In een serie over rivaliteit tussen steden en dorpen schreef Gijs Zandbergen het volgende artikel over Aalten vs. Winterswijk:
Op het terras van café De Zwaan op de Markt van Winterswijk zitten twee mannen. Zij praten over het geharnaste CDA-kamerlid Wim Mateman uit het naburige Aalten. Zegt de een: ‘Wim Mateman, dat is een nette jongen, want die komt uit Aalten.’ ‘Ja, ja, daar kon je wel eens gelijk in hebben’. Op het eerste gehoor een dialoog die voor slechts één uitleg vatbaar is. Maar een goed verstaander van de Winterswijkse variant van het Achterhoeks weet dat het tegenovergestelde wordt bedoeld.
Een Winterswijker zal niet gauw zeggen wat hij ergens van vindt. Het liefst zegt hij niets, want dan hoeft hij ook niemand te kwetsen. Maar als het dan toch moet, dan maar voorzichtig en met omwegen. De kans is dan ook groot dat hij Wim Mateman juist géén nette jongen vindt, hoogstens is het een ‘fijne’ jongen. Maar dat is niet zo bijzonder, want fijn of orthodox zijn ze in het streng gereformeerde Aalten bijna allemaal.
Het op heuvels gebouwde dorp aan de oevers van de Slinge, wordt niet voor niets ‘Jeruzalem van de Achterhoek‘ genoemd. Het CDA had er tot de jongste gemeenteraadsverkiezingen de absolute meerderheid, verloor enkele zetels aan de Christelijke Volkspartij en bezit nu nog acht van de zeventien raadszetels.
Fijn zijn ze tien kilometer noord-oostwaarts allerminst. Winterswijk is een voormalig links bolwerk, waar de PvdA eens de absolute meerderheid had. Die tijd is al wat langer voorbij. maar na de laatste nederlaag op 2 maart vormen de sociaal-democraten nog steeds de grootste fractie. Overigens bedoelt de gesprekspartner op de Markt net zo goed het tegenovergestelde van wat hij lijkt te zeggen. ‘Daar kon je wel eens gelijk in hebben’ betekent in het Winterswijks: ‘Ik denk dat ik het met je oneens ben’.
Winterswijk: stadse neigingen
Het is een gecompliceerde zaak, de verhouding tussen de twee gemeenten achter in de Achterhoek. Dat komt vooral doordat er geen duidelijke reden voor rivaliteit is aan te wijzen. Voor de keurig algemeen beschaafd Nederlands sprekende gemeentevoorlichter van Winterswijk is het ‘volstrekt nieuw’ dat de beide dorpen rivalen zijn. ‘En ik ben toch een autochtone Winterswijker.’ Voor de zegsvrouw in Aalten daarentegen klinkt het zeer bekend. Maar wat er nou precies aan de hand is… ‘Moeilijk hoor, het is meer een gevoel.’
Beide dorpen liggen ver genoeg bij elkaar vandaan om de deur niet plat te lopen, geen van tweeën heeft de ander ooit gedomineerd of dwars gezeten en beide dorpen zijn redelijk welvarend. Tussen jongelui uit Winterswijk en Aalten hebben dan ook nooit vechtpartijen plaatsgevonden. Hoe kan het ook anders: Winterswijkers zijn wat afstandelijk en stijfjes en jeugdige niet-gereformeerde Aaltenaren die in het weekend gaan stappen, doen dat in ‘Las Vegas van de Achterhoek’, Groenlo, waar de discotheken staan.
Het kost dan ook enige moeite te ontdekken wat Winterswijkers tegen Aalten hebben. Het zit zo: Aaltenaren zijn niet slecht, maar een Winterswijker is gewoon beter. En daarom kijken zij als vanzelfsprekend neer op Aalten. Er is daar geen mooie natuur, geen centrum, geen winkels, geen uitgaansmogelijkheden. Biljarter Hans Vultink komt er vandaan. Zeg nou zelf, biljarten in een dorp zonder kroegen doe je toch alleen als er niks te beleven valt?
Ze hebben ooit geprobeerd in Aalten wat textielindustrie op poten te zetten. Maar die is nooit goed van de grond gekomen. De textiel in Aalten heeft dan ook nimmer de schoolwandkaarten gehaald. In tegenstelling tot de industrie van Winterswijk, die in een adem met die van Twente werd genoemd. Winterswijk is dan ook een fabrieksstad. Nou ja, geweest. Of in ieder geval van plan het weer te worden. Toen de textielindustrie nog bloeide, werkten er in de Tricotfabriek dertienhonderd man. Dat de textielindustrie intussen naar de lage-lonenlanden is verhuisd, is een andere zaak.
Winterswijk was en is gewoon de beste. Het heeft het meest typische coulissenlandschap van de Achterhoek. Het streekziekenhuis: in Winterswijk. De muziekschool: in Winterswijk. Het Educatief Centrum voor Natuur en Milieu: in Winterswijk. De dorpen in de omgeving barsten van de jaloezie.
Aaltenaren daarentegen vinden dat Winterswijkers stadse neigingen hebben. Als de provincie Gelderland iets te vergeven heeft, staat Winterswijk parmantig vooraan: ‘Kom maar op met die voorziening.’ Maar waarom staat het streekziekenhuis niet centraler in de Achterhoek? En dat Centrum voor Natuur- en Milieueducatie: er is er toch al een in Doetinchem?
Winterswijkers zijn arrogant. Ze dachten ooit veertigduizend inwoners te zullen krijgen, daarom kregen ze al die voorzieningen. Maar het zijn uiteindelijk maar 28 duizend geworden, krap tienduizend meer dan Aalten er heeft. Winterswijk een stad, laat een Aaltenaar niet lachen. Ze zijn trots op Gerrit Komrij, maar ze vergeten erbij te vertellen dat ie op zijn negentiende al is weggevlucht.
Wat Aaltenaren wel toegeven, is dat je voor je inkopen goed in ‘de metropool van de Achterhoek’ terecht kunt. Maar dan alleen doordeweeks, want elke zaterdag vindt er een invasie van Duitsers plaats. Dan is het net of het hele noordelijke Ruhrgebied over de Markt slentert. Marktkooplui en middenstanders spreken je aan in het Duits en het betaalmiddel is de mark.
Aalten: Jeruzalem van de Achterhoek
Misschien zit daar dan toch wat oud zeer, want Winterswijk heeft een zwart verleden. Bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer in 1935 verwief de NSB er een recordaantal stemmen: 20,4 procent van de Winterswijkse stemgerechtigden koos voor de partij van Anton Mussert. De kleine pachtboeren en de onkerkelijke middenstand zagen in de jaren dertig dat het hun standgenoten aan de overkant van de grens veel beter ging.
Niet dat alle Winterswijkers fout waren, want de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers is er per slot van rekening ook ontstaan, maar fatsoenlijk is toch anders. Na de oorlog werden ruim 750 Winterswijkers gearresteerd omdat ze met de Duitsers hadden geheuld.
Dat is in Aalten nooit gebeurd. Daar wemelde het in de oorlogsjaren van de onderduikers. Op een gegeven moment woonden van de ruim dertienduizend inwoners er 2500 clandestien in het dorp. Dat waren de mensen die zich wilden onttrekken aan de Arbeitseinsatz.
Maar Aaltenaren zijn niet haatdragend. ledere Winterswijker op weg naar het westen, kan op een groot bord bij de gemeentegrens van Aalten lezen: ‘In naam van Christus vragen wij u: Laat u met God verzoenen.‘ Die boodschap geldt trouwens ook voor de inwoners van de nabijgelegen boekenstad Bredevoort (gemeente Aalten), die dezelfde weg naar het westen moeten volgen. Zij hebben het sierkanon in het stadspark op een nacht richting Aalten geplaatst. De reden? Precies dezelfde als waarom Aaltenaren hun neus ophalen voor Winterswijkers: te betweterig.
De Scholtenpad-etappe van Aalten naar Winterswijk is circa 20 kilometer, en voert vooral over zandpaden. Aalten en Winterswijk zijn per trein bereikbaar, op beide stations staat het Scholtenpad direct aangegeven met rood-witte markering. Het totale Scholtenpad is een LAW-wandeling en de beschrijving met goede kaarten is verkrijgbaar bij de in wandelingen gespecialiseerde boekhandels.
Bij de watermolen van Berenschot, net ten zuiden van Winterswijk, is het ‘openluchtmuseum’ compleet. Het rad beweegt door het kolkende water, de molenaar sjouwt met zakken, en boven, in een ruimte die voor het publiek toegankelijk is, draaien zware stenen veevoeder. De tijd lijkt te hebben stilgestaan, dat is wellicht een cliché, maar bij Berenschot komt die uitdrukking direct bovendrijven.
Eigenlijk is het hele Scholtenpad een tocht door een tijd die achter ons ligt. De etappe van Aalten naar Winterswijk voert direct na de bebouwde kom langs het vestinghuis het Walfort. Er sjezen wat kinderen op mountainbikes door de tuin, dat is het enige stukje twintigste eeuw hier. Langs de Keizersbeek soppen we even heen en terug naar Bredevoort voor een kop koffie, in het stadje dat is opgetrokken rond een burcht uit de twaalfde eeuw. Maarten van Rossum heeft destijds een vesting van het gehucht gemaakt, met grachten en echte bastions. Maar in 1646 sloeg de bliksem hier in de kruittoren en ging de hele burcht de lucht in, inclusief de drost.
Van die eigenlijke vesting is nog maar weinig zichtbaar, toch blijft Bredevoort pittoresk. Het is een rommeltje in die stad, van vakwerkhuizen kriskras door elkaar. Volgens de VVV moet dit het middeleeuwse stratenpatroon zijn. We lopen langs het beeldje van Rembrandts vrouw Hendrickje Stoffels naar de Korenmolen, die op een oud stuk stadswal fier boven de daken van Bredevoort uitsteekt.
Het gaat terug richting hoofdpad, en in de bossen horen we de midwinterhoornblazers, die vandaag een openluchtconcert geven. Om de kilometer staan plukjes blazers, die hun tonen uit de houten traditionele hoorns aan de wind meegeven. Het bos huilt.
Het Scholtenpad dankt zijn naam aan de zogenoemde scholtegoederen die in de streek rond Winterswijk in de middeleeuwen ontstonden. In die tijd waren de adel en de kloosters zeer machtig, en hadden zij veel grond. De boeren zochten bescherming bij de machtige lieden, en in ruil daarvoor werden ze horig. Aan het einde van de middeleeuwen waren de hofgoederen in deze streek zo uitgedijd dat het beheer moest worden overgedragen aan ‘filiaalhouders’, vooraanstaande boeren, de scholten, die de functie van rentmeester kregen.
Na de middeleeuwen verslapte de macht van de adel, en kregen de scholten juist meer te vertellen, ze werden zelf eigenaar en ontwikkelden zich tot hereboeren. Scholteboer werd een eretitel. In de zeventiende en achttiende eeuw werden de scholten steeds machtiger, vooral door de lucratieve handel met het westen. En met de winst werden weer nieuwe goederen gekocht zodat een groot aaneengesloten gebied van scholtegoederen ontstond.
Op de tocht rond Winterswijk komen wandelaars die boerderijen regelmatig tegen. Het aardige van het gebied is dat er nog steeds kleinschalige landbouw plaatsvindt en er nauwelijks ruilverkaveling heeft plaatsgevonden. De boerderijen met hun land worden afgewisseld door bossen en beken. Ze vormen één geheel, één landschap.
De oude zandpaden zijn bij een herindeling niet rechtgetrokken, maar slingeren hier moeizaam van boerderij naar boerderij, een oude eik ontwijkend en precies over een bruggetje dat voor het gemak eigenlijk tien meter naar links had moeten liggen. De houtwallen, de essenbossen, het geeft het agrarisch gebied iets intiems in een hoedanigheid die je nog zelden in Nederland aantreft.
We slingeren richting noorden, sommige boerderijen zijn door yuppen overgenomen, in andere woont de boer nog. Langs het pad staat een oud kippehok, er grazen wat schapen, en in de verte loopt een bokje over een stellage van hout.
Vooral ten zuiden van Winterswijk struikelen wandelaars bij wijze van spreken over laaglandbeken, die hier, in tegenstelling tot in andere delen van Nederland, veelal hun natuurlijke loop hebben kunnen aanhouden.
