestaan door twee rechtsgeleerden op den genoemden 10 September den verkoop plaats hebben na voorlezing van de veilconditiën en van eene omschrijving van de goederen. De eerste veiling geschiedde bij opbod, de tweede onmiddellijk daarna bij afmijning en blijkens de biedingslijst waren er vele gegadigden.

    • Perceel 1. Drie vierde part van het goed Westendorp in IJzerloo. Eigenaren waren Peter Huijninck voor 5/8, en de erven Hendrik Huijninck voor 3/8, waarvan elk 3/8 had verbonden; buiten den verkoop bleef dus 1/4. Kooper van het 3/4 deel werd Gijsbert Prins voor f 2950.—.
    • Perceel 2. Het woonhuis van Peter Huijninck aan de Markt te Aalten 1. Kooper Willem Lourens Kampf namens Adam Willem Kampf voor f 1740.
    • Perceel 3. Bouwland op Smeenk-Winkel, anderhalf schepel. Kooper Derk Neerhof voor f 505.—.
    • Perceel 4. Een stuk bouwland op Smeenk-Winkel, grootte niet vermeld, kooper Willem Eppink voor f 480.—.
    • Perceel 5. Zes schepel land, genaamd het Wijntjesstuk, kooper Adam Willem Kampf voor f 465.—.
    • Perceel 6. Vier stukken hofland in Smeenkgoorden, grootte niet vermeld, kooper als voren voor f 205.—.
    • Perceel 7. De Dalshof, grootte niet vermeld, kooper als voren voor f 230.—.
    • Perceel 8. De Horsterkamp in Linteloo, grootte niet vermeld, kooper Jan Evers voor f 600.—.
    • Perceel 9. De Grevincksweide bij Aalten. grootte niet vermeld, kooper Jan te Bokkel voor f 470.—.
    • Perceel 10. Het pachtkoorn van de verbonden losse perceelen, benevens het jaargeld, de diensten en de smalle pachten door den bouwman van het Westendorp verschuldigd, alles over het loopende jaar; kooper Jan Arentsen voor f 95.—.
    • Perceel 11. Het pachtkoorn in garven van drie vierde van het Westendorp in des bouwmans behuizinge geborgen; koopers Wessel Broekhuys voor f 55 en Jan Arentsen voor f 25.-. Eigenaren van de perceelen 2—7 was de beurder Peter Huijninck en van de perceelen 8—9 de erven van den borg Hendrik Huijninck.

    Dadelijk na de tweede veiling volgde de toeslag, althans in naam, want bijna vijf weken later op 14 October liet de Ontvanger-Generaal voor het Gerecht verklaren, dat er voor de perceelen 3 en 4 op Smeenkwinkel een hooger bod was gedaan door de Douairière van Nagell tot Ampsen, geb. Barones van Coeverden, en dat de eerste koopers konden worden bedankt. Dezen, de landbouwers Neerhof en Eppink, lieten zich echter niet onbetuigd en dienden op 18 October bij het Gerecht een protest in benevens de verklaring, dat zij de veilconditiën getrouw opvolgden en rustig zouden voortgaan met het gekochte te bebouwen en bezaaien, ’t Is voor hen te hoopen, dat zij niet zijn teleurgesteld.

    De totale opbrengst bedroeg f 7542, zoodat de aanvankelijke achterstand van ruim f 17134, was verminderd tot ruim f 9592. Het zou voor de hand liggen, dat de Ontvanger-Generaal zou trachten dit restant op de overige goederen van den beurder zooveel mogelijk te verhalen en zoo noodig door middel van een nieuwen beurder van de nalatige belastingschuldigen zou laten invorderen. Hij volgde echter een anderen heel bijzonderen weg. Daar de z.g.n. Geërfden volgens het heerlijk recht van Bredevoort mede aansprakelijk waren, bracht hij dadelijk na afloop van de veiling bij het Gerecht eene sommatie uit aan de Geërfden van Aalten en Dinxperloo, zonder aanduiding van bepaalde personen, welke sommatie aan den Drost als Erfmarken-richter werd beteekend.

    Reinier Jurrien Baron van Coeverden en Walfaerdt 2 was toen ten tijde vertegenwoordiger van den Ambachtsheer met de titels van Hofrigter, Verwalter, Drossaert en Rigter. De Ontvanger-Generaal liet vervolgens nagaan, welke personen volgens het bestaande landsrecht als Geërfden aansprakelijk waren en op Jody (Donderdag) den 7 October 1717 deed hij eene vrijwel gelijkluidende sommatie voor het Gerecht uitbrengen, waarbij de genoemde som van 9592 gld. 1 st. 10 d., behalve de kosten werd gevorderd van de Heeren Scholte Jan Roerdink en Scholte Berent Arentsen ten Ahave, beiden als „Geërfden” van Aalten en aldaar wonende, benevens de Heeren Reynen van de Mebele en Rosier Jegerink, beiden te Dinxperloo, als „Geërfden” van dat kerspel, het bedrag gesplitst volgens staat en behoudens hun recht van wederverhaal.

    Begrijpelijkerwijs waren de „Geërfden” al heel weinig ingenomen met dit optreden van den Fiscus. Zij bestreden de vordering niet, doch haastten zich al evenmin met de voldoening. Die van Dinxperloo, wier aandeel betrekkelijk gering was, lieten zich het eerst overhalen tot storting van hun portie over te gaan en genoten daarbij den steun van het plaatselijk bestuur. Tot verhaal van dit voorschot verscheen op Sabbathy (Zaterdag) den 20 November 1717 voor het Gerecht eene commissie, bestaande uit Dr. Jur. Evers te Aalten. Vooght Grotenhuys en Garrit Jegerink, beiden te Dinxperloo, door de „Gemeinthe Dinxperloe” „geauthoriseert”, om beslag te leggen op de roerende goederen van den inmiddels overleden beurder en te verzoeken deze met spoed te doen inventariseeren en twee dagen later te laten verkoopen wegens gebrek aan voeder voor de paarden en „beesten”.