Opvallend is dat de beken zo diep zijn uitgesneden. Dat komt door de keileemlaag, die slechts enkele meters onder het zand begint en geen water doorlaat. Overtollig water kan dus niet de grond in en komt in de beken terecht, die daardoor worden uitgesleten. Bij de bruggetjes liggen stuivers in het water, gooi een muntje over je rug de beek in, en je krijgt geluk, heet het. Laten we nou alleen papieren geld en wat guldens bij ons hebben.
Bernard Leezer (57) woont in Aalten in de Achterhoek. Hoewel hij zesentwintig jaar een slagerij heeft gehad, vindt hij zichzelf eigenlijk geen slager. Hij is vader van drie zoons en een dochter en grootvader van twee kleinkinderen. Een gesprek over vlees, onderduiken en voetballen.
„Mijn ouders zijn allebei overleden. Mijn vader was veehandelaar en mijn moeder kwam uit een welgestelde familie in Wilhelmshaven in Noord-Duitsland. Eigenlijk paste ze helemaal niet bij mijn vader. Hij was een Groninger stijfkop die het nieuw zo nauw nam met de etiquette. Dat botste. Als mijn vader thuis kwam en voor het eten zijn handen vergat te wassen, was het huis te klein. Hij wilde zich natuurlijk ook niet zomaar onder de zoden laten schoffelen dus ging hij daar tegen in. En dan zei mijn moeder: ‘Na und wie bist du denn, wie bist du denn überhaupt’? Moeder sprak thuis Duits. Ook vloeiend Nederlands, maar dat sprak ze bijna nooit. Ik ben tweetalig opgevoed.”
„De vader van mijn moeder was paardenhandelaar. Zij ging altijd met een sjeesje naar de tennisbaan. Wie dat in die tijd deed, behoorde tot de betere klasse. Daarom zeg ik ook dat mijn ouders elkaar uit nood hebben leren kennen. Zij is in 1932 met haar twee kinderen – mijn vader en moeder zijn beide eerder getrouwd geweest – naar Nederland gevlucht. Mijn vader had uit zijn eerste huwelijk zes kinderen. Twee van zijn kinderen, waarvan een met man en kind, zijn vergast. Ik ben het enige kind uit het tweede huwelijk.”
„Mijn moeder was een dominante vrouw. Zij hield haar eigen kinderen de hand boven het hoofd. De kinderen van mijn vader moesten wijken. Zij moesten zich al vroeg zelf bedruipen. Het was voor hen natuurlijk ook niet eenvoudig een vrouw te accepteren die hun moeder niet was. Vader was een man die terwille van de sfeer iets had van: Laat maar. Toe maar.”
„Ik ben erg door mijn moeder beïnvloed. Als ik op vakantie wilde zei ze: ‘Du brauchst nicht so weit weg, wenn etwas passiert. Als je oud genoeg bent zul je een vrouw zoeken en gaan werken.’ Ik ben tegen mijn zin in slager geworden. Ik wilde eigenlijk vlieger worden. Moeder wou dat niet hebben. Dus werd het slager, maar eigenlijk ben ik geen slager. Ik ben te emotioneel. Ik ben tegen ritueel slachten, want ik vind dat een dier recht heeft op bedwelming. God heeft ons de dieren gegeven. Prima, maar moet een beest zoveel pijn lijden voordat wij het opvreten?”
„De eerste joden die werden opgehaald waren de Fuldauers. Zij woonden vlak bij ons in de buurt. Ze werden weggehaald door politieagent Dijke uit Aalten. Het was een klein fanatiek mannetje. De familie Fuldauer liep bepakt en bezakt en hij liep voorop met zijn fiets losjes aan de hand en bracht die mensen naar het Feestgebouw. Daar werden de joden bijeengebracht om vandaar naar Westerbork te worden getransporteerd. Voor het slachthuis stonden mensen en die zeiden: ‘Zo Dijke, dat kun je zo wel volhouden hè?’ Toen zei mijn moeder: ‘Het wordt tijd. We moeten weg.’ Na de oorlog kwam die Dijke een keer bij ons in de winkel. Ik liep om de toonbank heen en zei: ‘Dijke eruit en kom hier nooit weer anders klieven we je. Het was de man die de eerste jidden uit Aalten heeft weggehaald en die kwam binnen alsof er niets was gebeurd.”
„Kees Ruizendaal bijgenaamd Zwarte Kees – ook een politieagent, maar een goede – heeft ons aan een onderduikadres geholpen. Hij is later in Doesburg gefusilleerd. Ik heb eerst met mijn halfzusje Helga bij Klein-Entink gezeten en later met mijn ouders bij Hendrik Groot-Nibbelink in de Stroete in Lintelo. We zaten bij drie wezen ondergedoken. Het waren eigenlijk nog kinderen. Drika, de oudste was 26, Hendrik en Bernard waren even in de twintig. Voor mij zijn dat helden. Je weet wat er met ze was gebeurd als we gepakt waren. Het waren christelijke mensen. Ze deden wat ze deden uit liefde en niet voor de poen. Ik denk daar vaak over na. Ik vind het ongelooflijk wat zij hebben gedaan. Hendrik is vorig jaar overleden. De dominee hield een mooie preek. Ik ben in de koffiekamer gaan zitten. Ik had zoiets van als ik de dominee aankijk, krijg ik zo’n joekel van een krop in mijn keel. Ik kan me als kerel toch niet laten gaan?”
„Tijdens mijn onderduik ging ik ’s avonds als het donker was met Hendrik naar buiten. Naast de boerderij stond een oude appelboom. Hij stond vreselijk schuin en moest gestut worden. Daartussen was een klein stukje grond. Als Hendrik die dag bijvoorbeeld rogge had gezaaid dan ging ik ’s avonds ook rogge zaaien op dat stukje grond. Hij was mijn grote voorbeeld, daarom was ik ook zo kapot toen die man stierf. Hij was als een vader voor me.”
„Ik bracht veel tijd door bij de koeien of bij het paard. De Duitsers hebben Lies – zo heette ze – een keer gevorderd. Het was een sodemieter. Ze beet en trapte iedereen behalve mij. Ik kon bij wijze van spreken bij haar slapen. Hendrik kon Lies weer ophalen omdat de Duitsers haar niet in bedwang konden houden. Ik was zo blij dat ze terug was. Ik kon tenminste weer met haar knuffelen. Drika deed wel spelletjes met me. Mijn vader was te oud om met mij te spelen. Hij was doodsbenauwd dat mij iets zou overkomen. Ik weet niet of hij dat zou hebben overleefd. Hij was stapelgek op me. Toen ik later uit ging en laat thuis kwam kon hij nooit gaan slapen. Hij bleef altijd wakker en zei: ‘Waar is die jonger, nou toch.’ Mijn moeder was nuchterder.”
„We hebben ook een tijd – toen het bij Groot-Nibbelink te gevaarlijk werd – bij Pennings in Varsseveld gezeten. Het was een hele christelijke familie. In de oorlog ging hij met paard en wagen naar Delft om glas te halen. Hij zat op de bok met in de ene hand de leidsels en in zijn andere hand een bijbel. Pennings had negen kinderen. Ik zit vaak aan de beek en dan denk ik: wat moet er allemaal in die man zijn omgegaan. Hij moest de rust in zijn gezin houden, de rust bij ons houden en zelf koelbloedig blijven. Er is een keer een huiszoeking geweest bij Pennings. Wij werden met zestien andere joden en mensen uit de ondergrondse onder het stro verstopt. Een van die ‘zwarten’ stond met zijn grote laarzen op de hand van mijn moeder. Hij heeft haar hele hand kapot getrapt. Pennings speelde beneden op het orgel: Blijf bij mijn Heer. Elke keer als ik dat hoor moet ik daar weer aan denken.”
„Wij hebben bij echte christenen ondergedoken gezeten en later heb ik op een christelijke school gezeten. Maar ik heb nooit iets gehad van ik word christen. Mijn halfzusje Helga is gereformeerd geworden. Nou, dat heeft een paar druppels water gekost, maar daar is het ook mee gezegd. Heus, je kunt een paardenstal vol met Trakehners en Hannoveranen hebben, maar als je er een Arabier tussen zet, zie je dat. Je kunt jezelf niet verloochenen. Het eerste dat ze zeggen is: ‘Dat is toch een jodenstreek.’ Thuis hielden mijn vader en moeder mij het joodse leven voor. Mijn moeder was niet echt vroom. Mijn vader was orthodox. Hij heeft zijn hele leven, ook in de oorlog, geen gasser gegeten. Je bent een jid en daar ontkom je niet aan. Ik heb altijd gezegd: ‘Ik ben als jid geboren en ik sterf als jid’.”
„Ik zou niet in Israël kunnen wonen vanwege de warmte, maar als ik in Erets ben vind ik het heerlijk. We gaan er geregeld heen, want onze dochter woont er. Als ik hier naar sjoel ga dan denk pff, maar daar vind ik het heerlijk. Na afloop sta je lekker met een groepje te sjmoezen. Dat kan hier niet meer. Vroeger wel. Voor de oorlog woonden er zo’n honderd joden in Aalten. Na de oorlog hadden we moeite minje te maken. Het is gewoon een andere sfeer. Je kunt je toch niet voorstellen dat je in Aalten met een keppeltje over straat loopt.”
„Ik kan niet zeggen dat ik bang ben geweest. Ik kan me alleen herinneren dat ik na de oorlog op school als de dood was voor de postbode. Ik zat op de Groen van Prinsterer. Het was een ouderwetse school met een hele lange gang waar aan het einde de toiletten waren. Als ik de wc uitkwam en meneer Terbrake stond in zijn postbode-uniform aan het andere einde van de gang dan stond ik aan de grond genageld want ik had een ‘zwarte’ gezien. Dat krijg je als je jarenlang te horen hebt gekregen: ‘Die maken je dood.’ Terbrake ging dan gauw naar juffrouw Jonker en zei: ‘Bennie staat aan het eind van de gang.’ Zij kwam mij halen. Ze sloeg een arm om me heen en nam me mee naar de klas.”
„De Groen van Prinsterer was een fantastische school. Het was een christelijke school. Het scheldwoord jood heb ik er nooit gehoord. Dat was op de openbare school wel anders. Ik kreeg bijles omdat ik op mijn elfde nog niet eens kon lezen en schrijven. Tijdens de onderduik lazen we wel boekjes en toen de oorlog was afgelopen zei mijn vader: ‘Hij leest dat hij barst.’ Maar je moet niet vergeten dat als je mij duizend keer zon boekje voorleest, dat ik het op een gegeven moment wel uit mijn hoofd ken. Eerst trapte ze erin, maar toen ik een ander boekje voor mijn neus kreeg, begreep ik er geen bal meer van.”
„Tijdens de oorlog was ik mij er niet van bewust dat het om een kwestie van leven of dood ging. Geen mens kan mij vertellen dat een jongetje van een jaar of acht dat begrijpt. Er werd gezegd: ‘Je mag niet naar buiten want daar lopen mensen en die maken je dood.’ Dat dringt toch niet echt tot een kind door. Je kan duizend keer tegen een hond zeggen: ‘Daar mag je niet aankomen.’ En op een gegeven moment komt hij daar ook niet meer aan. Maar waarom dat niet mag, dat begrijpt hij niet.”
Aaltensche Courant, 4 mei 1945
„De laatste periode van de oorlog zaten we weer bij Hendrik in de Stroete. Daar hebben we ook de eerste tijd na de bevrijding gewoond omdat we geen huis meer hadden. Mijn moeder ging op zoek naar haar meubels. Ze heeft een heleboel teruggekregen. Mijn vader heeft bij een christelijke kerk een lening gesloten. Hij was een beetje nonchalant met terugbetalen, want jaren later kregen we nog een aanmaning. Direct na de oorlog heeft hij een advertentie gezet in de krant: ‘Na tweeënhalf jaar ondergedoken te zijn geweest, heropen ik mijn slagerij‘. Mijn vader was geen goede slager. Hij was een veekoopman. Een echte handelaar. Zo van: één twee hup, teken dat beest even af.”
„Na de lagere school ben ik naar de technische school gegaan. Dat wilde ik helemaal niet, maar mijn moeder zei: ‘Du sollst ein Handwerk lernen.’ Verder heb ik een zooitje diploma’s gehaald. Daarnaast heb ik altijd veel aan sport gedaan: tennis, hockey en voetbal. Ik kreeg van mijn vader geen geld voor voetbalschoenen. ‘Dat moet je maar verdienen’, zei hij. Ik moest mijn vader altijd helpen, maar ik kreeg er geen geld voor. Mijn zwager had een noodslachterij. Als er ’s nachts een noodslachting was belde hij mij uit bed en ging ik hem helpen. Daar kreeg ik ook geen geld voor, maar wel: de kop, de tong, de uier en de lever en dat verkocht ik. Daarvan kon ik mijn voetbalschoenen kopen.”
„Ik heb als semi-prof bij De Graafschap gespeeld. Van voetbalclub Aalten ben ik naar de Winterswijkse Voetbal Club gegaan. WVC was een elitaire club. Doordat ik in Winterswijk naar school ging en daar in het schoolelftal zat, speelde ik mij in de kijker. Toen ik van Aalten naar Winterswijk ging was ik wel een rotjood. Waarom? Ik verloochende Aalten. WVC was een elite club, die haatten ze. Ik was een echte snelle rechtsbuiten. Maar ik was heel tenger gebouwd. Ze hoefden mij maar tegen de enkel te tikken en dan rolde ik 34 keer over de kop. Later heb ik ook op de midvoorplaats gespeeld. Eigenlijk was ik daar te klein voor, maar ik donderde altijd op de grond en dan hadden we de scheidsrechter op ons hand. Ik heb twee seizoenen bij De Graafschap gespeeld tot ik op een dag door Dick Tol bijgenaamd ‘de knoest’ uit de wedstrijd werd geschopt.”
Slagerij Leezer, Peperstraat (1975)
„Uiteindelijk heb ik 26 jaar een slagerij gehad. Nu zeg ik: ‘Ik zou het nooit meer willen doen.’ Een onsje van dit, een onsje van dat. Nooit meer, maar ik heb wel plezier gehad. Vooral in het begin van de jaren zestig kregen we veel Duitse klanten. Het vlees was in Nederland goedkoper dan in Duitsland. Je moest oppassen dat je de Duitsers niet voortrok, dan kreeg je trammelant met de Nederlanders. Nederlanders werden bij mij altijd direct geholpen door mijn knecht of door mijn vrouw. Ook al waren er drie Duitsers voor, een Nederlander werd eerst geholpen. Ik maakte een pieskapee en zei: ‘Kurt, ich hilf dir’.”
„’s Avonds kwamen de restauranthouders uit Bocholt en die bestelden tien, vijftien strengen karbonades Er waren een paar douanebeambten die altijd vlees kwamen halen. Zij hoefden nooit te betalen. Als ze kwamen, zeiden ze: ‘Mann, heute abend habe ich wieder dienst.’ En dan ging ik ’s avonds in mijn Opeltje, het reservewiel eruit, de strengen karbonades erin, hup zo de grens over. Ik kon altijd doorrijden. Mijn vrouw wist van niets en ik dacht wat niet weet wat niet deert. Het was een tijd van avontuur en scharrelen.”
De 20-jarige F.W. R. uit het Achterhoekse Aalten is gisteren door de Zutphense rechtbank veroordeeld tot zeven maanden met aftrek omdat hij zich schuldig had gemaakt aan het zogenoemde ‘grafpijproken.
De man had er, samen met enkele vrienden, de gewoonte van gemaakt om hasj te roken op het kerkhof. Daarbij groeven ze een gat in de grafgrond waarin de smeulende verdovende middelen werden gelegd. Vervolgens werd er een pvc buis in gestoken dat leidde naar de hasj.
Door vervolgens aan de pijp te lurken, raakten de junkies in hogere sferen. Met name het roken via de graven bezorgde de verslaafden een extra kick. Volgens een woordvoerder van de Aaltense politie hielden de Achterhoekers zich met grote regelmaat bezig met deze door hen bedachte methode.
De Aaltenaar had zich al eerder aan deze vorm van grafschennis schuldig gemaakt, maar kreeg van de rechtbank onlangs de gelegenheid zijn leven te beteren. Hij zou een ontwenningskuur gaan volgen in een kliniek in Staphorst, maar was al na een dag terug in Aalten.
Nadat hij zich binnen de kortste keren weer had vergrepen aan het grafpijproken, besloot de officier van justitie hem opnieuw te dagvaarden, waarna hij gisteren door de meervoudige strafkamer werd veroordeeld.
Het oude huis in de Prinsenstraat, naast het gebouw van de Nederlandse Protestantenbond, is afgebroken. Een zeer oud huis, waarin zich veel lief en leed heeft afgespeeld. Het stond wat scheef ten opzichte van de straat. De ene hoek van de woning stond wel meer dan een halve meter dichter op de straat dan de er tegenover liggende hoek.
Het oude huis werd later van een verdieping voorzien en in 1989 afgebroken. (Foto H. ten Dam).
Nu is er een nieuw pand voor in de plaats gekomen. De straat heeft door deze nieuwbouw ongetwijfeld een aantrekkelijker gezicht gekregen. Het oude huis was in zeer vervallen staat. Dat moest er al zo’n twee eeuwen gestaan hebben en werd vanaf het einde van de achttiende eeuw door de smedenfamilie Manschot bewoond.
Daar in de Achterstraat woonde, toen nummer 193, Jacob Manschot met zijn gezin. Zijn vrouw, Elizabet Arentzen, was een zuster van Roelof Arentzen, de latere assessor van Aalten. Hun zoon Gerrit Willem, geboren in 1802, in het dagelijkse leven aangesproken met de laatste naam, leerde al vroeg het smidsvak van zijn vader en kwam toen bij zijn vader in de smederij. Een oudere zoon uit het gezin, Hendrik Jan, die eveneens grofsmid was, had een smederij elders in het dorp.1 Dan was er nog een dochter, Elisabeth geheten.
Dubbel huwelijksfeest
Op 17 december 1833 wordt er feest gevierd in het huis. Zoon Willem trouwt met Johanna Geertruijt Becking, kortweg Janna geheten. En Elisabeth treedt eveneens op die dag dag in het huwelijk en wel met B.D.G. Muller. Muller was koopman en zijn handel was veelomvattend. Behalve manufacturen en galanterieën betrof dit ook graan, verf, ijzerwaren, godsdienstige boeken, muziekinstrumenten, hooi en stro.
Behalve de familie Manschot, waren ook de Beckings en Mullers verwant aan de meest vooraan-staande ingezetenen, die als assessor, gemeenteontvanger of “mede-regter” veel invloed konden uitoefenen.
De herberg van Schaars
Elisabeth verliet het huis aan de Achterstraat en Janna trouwde bij haar schoonouders in. Het is dan nummer 228. Janna Becking werd geboren op 24 november 1809. Zij was een dochter van Lourens Becking, een uit Varsseveld afkomstige landbouwer en van Willemina Geertruijd Schaars, de dochter van een Aaltense herbergier. Na zijn huwelijk in 1799 was Lourens Becking daar herbergier geworden.
De herberg van Schaars was gelegen aan het begin van de Peperstraat, op de hoek van de Markt, de welke reeds in 1748 door ene Schaars werd gedreven en thans, na bijna tweehonderdvijftig jaar, nog eenzelfde functie heeft. Daar groeide Janna op. Zij zal de dorpsschool naast de kerk hebben bezocht, waar meester Schotman onderwijs gaf.
Organisten in de kerk
Jacob Manschot was, zoals gezegd, grofsmid, maar op zondag bespeelde hij tijdens de diensten in de kerk aan de Markt het orgel. Wanneer in 1829 de Zelhemse gemeente een nieuwe organist moet benoemen wordt Jacob aangesteld om als jury te fungeren. Hij moet het spel van de drie sollicitanten beoordelen. In zijn rapport daarover schrijft hij: “…na dezelven ieder de zelve Psalm en gezang opgegeven te hebben is het mij voorgekomen dat de laatst spelende de meeste geschiktheid bezit. gedaan te Zelhem den 24 July 1829. J. Manschot”.
Maar in 1842 wil hij er mee ophouden, hij is dan ook al 73 jaar. In een adres aan koning Willem II verzoekt hij dat zijn zoon Gerrit Willem hem als organist zal opvolgen. En sindsdien is Willem Manschot organist.
Het gezin
Vreugde en droefheid wisselden elkander af in het leven van Willem en Janna. Het oudste zoontje Jacob komt op tweejarige leeftijd te overlijden. Hun oudste dochter Louiza was in 1836 geboren. Elisabeth (Betje) volgt in 1838. Twee jaren later aanschouwt Willemina Geertruijda (Mina) het levenslicht en in 1842 volgt een zoon die weer de naam Jacob krijgt. In 1844 wordt Hendrika Johanna (Heintje) geboren en in 1847 Hendrik Jan, die met de laatste naam wordt aangesproken. De jongste was Barend Johannis in 1850, oftewel Bernard in het dagelijkse leven. Janna’s vader was reeds in 1830, dus nog voor haar huwelijk, overleden. Haar moeder overleefde haar man twaalf jaren en stierf in 1842.
Als grootvader Jacob 78 jaar wordt, komt zijn tienjarige kleindochter Louiza bij hem met een gedicht: “U te groeten met mijn beden, Op den blijden dag van heden. Dag op welken gij verjaart, Grootvader, mij zoo lief en waard! Dag waarop ik na moet denken, Wat de Hemel mij bleef schenken In ’t bezit van u, die mij Steeds zoo liefderijk staat ter zij.” Zo gaat het vers nog even verder en dan volgt de ondertekening: “Uw liefhebbende Kleindochter Louiza”.
Het meisje maakt ook een gedicht ter gelegenheid van haar moeders verjaardag: “O welk een vreugde, lieve Moeder, Daar gij heden jarig zijt. Dankbaar aan den Albehouder, Ben ik op deez’ dag verblijd.” Ook met nieuwjaar weet deze dochter haar wensen in dichtvorm uit te drukken, want dan dicht zij een “Nieuwjaarwensch aan onze hooggeachten Grootvader en dierbare Ouders”. Zij versiert haar wensen met omlijstingen van ranken, bloemen, slingers of ornamenten.
De oude Jacob Manschot overlijdt in 1850 op 82-jarige leeftijd, nadat hij zes jaar weduwnaar was geweest, Willems broer was toen ook reeds overleden.
Ten tijde dat de Manschots in de Achterstraat woonden, had het huis (onder het donkergele vlekje) een spitse kap. (Collectie E.M. Smilda).
De smederij van Willem
Willem Manschot wijdt zich met ijver aan zijn werk in de smidse. Voor Kobus Prins maakt hij “een blat aan de hakke”. Hij smeedt een “haar”, dat is zo’n klein aambeeldje om een zicht of zeis te scherpen, haarspit genoemd. Hij maakt een “grepe”, repareert de “achterassche van een wagen” en legt ijzeren banden om de velgen van wagenwielen. Hij levert een “mes om brood te snijden”, klinkt “een ijzer op een plaat aan den haard” en vervaardigt voor L. Prins “een oven deure”.
En tussen al die smederijwerkzaamheden door heeft Willem tevens de zorg voor zijn bezittingen aan gronden en boerderijen, die hij verhuurd heeft. Daar moeten ook nu en dan reparaties plaats vinden. Hier worden “4 koperen krukken met zijn toebehoor” aangebracht, daar de “sluttinge gerepareerd, aan de vensters een nieuwen plaatgrendel met een nieuwe knip” gemaakt.
Soms wordt hij door klanten betaald met wederdiensten, zoals Kobus Prins die, ten behoeve van Willems vee, een paar voer hooi uit de Ruiterij, het weiland bij De Pol, ophaalde. Anderen vervoerden de geoogste rogge “uit den Esch”. Want Willem had ook zelf een boerderij-bedoening en bezat aan de overzijde van de straat een schuur voor zijn vee. Evenals iedere ingezetene hield hij één of twee koeien, mindervermogenden hadden een geit, ‘de koe der armen’. In de slachtmaand kwam een eigen gemest varken op ‘de leer’ te hangen, dat een dag later in stukken gesneden in de pekelton terecht kwam en nog weer later aan de zoldering in de keuken, de ‘wieme’, kwam te hangen. Voor de dagelijkse daaraan verbonden werkzaamheden zal hij wellicht een knecht of daghuurder hebben gehad. Gezeten burgers hielden tevens een paard en hadden een rijtuig als vervoermiddel, wanneer men op visite ging.