    Men zal zich herinneren, dat de schoolmeester Rutger Muller namens de erven van den borg op dezelfde goederen in Juni ook al beslag had laten leggen. Beide partijen bleven in eene langdurige procedure elkaars rechten betwisten. Wel begaf het Gerecht zich op Maandag 22 Nov. naar het huis van de Wed. Peter Huijninck, voor de inventarisatie, doch tot verkoop kwam het voorloopig niet, al zal voor het levende vee wel eene voorziening zijn getroffen. Meer dan een half jaar later, den 24 Juni 1718 beveelt het Gerecht op aandrang van meergenoemden Muller den Voogt en den Ondervoogt in Aalten de beslagen goederen op eene onzijdige plaats na inventarisatie op te slaan ten huize van Jan Janknegt, een der gerechtsdienaren. Verder bevat het Protocol over deze zaak geen bijzonderheden meer.

    De Geërfden van Aalten bleven voorloopig lijdelijk afwachten, zoodat de Ontvanger-Generaal het raadzaam achtte hun het vuur nader aan de schenen te leggen. Na drie maanden op Jovis (Donderdag) den 6 Januari 1718 verscheen Hendrik Casper Stumph, „der Regten Doctor” te Aalten, als bedienend advocaat van den Ontvanger-Generaal voor het Gerecht en verzocht vaststelling van een „schonen vasten dag” voor den gerechtelijken verkoop van hunne vaste goederen.

    In de acte worden genoemd:

    • de windmolen (in den Esch), leenroerig aan den Graaf van Bentem;
    • een part van het hofhoorig goed Hunink;
    • een part van het goed Boeink (Winterswijk);
    • een part van het goed Bouwmeester, alsmede van eenige perceelen van het goed Rigterink;
    • een huis en hof te Aalten;
    • de watermolen;
    • den Hof te Ahave (het goed De Pol te Aalten) met onderhoorige goederen;
    • een part aan het goed Rikkert in Haart-Heume;
    • een part aan Bennink; twee parten aan Het Slaa in Haart-Heurne.

    De veiling werd bepaald op den 8 Maart 1718, wederom ten huize van de Wed. Evers, des achtermiddags om twee uur.

    De beide Geërfden zagen nu, dat de zaak ernstig werd en dat zij over de brug zouden moeten komen. Inmiddels was er ook van ambtelijke zijde orde op zaken gesteld. De oude beurder Peter Huijninck was einde October overleden en een andere Aaltensche ingezetene Adam Willem Kampf (ook wel geschreven Campf en Cempf) werd tijdelijk belast met de waarneming van het beurdersambt. Hij betrok het huis aan de Markt van zijn voorganger, dat hij misschien al bij voorbaat op de gerechtelijke veiling gekocht had en den 12 Maart 1718 passeerden hij en zijne echtgenoote Gesina Smits eene acte van borgstelling, waarbij tevens werden verbonden het goed Bulsink in Linteloo en de perceelen op de gerechtelijke verkooping van wijlen Peter Huijninck aangekocht, terwijl als borg optrad Dr. Jan Casper Evers, die den Busscher Kamp, tusschen Aalten en Bredevoort gelegen, voor het beheer van Kampf verbond.

    De achterstallige belasting werd nu zooveel mogelijk met bekwamen spoed ingevorderd en ten slotte schijnen Scholte Roerdink en Scholte Arentsen er zonder al te veel kleerscheuren te zijn afgekomen.

    De tijdelijke beurder kreeg na eenige maanden eene vaste aanstelling met den ambtstitel van „Ontvanger”. Vooraf waren echter over en weer voorwaarden gesteld. De benoemde moest het beheer van zijn voorganger overnemen, zooals het reilde en zeilde en zijne borgstelling tot een bedrag van f 1000 verbinden tot schadeloosstelling van de Geërfden, als deze dat zouden verlangen; den 30 November 1718 werd zijne borgtochtacte in dien zin aangevuld. Daartegenover werd zijn minderjarige zoon Seger Adolph medewerker van zijn vader met het uitzicht later diens opvolger te worden, zoodat op denzelfden 30 November de ontvanger Kampf een ambtseed aflegde voor zichzelf en tevens voor zijn genoemden zoon. De jonge Kampf is later echter elders burgemeester geworden.

    Voetnoten


    1. Het pand aan de oostzijde van het marktplein met uitgang in de Peperstraat, ten noorden grenzende aan het perceel waarop thans het café Keizer, ten zuiden belend door het huis van Gijsbert Grevinck, dat aan de andere zijde grensde aan de brouwerij met voortuin van Lemmert Te Kavestede. Dit laatste perceel werd blijkens opschrift van een gevelsteen in 1799 verbouwd door Lourens Becking en Willemina Geertruid Schaars tot woonhuis, branderij en landbouwschuur. ↩︎
    2. „Walfaerdt” zal eene wijziging zijn van „Walvoort” den naam van de bekende Havezathe, tusschen Aalten en Bredevoort gelegen. De later ook officieel en in familienamen wel gebezigde schrijfwijze „Walfort” zou foutief en de uitspraak „Walvoort” juist zijn. ↩︎

    Bron