Paarden waren ook Willem niet vreemd. Hoe vele had hij er in zijn smidse al niet van nieuwe hoefijzers voorzien. Maar eens werd hem dat noodlottig, toen hij een trap kreeg van een paard. Het kwam heel hard aan. Zwaar gekwetst werd hij in bewusteloze toestand in zijn bedstede gelegd. Zijn vrouw verpleegde hem twee weken, toen stierf hij. Janna was weduwe geworden, de kinderen halfwees en de kerkeraad moest omzien naar een nieuwe organist.
De grofsmid en kerkorganist G. Willem Manschot, die in 1853, na de klap van een paard, overleed. (Collectie H. ten Dam).
J.G. (Janna) Manschot-Becking (1809-1892) woonde bijna zestig jaar in de Achterstraat. (Collectie H. ten Dam).
Veel bezittingen
Nu stond Janna plotseling alleen met haar zeven, nog jonge kinderen. De oudste dochter Louiza is nog maar zeventien jaar en de kleine Bernard slechts drie jaar. Aanvankelijk werd nog getracht het bedrijf met behulp van een knecht voort te zetten, maar dat bleek niet mogelijk. Janna werd genoodzaakt de smederij op te heffen.
Het is goed dat er heel wat bezittingen zijn. Dat stelt haar in staat uit de opbrengst daarvan in haar levensonderhoud te voorzien en bovendien haar kinderen onderwijs te laten volgen. Niemand van de jongens was in de gelegenheid geweest het smidsvak van hun vader te leren. En sindsdien kwam dit beroep dan ook niet meer in de familie voor.
Sedert het overlijden van haar man heeft Janna de administratie gevoerd van de verhuurde gronden en bouwplaatsen. Die administratie hield ze bij in een “Landhuur”-boek van folio-formaat. Daarin werden de gronden onderscheiden in hofland, bouwland, weiland en onontgonnen percelen.
Hofland voor moestuinen
Met hofland bedoelde Janna de betrekkelijk kleine stukjes, die vlak bij het dorp lagen en als moestuin werden gebruikt. In haar administratie vermeldt zij namen van percelen waarvan sommige nog bekend zijn. Van het hofland waren de meeste stukken in diverse kavels verdeeld en elke kavel had zijn huurder.
Op de “Boskerhof” lagen vier kavels. Mogelijk is dat nabij ’t Boske geweest, aan het eind van de Richterinkstraat en aan de Varsseveldsestraatweg. Het perceel in “den Kraayenboom” bestond eveneens uit vier kavels. Die naam is thans nog bekend voor de grond tegenover de landbouwschool aan de Lijsterbeslaan. Hendrik Jan Meinen was huurder voor ƒ 3,50, evenals Lammert Prange. Willem Kasseler en Lammert Klompenhouwer hadden kennelijk een kleiner stuk, want zij betaalden ƒ 2,-, respectievelijk ƒ 1,50. Later had Janna zelf daar een tuin in gebruik evenals Willem Huls, vrouw Hoftijzer en Abraham ten Dam.
Dan is er sprake van de Knibbelweide, dat op de Kemena zal hebben gelegen. Daar waren zes kavels. De totale opbrengst hiervan was ƒ 14,20 per jaar, wat evenwel na 1883 gestegen was tot ƒ 19,70. Verder lag er nog een kavel in de Paardeweide, die ene Laak had gehuurd. De Paardeweide lag eveneens op de Kemena, waar nu het gebouw van de Christelijke Scholengemeenschap staat.
Tenslotte vermeldt Janna’s boekhouding dertien kavels hofgrond op het Smees. Daar tuinierden onder anderen Berend Prins, Jan Kappers bijgenaamd “Hompele”, Hendrik-Jan Schaapveld. Later waren onder anderen huurder Jan de Wikker, Kris Veldboom, Jan te Hoonte en “de vrouw van de Wildeboer”.
De tuinen op het Smees veranderden vaak van huurder. We komen ook de namen tegen van Willem Walvoort, Jan Neerhof, H.H. ter Beest, later aan Fles verhuurd, D.J. Hoitink, G.J. Rots en Hendrikus te Hennepe.
Tot 1862 bracht de hofgrond ieder jaar een bedrag van ƒ 81,70 aan pacht op. Van 1863 tot 1882 wordt dit door bemiddeling van notaris mr. B.A. Roelvink verhuurd. De opbrengst is dan beduidend hoger, namelijk ƒ 98,05. Wanneer deze notaris in 1882 overlijdt, wordt hij opgevolgd door notaris Maitland, maar Janna gaat voortaan weer zelf de huurafspraken maken. De opbrengst is dan echter wel enkele guldens minder per jaar.
Niet iedereen betaalde de huur op tijd. Overeengekomen was betaling met Sint Maarten, dat is 11 november, maar sommigen kwamen het geld pas in het volgende jaar brengen. Janna moest wel eens tot mei wachten. In een aantal gevallen, als de huurschuld steeds opliep, werd betrokkenen de huur opgezegd. Sommigen hadden drie jaar achterstand.
Het verhuurde bouwland
Maar behalve hofland bezat Janna ook bouwland, dat ze verhuurde. Dat waren veelal percelen van één of meer schepelzaad grootte. Dat bouwland was gelegen “voor op de Esch”, waarmee bedoeld wordt het perceel waar nu de fabriek van Sonoco staat aan de Damstraat. Op het Smees lag 64.50 are, op de Boskeres 55.10 are. In de Giezenbos “een molderszaad”, verder lag daar 50.90 are, het bouwland Draaiom was 28.70 are, dat zij in 1872 verkocht aan de “Hervormde Armen”, het Holland 58 are, de Neerhoffer Delle 42.50 are, Smachtschot 65.10 are, alsmede nog een “molderszaad”. Dan was er sprake van Langevoren, negen schepelzaad groot, oftewel 1.27.70 ha. Achter de Linde had Janna nog bouwland evenals het stuk Peereboom, groot 38.40 are en vier stukken Kempink, vijf schepelzaad op Prinsenkamp en nog een perceel “op den Nes” gelegen.
Verschillende van deze gronden bezat Janna samen met haar beide broers. De meeste percelen waren voor een geldbedrag verhuurd, maar ook waren er enige tegen de derde garf verpacht. Dat wil zeggen dat de huurder het derde deel van de opbrengst als pachtprijs verschuldigd was in natura. Voor de huurder had het dit voordeel dat, als de oogst weinig opleverde, ook de pachtprijs minder was.
De derde garf betrof het gewas rogge, terwijl soms de landheer-/vrouw (verhuurder/ster) recht had op wat vruchten uit de boomgaard. In latere jaren werd de derde garf afgeschaft op het “Smachtschot”, dat onder die voorwaarden gehuurd was door Lievers. Deze heeft toen “de garven gekogt voor 8 gulden”.
Janna maakt ook meermalen van wederdiensten gebruik. In 1880 heeft “Derk Hoftijzer een nieuwe wateremmer meegebragt van Bocholt” en een jaar later zaaide deze voor haar “een schepelzaad spurje … een schepelzaad knolzaad… twee schepelzaad rogge… een Dag en twee kar aarde gevaren”. Voor al dat werk werd ƒ 7,77 van de pachtprijs in mindering gebracht.
Ene Heuzinkveld vervaardigde in 1866 voor Janna 23 el grof linnen laken. Waarschijnlijk had zij het vlas (of garen) bijgeleverd. De dienst was ƒ 2,75 waard, zodat Heuzinkveld de rest van het huurbedrag, zijnde ƒ 1,75, nog moest betalen.
Weilanden
Zoals reeds werd opgemerkt, behoorde een weiland achter de Pol, Ruiterij geheten, tot het bezit van de Manschots. Ook had Janna 1.14.84 ha weiland op het Smees, dat in 1870 (waarschijnlijk) verkocht werd voor ƒ 1390,-. Ook aan de Boterdijk in het Goor lag een weiland ter grootte van 1.82.40 ha, dat eveneens in 1870 werd verkocht. De opbrengst daarvan was belangrijk minder, namelijk ƒ 600,-. Uit de erfenis van haar broer Jan verkreeg Janna een weide “op het Broek”, terwijl ze ook nog wei- en bosgrond bezat in de Giezenbos.
Plaggen-en schaddengrond
De bos- en veengronden werden niet verpacht. Wel kon de opbrengst daarvan onderhands of openbaar aanbesteed worden, zoals bomen die op stam verkocht werden. Dat gebeurde ook met veengronden. Het veld werd dan eerst afgemaaid en de bovenste zode met rietstoppels en wortels afgestoken. Dat waren schadden, die gedroogd werden en als brandstof gebruikt. Ook van de met heide begroeide percelen werden plaggen gestoken die veelal in de potstal of paardestal terecht kwamen en vermengd met de uitwerpselen van de dieren als mest op de akkers werd gebruikt.
Janna bezat bosgrond in het Goor, hetwelk voor de helft eigendom was van haar schoonzuster Elisabeth, die met Muller was getrouwd. Later, na het overlijden van deze ouders, ging het halve eigendom naar de vijf kinderen, de Erven Muller.
Dan is er nog sprake van twee stukken bosgrond in de Schaarsheide, van bosgrond op de Kieftsheide, op de Hollenberg, bij de Smeesweide (dennenbos, hakhout en heide), en “bosjes in den Barloschen Esch”, veengrond in Varsseveld en schaddengrond in ’t Goor alsook in “Stapelkamps Bosch” dat ze van haar overleden broer Jan had geerfd en delen moest met haar broer H.J. Becking.
In het jaar 1880 verkocht Janna voor ƒ 17,90 aan plaggen en schadden. Kort tevoren had zij “aan de Prange uit Lintelo verkogt voor 260 Gulden hout” van één van haar bouwplaatsen.
De bouwplaatsen
Tot het bezit van Janna c.s. behoorde ook een aantal bouwplaatsen. Als eerste wordt genoemd het Neerhof in Dale, waarvan D.J. Neerhof de pachter was. De pacht werd in 1866 beëindigd, toen de boerderij verkocht werd.
Dan is er de bouwplaats Lubbers in Barlo (Meinenweg), die aanvankelijk aan J.H. Lubbers was verhuurd, maar vanaf 1867 aan G.J. Mierdink voor “zestig gulden en 96 Eijeren”. In 1877 wordt de boerderij aan de huurder verkocht voor ƒ 13.370,-.
Vervolgens de bouwplaats Pennings (Hofstedeweg). Gerrit Jan Pennings is de pachter, die daarvoor jaarlijks moet opbrengen “de som van 48 gulden, 8 pacht hoenders, 96 eijeren en 4 ponden vlas”. In 1872 is Pennings “na Amerika vertrokken” en wordt de boerderij verpacht an Roelof Somsen voor “56 gulden en 96 eijeren”. Zo nu en dan verleent Somsen wederdiensten door voor Johanna schadden op te halen, waarmee hij ƒ 7,65 verdient hetwelk op de pachtprijs in mindering wordt gebracht.
Het Slaa in de Heurne behoorde ook, samen met haar broers, tot Janna’s bezit. Tot 1868 was G.J. Huitink de pachter, vervolgens Jan de Breukelaar “Welke jaarlijksch moet betalen 40 Gulden en 60 eijeren”. Vanaf 1880 werd het Slaa verpacht aan Wensink, die daarvoor ƒ 48, moest neertellen en zestig eieren. In die jaren noteert Janna ook: “aan Wensink een Kalf verkogt voor ƒ 5,50”.
Dan is er nog de Slaa Schoppe, dat van 1852 tot 1867 door J. Weggelaar was gepacht, daarna door Evert Jan Beernink. De pachtprijs was ƒ 20,-. In 1874 heeft Beernink voor Janna vlas gebraakt hetwelk hem 75 cent opleverde.
Wanneer haar broer Jan kinderloos overlijdt, laat deze aan Janna aandelen in drie bouwplaatsen na, namelijk “Brijzak” door bouwman Smees gepacht, “De Scheper” op de Haart, dat aan Hendrik Jan Rensink was verhuurd voor ƒ 65,-. Deze boerderij werd echter in 1890 verkocht. De derde bouwplaats is Bekker op de Haart, die voor ƒ 40,- verhuurd was. Ook deze boerderij werd verkocht en bracht, samen met De Scheper, ƒ 12.600,- ор. Tenslotte wordt genoemd het Grevengoed in Barlo, hetwelk voornamelijk uit bouwland bestond. Het moet een groot goed geweest zijn, gelegen “naast Zwietink” en “bij Wolterink“, dus aan de Markerinkdijk.
Tot besluit
Tenslotte nog iets over de kinderen van Janna. Mina trouwde met J.G.H. Martens in Eibergen. Zij werd al vroeg weduwe en trok later met haar kinderen, voorzover deze nog thuis waren, in bij haar moeder in de Achterstraat, nadat zij een zenuwinzinking, als gevolg van de dood van haar man en daarop van haar twee jongste kinderen, na zes jaren was te boven gekomen.
Na het overlijden van haar moeder verhuisde ze naar een pand aan de Markt, thans nummer 12. Louiza trouwde met Hendrik Beukenhorst, goud- en zilversmid in Winterswijk. Gelijktijdig treedt ook Betje in het huwelijk en wel met Abraham ten Dam, de latere kammenfabrikant. Haar zoon Jacob kreeg, vermoedelijk als gevolg van een onbeantwoorde liefde, een zeer diepe depressie, waarvoor hij jarenlang in Zutphen opgenomen moest worden. Hij stierf ongehuwd in 1873. Zijn broer Jan werd arts in Winterswijk en trouwde met A.G. Tenkink van “Meenk” in Miste. Dochter Heintje werd de echtgenote van haar achterneef B.H. Becking, die een hammenrokerij had en in zout grossierde. Hij stond zodoende bekend als “Salt-Becking”.
De jongste zoon Bernard voerde met zijn zwager de directie van de kammenfabriek Ten Dam & Manschot. Hij liet aan de Bredevoortsestraat een huis bouwen, thans nummer 51. De Ten Dams woonden aan de overkant, op nummer 40.
Janna bleef tot haar dood in de Achterstraat wonen en overleed op 22 januari 1892. Zij werd 82 jaar.
Het bovenstaande is een samenvattende bewerking van een familiekroniek, voor een belangrijk deel ontleend aan het “Landhuurboek”, samengesteld door Henk ten Dam te Zwolle, getiteld “Johanna Geertruyt Manschot-Beckings Landhuurboek vertelt (1799-1892)”, deel I en II, 1985, te raadplegen in het archief van de gemeente Aalten.
Wij denken dat dit niet klopt. Gerrit Willems oudere broer Hendrik Jan (*1799) werd inderdaad ook grofsmid, maar overleed in 1839 als vrijgezel in het huis aan de Prinsenstraat, destijds nummer 228 (bronnen: ecal.nu en wiewaswie.nl). Er was wel een andere grofsmid die Hendrik Jan Manschot heette en die woonde aan de Kerkstraat, maar dat was een broer van Jacob en dus een oom van Gerrit Willem. ↩︎
Kolossale pilaren ondersteunen in Aalten het gewelf van de NH St. Helenakerk, die met zijn gigantische omvang het centrum van het dorp moeiteloos beheerst. Koster A.J. Heusinkveld gaat mij voor naar het koorgedeelte en wijst naar de plafondschilderingen hoog boven hem. Ik zie Maria met het Kind, het hoofd van Christus, engelen, koningen en een voorstelling van de Heilige Geest. Ze sluiten niet op elkaar aan.
Grote stukken wit onderbreken de rond 1900 ontdekte en toen blootgelegde schilderingen die er, meent Heusinkveld, in 1471 werden aangebracht. Hij wijst opnieuw naar boven: „Kijk daar staat weliswaar 1411, maar laat je daardoor niet van de wijs brengen. De man die dat schilderde was op dat moment waarschijnlijk dronken en maakte toen in plaats van een ’7’ een ’1’. Dat zei mijn voorganger tenminste altijd.”
Oude Sint-Helenakerk, Aalten
Laatste Oordeel
Eind november van het vorig jaar werden ook de eeuwenoude schilderingen op de wand van de Consistorie blootgelegd en gerestaureerd. Ze beelden het Laatste Oordeel uit en dat liegt er niet om: engelen leiden de goede mensen naar Jeruzalem, terwijl de slechteriken onder ons naar het vagevuur worden gebracht. Daar zitten sommigen al te zweten in enorme ijzeren kookpotten.
De kerk, met mooie kroonluchters, staat barstens vol banken. „Die zijn zondags — wanneer we 3 diensten hebben — vaak alle bezet”, aldus de koster. „Er is plaats voor 1000 man. Jawel, in Aalten met 3 gereformeerde kerken, 1 roomskatholieke kerk, onze Nederlands Hervormde kerk en een synagoge wonen veel gelovigen. Ons dorp wordt ook wel het Jeruzalem van de Achterhoek genoemd.”„Het is hier soms voller dan vol”, beaamt Evert Smilda, voorzitter van de Vereniging Oudheidkamer Aalten, die mij rondleidt. „Ik was eens een keer aan de late kant en vroeg de man bij het gangpad om wat op te schuiven. Hij deed het wel, maar met tegenzin. “Wie bunt zuunig in schoeven”, zei hij.”
Koster bellen
Het in 1100 gestichte en in gotische stijl veranderde gebouw is te bezichtigen. Wie de koster belt — 05437-72896 — of bij hem aanklopt op Kerkstraat 2, wordt geholpen. „Als de mensen mij maar niet tijdens het eten bellen.” Aalten (11000 inwoners) is best een aardig dorp, met een door auto’s vergeven Markt die als eerste in Gelderland tot beschermd dorpsgezicht werd verklaard. Dat dankt het plein vooral aan de St. Helenakerk en aan twee oude panden, die nu het gemeentehuis vormen, met een weinig opwindend stuk nieuwbouw ernaast.
Oud in jaren is het restaurant Stegers aan de overkant. In het terrasmuurtje aan het trottoir is een eeuwenoude steen gemetseld die oorspronkelijk in de gevel zat. Er valt, vaag, een hert op te zien op zijn achterpoten. Een woord van 26 letters staat erbij. Niemand weet wat het betekent. „We staan hier voor het raadsel van Aalten”, zegt Smilda. „We weten overigens wel dat zo’n opstaand hert een symbool voor de rechtspraak was. Welnu, hier in de herberg is vroeger wellicht recht gesproken.” We lopen verder door het dorp (een echt streekcentrum) met enkele oude panden zoals Huize Ahof en het mooie 19e eeuwse herenhuis (nu pension) Beekhuize.
De 18e eeuwse Freriksschure achter het museum Frerikshuus is een van de weinige bewaard gebleven boerenwoonhuizen in het centrum van Aalten. Wie er langs loopt, bevindt zich even later op de door auto’s geplaagde Markt, met die zo indrukwekkende NH. St. Helenakerk. (Foto Peter Drent bv)
Frerikshuus
We belanden tenslotte in het boeiende museum Frerikshuus aan de Markt, dat vol staat met gebruiksvoorwerpen: kostuums, zilverwerk, porselein en wat al niet. Eén kamer is geheel gewijd aan de hoornindustrie die hier een eeuw lang, tot in de jaren 70, een unieke plaats innam. Prachtige pijpen, kammen en wat maar van buffelhoorns te maken viel, zijn er te zien.
In de grote schuur achter het prachtige huis worden o.m. ambachten uitgebeeld, zoals de radmakerij. Het museum is in deze tijd open op maandagen, woensdagen en vrijdagen van 14-17 uur. Van 31 maart tot en met 12 mei is er een speciale expositie over de bezettingstijd en de bevrijding. Vele onderduikers hielden zich hier in Aalten tijdens de Tweede Wereldoorlog met succes schuil.
Het dorp ligt in de eeuwige charme van de Gelderse Achterhoek met veel bos, bosschages, besloten akkers en weilanden, stille weggetjes.
Bredevoort
Twee kilometer van Aalten droomt het duizendmaal mooiere stadje Bredevoort met zijn mij al van verre toewinkende walkorenmolen, zijn aloude St. Joriskerk, zijn stille straatjes, zijn bejaarde aandoenlijke pandjes, zijn weemoed. Ik hernieuw op de valreep de kennismaking met bakker Ben Helmink, de voorzitter van de VVV, die vertelt dat er nog steeds wordt gerestaureerd. „Huize St. Bernardus”, zegt hij, „dat grote gebouw uit 1764 aan ons plein ’t Zand, is net klaar. Je gelooft je ogen niet. Het is nu werkelijk prachtig. En zo waardig! Bredevoort wordt elk jaar mooier. Dat is het.”
Een nieuwe zwervende redacteur stuit op rudimenten van het Achterhoekse nationalisme.
Villa ‘Beekhuize’, Aalten
Door HENRI BEUNDERS — „Bij Arnhem eindigde de wereld! Nog lang nadat wij hier kwamen wonen, in 1969, vroegen vrienden die belden dat ze ons wilden opzoeken: „Kunnen we nog wat voor jullie meenemen?” Mevrouw Pruim zegt het met een spottend lachje, maar er klinkt een nog altijd niet verflauwde verontwaardiging doorheen.
Sinds twee maanden drijft ze samen met haar man, eens Haags advocaat en sinds jaar en dag kantonrechter te Terborg, een pension in hun, uit 1826 stammende kapitale pand „Beekhuize” in Aalten. Terug naar het westen willen ze nooit. „De Achterhoeker is erg tolerant, hartelijk en gastvrij. Hier eindigen veel zaken in een schikking”, zegt Pruim tijdens het serveren van het ontbijt.
De IJssel een grotere barrière dan de landsgrens waar ze zo dichtbij wonen? Wie in Dinxperlo een tijdje door de Heelweg — linkerstoep Nederland, rechterstoep Duitsland — loopt, zou het wel haast denken. Men wandelt, fietst en winkelt over de grens alsof die niet bestaat. Mevrouw Pruim haalt haar kleine ontbijtbolletjes in Bocholt. De douaniers komen voor alle passanten hun hokje nauwelijks meer uit.
Met grensproblemen heeft de kantonrechter dan ook nooit te maken. „Nou ja, nooit, laatst moest er een kofferbak open. Lag er een vrouw in. „Ik lig altijd in de kofferbak als ik met mijn man uit rijden ga”, had ze gezegd. Ze bezat simpelweg geen pas. Die kreeg wel een proces-verbaal aan de broek”.
Achterlijk
Veel op heeft men in Aalten echter niet met de Duitsers. De informatie over en weer stelt niet veel voor. In Aalten valt een reclameblaadje uit Bocholt in de bus, in het hoekje „Grenspost” bericht De Graafschapbode dat de Anholter windmolen weer wieken heeft. Of dit komt omdat Aalten protestants-gereformeerd is en Munsterland katholiek? Men weet het niet. Misschien is het, zo menen sommige Aaltenaren, wel de mentaliteit zoals die bijvoorbeeld afstraalde van het plakkaat dat de Duitsers als vóór de finale voetballen in Mexico bij de grensovergang Heurne-Aalten hadden opgehangen: „Jetzt betreten Sie das Land des Weltmeisters”. Een Nederlandse douanebeambte vertelt glunderend dat zij er als de kippen bij waren om na afloop er het woordje „vice” tussen te krabbelen. „Iedereen vond het prachtig dat ze hadden verloren”.
Behalve voor de westerlingen blijkt de IJssel echter ook voor vele Achterhoekers nog altijd een grens naar een andere wereld. De waardering voor die andere wereld is de laatste tijd wel sterk veranderd. „Vroeger was alles wat uit het westen kwam mooi. Zonder drie flats was je als dorp achterlijk. Er is daardoor veel moois vernield”, vindt mevrouw Pruim. Die tijd lijkt voorbij. Het nostalgie-golfje dat na de stormvloed van de moderniseringsdrift over de IJsseloever sloeg, heeft nog net op tijd wat oude fraaiigheden kunnen redden. Als je hier wat rondrijdt, zie je hoe men overal bezig is weer kronkelige en bollende straatjes met kasseien aan te leggen in de dorpskernen, en hoe de culturele regionale renaissance in volle gang is.
„Wie zet puntdroad biej ’n Iessel. De leu uut ’t west’n komt der niet meer in!” van de Achterhoekse „Nationalisten” die enige jaren terug deze dreigende taal uitsloegen — het was de voedingsbodem van het succes van de popgroep Normaal — wordt weinig meer vernomen. Op het oogstfeest in De Heurne, een gehuchtje tussen Aalten en Dinxperlo, loopt een enkeling niettemin met een door de Road voor Achterhooks Belang uitgegeven „paspoart” op zak. Maar bij de meesten lijkt dit verkapte minderwaardigheidsgevoel allang plaats te hebben gemaakt voor een stevig verankerde trots op het eigene.
In het maïslandschap is op het akkertje voor de demonstraties maaien met de zeis, schovenzetten, vlegeldorsen, ploegen en eggen nog een halve hectare rogge verbouwd. Men lacht en maakt grappen als ook sommige bejaarde boeren deze oude technieken al bijna verleerd blijken te hebben. Alleen de handen van de manden- en mutsenmaker gaan nog snel en routineus, zij hebben hun vak nooit opgegeven. De talloze telelenzen, video- en super-8-camera’s waarmee de ruim 1500 autochtonen en toeristen elkaar staan te filmen doen vermoeden dat het oogstfeest in De Heurne zich reeds in de dubieuze overgangsfase bevindt van oprecht volksplezier naar toeristische attractie.
Klootschieten
„Men moet beter uitkijken als er wordt gegooid, want een kloot kan hard aankomen”. (Foto NRC Handelsblad/Vincent Mentzel)
Op zoek naar een nog niet door de massa ontdekte uiting van opgeleefde folklore verwijst een van de talloze kleurige boombiljetten (kermis, motorcross, bonte avond, men kan het zo gek niet verzinnen of het hangt wel aan een beuk of eik aangekondigd) naar de grens ten zuiden van Winterswijk. Daar is bijna het hele ‘buurtschap’, meer dan 80 mannen, vrouwen en kinderen uitgelopen om mee te doen aan de wedstrijden klootschieten.
Telkens twee teams van 5 of 6 leden proberen het vier kilometer lange parcours door het prachtige ‘„’coullissenlandschap’ tussen Woold, Kotten en Achterwoold in zo weinig mogelijk schoten af te leggen. Het is niet moeilijk te zien waarom ”t aole spel’ zo snel aan populariteit kan herwinnen.
Wie kan gooien, kan ook klootschieten. Er wordt een hark over de weg gelegd, men neemt tot daar een aanloopje en gooit de houten, met lood verzwaarde ’tennisbal’ van om en nabij de halve kilo zo ver mogelijk over de straat. De anderen hollen er roepen achteraan „Astubleef”, juicht er een over zijn worp van wel 80 meter. „Ie gooit er met de pette naor”, roept een ander die de kloot van zijn voorganger uit de maïs aan de overkant van de sloot moet zoeken.
Op het erve Esselinkhaar staan de thermosflessen gereed op een keukentafeltje. Men is halverwege, tijd voor een pauze. Organisator Massop van de Winterswijkse Klootschieters Vereniging spreekt de enthousiaste maar onervaren nieuwelingen nog eens vermanend toe. „Dit parcours is wel verzekerd, maar men moet beter uitkijken als er wordt gegooid, want een kloot kan hard aankomen”. Als bewijs laat hij zijn scheenbeen zien waar een half jaar terug een kloot, al stuiterend over ditzelfde stukje klinkerweg, tegenaan knalde. Hij tobt er nog mee. Vandaar dat er alleen koffie wordt geschonken. „Vroeger was het „zoepen en nog eens zoepen”, daar kwamen steevast brokken van”. Dat was trouwens, zo legt hij uit, ook de reden dat vroeger dit goedkope vertier van het ‘klootjesvolk’ vaak verboden was.
Dat het woord sindsdien vooral de lachlust opwekt — „er is geen zak an” had de kantonrechter verzekerd — deert Massop al lang niet meer. „Het is een serieuze sport. Onze bond heeft dan ook geweigerd toe te geven aan de Nederlandse Sportfederatie die wilde dat we het „kogelwerpen” gingen noemen”. En hij drukt een folder en een sticker in de hand. ‘Klootschieters doen het op de weg’. Volgend jaar worden de nationale kampioenschappen, in bakermat Twente, voor het eerst gehouden in de Achterhoek. Voor de Kottense grensbewoners is het vooral een zondags spelletje. „Het is mooi weer, je ziet mekaar weer eens, het is gezellig”, zo zegt een van de koffieschenksters. „Volgende week hebben we hier paardenspannen”.
Tiroleravond
De geringe hoeveelheid alcohol wordt ’s avonds ruimschoots goedgemaakt op de door de Winterswijkse afdeling van „Jong Gelre” georganiseerde Tiroleravond op camping Nieuw Beusink. Een dikke 40 vaten Grolsch, 200 glazen het vat, heeft men aangesleept voor de verwachte 800 bezoekers. Men zit aan lange tafels, men danst, men drinkt, het rumoer zwelt allengs aan, maar het blijft gemoedelijk. De Grensland Muzikanten spelen de hier zo populaire Egelander-muziek van Ernst Mosch. Jong en oud danst erop. De Achterhoekse formatie Free Sense speelt de tweede helft van de avond wat moderners en luidruchtigers. Iets na twaalven zet de groep „Steer it up” van Bob Marley in. „’t Bier is op! Oh wat baal ik, ’t bier is op” zingt de zanger. En normaal zomers weekeinde langs de Achterhoekse grens is voorbij.
„Men moet beter uitkijken als er wordt gegooid, want een kloot kan hard aankomen”. (Foto NRC Handelsblad/Vincent Mentzel)
Dankzij de speuractiviteiten van de Aaltense historicus E.M. Smilda zijn veel historische gegevens over de postbestelling in de gemeente Aalten boven water gekomen. Een terugblik in de geschiedenis van het postwezen leert dat koeriers en bodes begin 19e eeuw verantwoordelijk waren voor de bezorging van brieven en berichten van zowel de overheid als particulieren.
Precies op de plek waar in 1986 het toenmalige nieuwe postkantoor aan de Peperstraat werd geopend, begonnen Hendrik Jan te Gantvoort en Garret Jan Hoopman in 1812 een “postwagendienst” naar Zutphen.
Karvoerder
Het ‘nieuwe’ postkantoor aan de Peperstraat.
Bekend is dat in 1742 ene Hendrik Hoopman “karvoerder” was tweemaal per week naar Zutphen reed. Hoopman woonde destijds ook in de Peperstraat, een locatie die door de eeuwen heen een belangrijke rol heeft gespeeld in het plaatselijk postwezen. In 1784 is er sprake van een “postwagen” die tweemaal per week via Zutphen naar Aalten, Bocholt en Borken reed. Op twee andere dagen werd de route omgekeerd afgelegd. Brieven werden voor een stuiver meegenomen en afgeleverd bij “Roelof Arentzen in De Klok”.
De eerder genoemde Te Gantvoort reed met zijn postwagen via Zelhem en Hengelo naar Zutphen. In 1827 was Jilles van Buul de eerste door de gemeenteraad aangestelde “distributeur der brievenpost”. In 1832 benoemde de raad Jan Berend Lohuis als eerste bode. Hij verzorgde de post naar Groenlo. Gerrit Schotman was in 1843 zijn opvolger. Gerrit Jan te Tuunte werd belast met de brievenloop naar Winterswijk.
Met de invoering van de postwet in 1850 verviel de bemoeienis van de gemeente met het postwezen. Schotman verloor zijn baan en Te Gantvoort emigreerde in 1854, op 60-jarige leeftijd, met zijn gezin naar Amerika.
Vaak verhuisd
De Aaltense post zou nog tal van keren verhuizen. Zo opereerde men vanuit een schuur in de Dijkstraat, vanuit de Landstraat (later schoenhandel Ebbers), hoek Kerkstraat-Peperstraat (later modehuis De Postiljon) en vanaf 1922 in de voormalige burgemeesterswoning aan de Haartsestraat. Deze locatie werd op 26 juni 1986 verruild voor nieuwbouw aan de Peperstraat.
Ongeveer 20 jaar later werd het postkantoor in Aalten opgeheven. Sindsdien kan de Aaltense bevolking voor haar postzaken terecht bij de Primera aan de Bredevoortsestraatweg.
AALTEN – Door de firma PEA (Pennings Ebbers Antennes) is onlangs de eerste schotelantenne van Aalten geplaatst. Gerard Pennings en Jan Ebbers zijn anderhalf jaar geleden naast hun dagelijkse werk met PEA begonnen en het bedrijf begint al goed te lopen: ze krijgen steeds meer opdrachten om antennes te plaatsen op de Aaltense daken, maar ook in andere plaatsen.
Jan Ebbers en Gerard Pennings van de firma PEA plaatsten onlangs Aaltens eerste schotelantenne.
Uniek is het feit dat ze onlangs een zogenaamde schotelantenne hebben geplaatst (zie foto). Deze antenne, met een doorsnee van 120 centimeter, is in staat om rechtstreeks programma’s te ontvangen, die door de E.C.S.-satelliet wordt uitgezonden. Daardoor heeft men de beschikking over een tiental programma’s zoals die van het ATN Channel, Music Box, Europa T.V., SAT 1, Teleclub, RTL, RAI, News World, TV 5 en World Press News.
De schotelantenne dient zeer nauwkeurig te worden afgesteld. Er dient namelijk een direkte verbinding te ontstaan tussen het hart van de schotel en de satelliet, die zich 36.000 kilometer loodrecht boven de evenaar bevindt. De totale afstand tussen satelliet en schotelantenne bedraagt 41.000 kilometer!
Naast de schotelantenne dient men voor ontvangst van de verschillende programma’s over een ontvanger te beschikken en een afstemapparaat dat zich binnenshuis bevindt.
De toekomst heeft nog heel veel te bieden, de satellietprogramma’s zullen alleen maar uitbreiden en door de onderlinge concurrentie wordt de apparatuur om deze programma’s te ontvangen alleen maar goedkoper.
De heren Ebbers en Pennings van PEA (Polstraat 35), zijn te allen tijde bereid meer informatie over de schotelantenne te geven, terwijl ook een demonstratie mogelijk is.
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina. Bij voorkeur voorzien van bronvermelding.
AALTEN — Wat betreft doldwaze evenementen is Amerika altijd een voorloper geweest. Toch kunnen de Nederlanders er ook wat van. Zo worden zaterdag 27 juli in het Gelderse Aalten alweer voor de derde maal de waterskikampioenschappen achter auto’s gehouden.
Organisator Henk Houwers is er trots op dat hij als eerste dit festijn in ons land heeft geïntroduceerd. „Een aantal jaren geleden heb ik het waterskiën achter auto’s eens in Amerika gezien. Meteen dacht ik waarom zouden we dat ook niet in ons land kunnen doen. We hebben tenslotte voldoende sloten en plassen daarvoor.”
Bij de kampioenschappen in Aalten is de snelheid niet belangrijk. Op het 550 meter lange parcours aan de Slingebeek (nabij camping Goorzicht) zal de jury de zestig beginnelingen en gevorderden beoordelen op techniek, presentatie en kleding. Wat het laatste betreft, kunnen de meest vreemde uitdossingen worden verwacht. „Sommigen komen verkleed als een oud omaatje, anderen weer als Batavier,” zegt Houwers.
„Het leuke is dat alles mag, maar niets hoeft. Een kushandje naar de jury kan bijvoorbeeld al extra punten opleveren.” Het evenement begint om 14 uur en wordt in de pauze opgeluisterd met een roeiwedstrijd op boomstammen van vierhonderd kilo.
Aalten heeft een groot aantal boerderijen met een eigen naam. In het adresboek van de gemeente Aalten uit 1967 worden er zo’n 480 genoemd. Bijna al deze namen zijn uniek. Om verwarring te voorkomen lag het voor de hand om een boerderij een naam te geven die nog niet voorkwam. Wel vindt men bijvoorbeeld het Oude Loo en het Nieuwe Loo, Groot Kampe en Klein Kampe, zelfs ’t Paske, Groot Paske, Klein Paske en Nieuw Paske. Dit zijn vaak boerderijen, die voorheen één hofstee vormden, maar die bij verdeling onder de kinderen in delen is gesplitst. Namen met “Olde” of “Oude” wijzen dan op het oorspronkelijke huis.
Wanneer men die namen gaat bekijken, doet men een interessante ontdekking. Ze zijn in te delen in verschillende groepen. Zo is er een groep namen, waaruit men kan opmaken hoe de begroeiing rondom het erf vroeger was en in wat voor milieu de boerderij werd gesticht. Een andere groep wijst op het bedrijf, dat daar vroeger naast landbouw en veeteelt werd uitgeoefend. Veel boeren, en vooral de kleine, hadden voldoende tijd om er iets naast te doen en er wat bij te verdienen, wat dikwijls noodzakelijk was.
Nu is het geven van namen aan boerderijen al zeer oud. In het verpondingskohier van 1647/50 staan onder Aalten de personen genoteerd die de verponding (een grondbelasting) moesten betalen, evenals onder Bredevoort. Maar onder de buurtschappen worden de namen van de boerderijen vermeld, met daarachter de namen van de bewoners. Zo hebben we een lijst van hofsteden die toen bestonden. Veel van de tegenwoordige namen komen er al in voor.
Men moet wel een zeer grote fantasie bezitten om zich te kunnen voorstellen, hoe het Aaltense land er eeuwen geleden uitzag. Negen tiende van het land bestond uit heide, bos en moeras. De bebouwbare oppervlakte was gering en werd slechts gebruikt voor de teelt van groenten en enkele graangewassen. De meeste boerderijen waren klein: stedekes. Markeverdeling, kunstmest en betere afwatering hebben een einde gemaakt aan de prange en de marode van de boer.
Boerderijen, genoemd naar de begroeiing van de omgeving
De volgende namen vragen om een verklaring: Bokkel, in 1284 Buclo genoemd, beukenbos. Het Walfort heette voorheen het Waldenvort, een voorde (door de Slinge) bij het Wald, bij het bos. Zo ook Walvoort op de Haart, met een voorde door de Keizersbeek.
’t Olde Brusse, Lintelo
De naam Voorst (van forestis) werd gebruikt voor een woud, waarin niet gejaagd mocht worden; het was privé jachtterrein van de koning of de heer. Het terrein van de Snoeijenbos is in het bos gerooid. Brusse is gevormd van: Brusch, struikgewas, ’t Hagt en het Heegt: bos van laag hout, misschien bestaande uit hagedoornstruiken.
De Slehegge kan aan de sleedoorn herinneren, ’t Heggeltje: een kleine hagt. De Hakstege lag aan een smal pad (stege) door het hagt. De Rieste dankt zijn naam aan het rijshout. De Heisterkamp is gesticht op een terrein, waar veel struikgewas groeide.
In 1386 komt de naam Varenvelde en later nog het Verrevelt voor, wat nu het Vervelde is, De Veernhof is ook ontstaan in een veld vol varens. De Tente dankt zijn naam aan de tente, het boerenwormkruid. De Greute herinnert aan de gruit, de gagel, waarmee men het bier gistte en die op moerassige grond groeide, evenals het riet, wat men terugvindt in de naam de Riete. Woest onbebouwd land, vage vindt men terug in Vaags.
Men moet zich van deze hoogten geen grote voorstelling maken. Een verhevenheid van een halve meter werd al een bult, een horst of een heuvel genoemd. Deze hoogten boden geen enkele bescherming tegen de vochtige omgeving. De huizen waren erg vochtig.
Namen als De Bulte, Bultink en De Heuvel spreken voor zich. De Brink (brinc) was een met gras begroeide hoogte. De Bree (van bride) wordt beschouwd als een akker op de es. Drenthel (oorspronkelijk Drenthelo): bos op een hoogte. Haartman en Haartelink: een haart is een hooggelegen heideveld. Hengeveld (heng, helling), Hillen (hil, heuvel), Hoopman, de Klinke (heuvelachtige heidegrond met hier en daar plassen en poelen).
Tammel (in 1384 Tanbulen): dennenbos op een bult? Hondorp: dorp, terp, hoogte ter grootte van een hont, een oppervlaktemaat. Ook het Westendorp wijst op een hoogte. Wierkamp: wier, wierde, hoogte uitstekend boven een natte omgeving.
Boerderijen, in op bij een moeras gelegen
Het grootste gedeelte van de gemeente Aalten was vroeger moeras. Alleen de heuvelrug Bocholt–Vragender stak boven de moerassen uit. Deze broeken waren ontstaan doordat de riviertjes de Slinge, het Zilverbeekje en de Keizersbeek het water niet voldoende konden afvoeren. Daarom hebben zoveel boerderijen een moerasnaam, zoals Goorhuis, Goorman, Goorzicht, Moorveld, de Stroete (drassig onland), Veenemaat, Groot en Klein Veenhuis, ’t Veentje, Wijnveen (winne boerderij, boerderij in het veen), Hagenbroek (een broek met hagendoornstruiken), Kortenbroek (een broek met kort gras en daarom onvruchtbaar land), de Woerd (woert, laag liggend land).
Bolandsweide (bol, week, moerassig, modder). De Nonhof (in 1281 den Honhof) en de Hennepe (in 1284 Honepe), beide namen van “hoen” en “huun” gevormd. Luiten, in de volksmond Luten, was laaggelegen slecht land, lute, terwijl Maris vrijwel hetzelfde voorstelde: moeras. Glieuwe: gliede, zwarte glanzende grond, turf. Somsenhuus: somp, moerassig land. Pietenpol (in 1640 Pytenpoel): pitte, put, kuil, dus een poel op een lage plaats, De Put (kuil, poel). ’t Slaa: slade, heideplas, moeras. Te Sligte (in 1384 Schlichte): vlak moeras. Mager: pover schraal land. Het Navis bezat een vochtige weide; nate, nat en vis, Wisch, wiese, weide. Bij Amerongen staat nog de middeleeuwse woontoren de Matewisch.
Pietenpol, Haart
Kampnamen
Stapelkamp, Heurne
Een aantal namen eindigen op -kamp. Oorspronkelijk waren de kampen kleine stukjes land, die in de bossen van struikgewas en bomen waren ontdaan, ontgonnen bos dus. Later heeft het woord kamp de betekenis gekregen van akker.
Slechts enkele namen herinneren aan het ontginnen van woeste gronden. Nijland, Nijveld, Nijhof, Nieuwkamp, Nieuwe Weide. De Bijvanck, wat er bij gevangen, bijgenomen werd. Te Brake wijst ook op het ontginnen, het breken van de woeste grond. Ruwhof: rude, rode, ontgonnen land.
Boerderijen, die herinneren aan passen, hekken, tollen enz.
Een pas is een doorgang in een landweer, een houtwal. De bewoner van de nabij gelegen boerderij moet oppassen, toezicht houden op de binnenkomende personen. Zo’n boerderij droeg soms de naam “Pasop”. Langs de Romienendiek liggen bijvoorbeeld het Paske, de Pasop en de Paskerhut: de bewoners moesten de personen in de gaten houden die door de Wolboom en het Zwarte Veen de marke binnenkwamen. Op de grens met het Varsseveldse gebied bij de Varsseveldseweg, ligt ook een Pas. Aan de Varsseveldse zijde liggen hier de Loerdijk en de Kijkuit. De marken waren goed beschermd.
Tot degenen die mede de marke onder hun hoede moesten nemen, behoorde de bewoner van het Markerink, vroeger March-ward-inck geheten. Een werde was een wachtpost, een plaats waar men toezicht moest houden op de binnendringende ongure elementen. Een zelfde activiteit werd verwacht van het Ligterink, dat in 1435 Licht-werd-inck genoemd werd: het oppassen viel daar schijnbaar nogal licht. De plicht, van het wachthouden lag ook op de Kuier en de Kuierman: koeren, kuren betekende “uitkijken”.
Woonde de schutte, die het vee van een andere marke, dat in de eigen marke was binnengedrongen, in beslag moest nemen, moest schutten, op de Schuttenkamp en woonde zo iemand ook op de Man-schot-weide? Aan de tollen herinneren Slotboom, de Stokkert, ’t Bonte Hek, Klaphekke, ’t Tolhuis, Tolkamp en Tolder (tolgaarder).
Herinneringen aan de kerk
De Pater, ’t Klooster (genoemd naar het klooster Schaer), Kerkhof (een hoeve van de kerk), Kerkkamp, Neerhof (den Heerhof, bewoond door de monniken), De Kloeze, kluizenaar, misschien ook Klaus. Kosters custerie: de opbrengst van dit goed was voor de koster.
Boerderijen, waar een nevenbedrijf werd uitgeoefend
Beestman (veehoeder), de Scheper (schaapherder), Sweenen (zwijnenhoeder), Fukker (fokker), Peerdeboer, ’t Villeken (waar gestorven dieren werden gevild en de huiden werden gelooid), Baten (beten, het looien van huiden). De Brasse (brouwerij), Pakkebier (backe, ook brouwerij), Schenk (schenkhuis, tapperij) en Slikkertap (een tap in het slik, moeras).
Den Blauwen (blauwverven van linnen), de Wever, Bouwhuis Wever, Weversborg, de Pellewever (wever die fijner goed weefde, zoals damast en tafellinnen), Schreurs, Snieder en Snijdershuis (kleermakers). Kremer (marskramer) en Klodde (voddenkoopman). Speelman (iemand die met een muziekinstrument de feesten opvrolijkte) en de Piepert (pijper, fluitspeler). Krieger (bewoond door een soldaat? In 1640 kwam in Barlo ook een soldaetencamp voor).
Boerderijnamen eindigend op -ink enz.
Een veertigtal boerderijnamen eindigen op -ink. Deze wijzen grotendeels op het bezit, op het goed van een bepaald persoon. Ze zijn voornamelijk samengesteld uit een persoonsnaam + -ink. Er zijn uit alle mogelijke archiefstukken lijsten samengesteld van eigennamen, die in de middeleeuwen voorkwamen en aan de hand van deze lijsten kan men een aantal boerderijnamen verklaren.
Hoenink, Huinink en Hunink lagen in een hoen, een huun, een moeras. Een andere verklaring waar we, volgens het CBG Centrum voor familiegeschiedenis, rekening mee moeten houden is dat namen als Hoenink en Huinink teruggaan op de Germaanse persoonsnaam Huno.
Er is echter een aantal namen, die niet op persoonsnamen zijn terug te voeren. Zij hebben duidelijk op iets anders betrekking. Dat zijn: Bekink (ligt bij een beek), Bultink (ligt op een bult), Doornink (ligt in of bij een doornbos), Eekink (ligt op een terrein met eiken), Essink (ligt op een Es), Heijink (ligt op de hei), Kempink (ligt bij of in een kamp), Haartelink (ligt op een Haart). Rengelink kan duiden op een “rinc”, wat een gerechtsplaats was. Op de Borninckhof ontspringt de Haartse Wetering, daar liggen dus bronnen. Op het vroegere Richterink hield de richter zijn geding.
Er is een tijd geweest, dat men de betekenis van de uitgang -ink niet meer begreep. Men ging toen namen vormen met “stedeke” en “goet”. Zo vinden b.v. Heijnengoet, Goossenstedeke enz. In het latere taalgebruik liet men de woorden stedeken en goet weg. Freriksgoet werd Freriks, Rutgerstedeken werd Rutgers. Ook hier weer veel boerderijnamen, gevormd van persoonsnamen: Freers, Freriks, Bullens (van Bullo), Ebbers (van Ebbo), Goosen (Goosen, Goos), Heinen (Hein), Lammers (Lammo), Lievers (Lieven), Lindert (Lindert), Lubbers (Lubbert), Reinders (Reinder), Rutgers (Rutger), Wiggers en Wiechers (van Wigger), Wubbels (van Wubbel), Wolters (Wolter) en Rikkert (Rico).
Naast de boerderijen die in bovenstaande groepen zijn ingedeeld, zijn er nog enkele, die aparte vermelding verdienen: de Tuunte was omgeven door een tuun, een gevlochten omheining, evenals de Vreman en het Vreveld. De Zigtvrede had enkele voorkeursrechten bij de jaarlijkse verdeling van de markegronden. Een van deze boerderijen wordt in 1640 Seegvreden genoemd, geheten naar de seege, de geit. De Hegge was omringd door een haag. Het Sonderen had ook rechten; een deel van de gemeenschappelijke grond mocht voor eigen gebruik worden aangewend. Dat deel werd uit de marke afgezonderd. Het Meijnen is eveneens een deel van de gemeenschappelijke marke geweest.
Het Haverland en de Haverkamp hadden de plicht haver te leveren aan heer of kerk, enz. Op de Hemelmaat werd recht gesproken; een hegemael, een heimael, was een door een heg omgeven ruimte, waar een mael, een rechtzitting gehouden werd. De Akkermaat dankt zijn naam aan een weide, die in een dag gemaaid kon worden en de Maandag aan het stuk land dat in een dag met het gemende vee kon worden geploegd. Een vroegere naam zou dus geweest zijn: Mendag. De Hogewind moest eigenlijk de Hogewend heten, want dit was het hoge eind van het land, waar de ploeg gewend werd, gekeerd.
Het Grotenhuis geeft inlichtingen over de omvang van het huis en het Nieuwenhuis (in 1640 Nijenhuis) wijst op een toen nieuw gebouwde woning, net als Nijboer. Het Lankhof en Scheel geven de vorm van het land aan: lang en scheef. Het Korten (in 1640 Kortenstedeken) was maar kort van land. De Heurne had een vorm van een hoorn, een spits toelopend stuk land evenals de Timp en de Timpert. Droevig was het gesteld met de Prange, de Marode en de Drommelder, welke namen alle drie vertaald kunnen worden door ellende.
Het Smol was “klein en gering”. Kan de Huikert een hooiweide zijn geweest of is het een vervorming van de volksnaam Huik voor Hugo? Het Botervat: botterweide? Het Westendorp, het Oosterbosch, de Oosterhoeve en de Oosterman ontlenen hun naam aan de windstreken, waarnaar ze gericht liggen. Op de landbouw wijzen: Bouwlust, Bouwhuis en het Bovelt (bouwveld). Is het Hillo (Heiligelo?) een herinnering aan het heidendom of was het een lo op een hil (heuvel)? De Leste Stuver was vroeger een herberg bij Bredevoort waar rondtrekkende mensen hun laatste stuiver kon verbrassen.
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina. Bij voorkeur voorzien van bronvermelding.
Bron
Boerkoel, G.A.W., De namen der Aaltense boerderijen, gepubliceerd in het Oostgelders Tijdschrift voor Genealogie en Boerderijonderzoek (1984, nr. 2, pag. 1), bewerkt en aangevuld door Remco Neerhof (Oud Aalten). Sommige boerderijnamen komen meermaals voor in de gemeente Aalten; de toegevoegde hyperlink verwijst in die gevallen meestal naar de oudst bekende boerderij.
Een oorman, soms oormenneke genoemd, is een kamer die bij sommige (dorps)boerderijen werd aangebouwd, waar de bejaarde ouders van de bewoners hun laatste levensjaren woonden. Tegenwoordig zou men wellicht de term ‘aanleunwoning’ gebruiken. Een oorman was soms ook gehuurd door een alleenstaande persoon. Het was een kamertje van ongeveer twee bij twee en een halve meter, waarin een alkoof als slaapplaats diende.
Over de herkomst van het begrip ‘oorman’ schrijft E.M. Smilda in Aalten en Bredevoort in oude ansichten het volgende:
“De benaming ‘oorman’ moet naar mijn mening zeker niet worden beschouwd als te zijn afgeleid van ‘zoals de oren van een mens uitsteken, zo ook is een oorman een uitbouwsel aan het boerenhuis’. Integendeel, het is genoemd naar de bewoner zoals dat in deze streek gebruikelijk is. Beter gespeld heet het huisje ‘oirman’. Vondel laat in een van zijn stukken vragen: “Hebt gij dan geen oir?” Met ‘oir’ wordt erfgenaam bedoeld. In het eindkamertje, bij een boerderij aangebouwd, kon de oudere man die wel een oir had zijn laatste levensjaren doorbrengen. Hij was de oirman, woonde daar, hielp nog wel wat hier en daar en had de kost vrij. In geheel Nederland komt deze originele naam ‘oirman’ alleen in Aalten voor.”
De laatste Aaltense oorman bevond zich in de Hogestraat, nummer 38/40.
AALTEN – „Omdat de stemming in de textielindustrie niet direct feestelijk genoemd kan worden, willen we de officiële opening niet met veel klaroengeschal doen plaatsvinden. Toch willen we het evenement niet geruisloos laten voorbijgaan”, schreef de directie van Textielgroep Twente in een brief waarin de pers werd uitgenodigd de opening van twee nieuwe fabrieken in Aalten bij te wonen.
Het is ook niet niks. Al jaren stapelt de ene textielrampspoed zich op de andere. Nog deze zomer ging Schuttersveld failliet, moest Spinnerij Nederland 475 banen schrappen en Van Heek Scholco 67. In de verwante bedrijfstak confectie wacht een inkrimping bij Bendien Smits. Maar Textielgroep Twente opent twee nieuwe fabrieken in Aalten: Wisselink Textiel en Koala Tricotage.
Gemeente
Nu moet gezegd worden dat de eerste aanzet voor de nieuwbouw niet kwam van de concernleiding maar van de gemeente Aalten. De twee bedrijven waren sinds jaar en dag gevestigd in de dorpskern en veroorzaakten daar geluids- en trillingsoverlast. De directie wilde best verhuizen naar een industrieterrein, mede omdat in splinternieuwe fabrieken de produktie beter georganiseerd kon worden. Voorwaarde was echter wel dat verschillende overheden een flinke duit in het zakje zouden doen. Waarvoor directeur drs. H.J. Hesselink en burgemeester Bekius hard op Haagse deuren hebben gebonsd.
Niet vergeefs. Van de totale investeringssom van 17 miljoen gulden kwam tien miljoen van de overheid in welk bedrag is begrepen de aankoop door de gemeente van de oude fabrieksgrond. De oude gebouwen zijn inmiddels gesloopt; 122 woningen zijn op hetzelfde terrein in aanbouw.
De directie is inmiddels vol goede moed dat de zeven miljoen die voor de nieuwbouw zelf moesten worden opgebracht, juist zijn besteed. Dat Textielgroep Twente met vijf werkmaatschappijen (vestigingen in Aalten, Enschede, Weerselo, Tilburg, Geldrop en Bree in België) redelijk marcheert schrijft directeur Hesselink ondermeer toe aan de grote spreiding van het produktiepakket.
Textielfabriek Wisselink, Aalten (nov. 1982)
Juist in een gevoelige bedrijfstak als de textiel vindt hij het belangrijk meerdere ijzers in het vuur te hebben. Als het met de afzet van bepaalde artikelen slecht loopt, heb je nog wat achter de hand. De activiteiten van het concern zijn inderdaad sterk gespreid. Zo maakt werkmaatschappij Wisselink zowel consumentengoederen (lakens en dekbedovertrekken) als doek voor industriële toepassingen en tentdoek. De Gunne in Weerselo vervaardigt tuinkussens, tuinmeubelen en slaapzakken, Stilo Print in Tilburg bedrukt T-shirts en het tricotagebedrijf Koala houdt zich bezig met onderkleding en vrijetijdskleding.
Ondergoed
Koala voert ondermeer het aloude merk Jansen en Tilanus, voor generaties Nederlanders een synoniem met het woord ondergoed. Veel belangrijker voor Koala is echter het merk van die naam dat in de presentatie alle nadruk krijgt. Die presentatie is daarom zo belangrijk omdat de afzetkanalen voor onderkleding nogal veranderen en het merk toch zijn positie in de markt probeert te houden. Nog niet zo lang geleden werd ondergoed veel in gemengde textielzaken gekocht. Dat type winkel loopt terug, andere verkooppunten als sportzaken en textielsupermarkten komen er voor in de plaats.
Koala Body Fashion (1982)
Voor die marktpositie van een Nederlands textielbedrijf acht Hesselink het van wezenlijk belang dat er snel geleverd wordt. Dat is een voordeel op de buitenlandse concurrentie dat hij mede zegt te kunnen realiseren door de middelgrote omvang van de groep: 500 werknemers bij 80 miljoen omzet. Men kan snel reageren door de beperkte omvang van de werkmaatschappijen.
Dit betekent niet dat de financiële resultaten schitterend zijn. In 1981 werd netto 1,5 miljoen gulden verloren. Voor 1982 wordt een beter resultaat verwacht. Bovendien gaat Hesselink nogal prat op de gezonde vermogenspositie van de groep. Dezer dagen is die positie verder verbeterd door een achtergestelde lening van zes miljoen, verstrekt door de Nationale Investeringsbank.
Met winstuitkeringen zijn we altijd voorzichtig geweest, zegt Hesselink. Er is – in tegenstelling tot menig ander textielbedrijf – redelijk geïnvesteerd. Wat tot uiting komt in moderne weefmachines. De bezoeker staat wel even te kijken van superlichte spoelen die de inslagdraden met een snelheid van 900 meter per minuut door het garen schieten.
Meer artikelen over het textielverleden van Aalten en Bredevoort: klik hier.
Begin jaren 80 van de vorige eeuw verkeerde Polen in een zware economische crisis. Er was grote schaarste en veel eerste levensbehoeften waren op de bon. Onder het motto ‘Help de Polen de winter door’ werden in heel Nederland hulpacties op touw gezet. Een daarvan was de solidariteitscampagne ‘Pak van je hart’, waarbij vrachtwagenchauffeurs samenwerkten met kerken om de Poolse bevolking te voorzien van voedsel- en kledingpakketten. Aalten bleef daarbij niet achter en organiseerde meerdere hulptransporten naar het stadje Koronowo.
De Aaltense ploeg die naar Polen ging, gefotografeerd ergens aan kant van een weg in het sneeuwrijke landschap. Van links naar rechts: mevr. De Bruijne, T. Westerveld, H. Neerhof, J. Epema, D. Kuiperij; P. van Meggelen en ds. C. Gros. De foto werd gemaakt door de heer W. Hofs.
In december 1981 verscheen het volgende artikel in een krant:
Tonny Westerveld, Bevrijding 49, was een van de mensen die als reserve-chauffeur het transport naar Polen heeft meegemaakt. De chauffeurs van de twee eerste vrachtauto’s waren Dick Kuiperij en Henk Neerhof. Voor Tonny Westerveld, die overigens een tienjarige ervaring heeft als chauffeur op internationale transporten, was het de eerste keer dat hij naar Polen reed.
Zaterdag 18 december vertrok het convooi ’s nachts om drie uur, en zeven uur later stond het bij Helmstedt voor de grens tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de DDR. De formaliteiten namen daar nogal wat tijd in beslag want het duurde tot ongeveer twee uur ’s middags aleer zij konden vertrekken.
Ongeveer drie uur later stonden zij voor de Poolse grens. Daar was men veel sneller klaar. De ambtenaren waren verplicht pakketten open te maken wat zij dan ook met enkele deden, maar zij hadden het overigens heel snel bekeken, wellicht mede door de vele officiële stukken met stempels van de gemeente die getoond konden worden, zoals Westerveld veronderstelde.
De reis door Polen werd de laatste paar honderd kilometer gehinderd door veel sneeuwval. Een 50 kilometer over de grens in Łagów werd overnacht maar niet op de plaats waar tevoren een afspraak was gemaakt, want toen men zich bij de politie meldde werd hun meegedeeld dat zij in een andere gelegenheid de nacht konden doorbrengen.
Zondagsmiddags omstreeks half vijf kwam het convooi in Bydgoszcz aan, waar men een vrouwelijke gids, Mirca, kon meenemen. Met haar hadden de comitéleden enkele weken eerder al contact gehad en zij was van alles op de hoogte.
In Koronowo
Het was zondagavond omstreeks acht uur toen men in Koronowo arriveerde. De pastoor, waar men zich meldde, was stomverbaasd toen hij de twee grote vrachtauto’s zag , hij kon zijn ogen nauwelijks geloven en dacht dat er niemand het land kon binnenkomen.
Wij willen morgenochtend graag hulp hebben, was de vraag van de Aaltenaren. “Je vraagt je dan wel af, hoeveel tijd de lossing dan in beslag zal nemen”, zegt Westerveld. Er was namelijk in beide auto’s 34 ton ingeladen. 12 ton aan kleding en 22 ton aan levensmiddelen. Hiervan zou in Koronowo 28 á 29 ton gelost worden. Het overige moest in Bydgoszcz worden uitgeladen. Maar de andere morgen stonden er 12 Polen om te helpen en om een uur of tien waren dat er al zo’n dertig.
Inwoners van Koronowo helpen met het lossen van de vrachtwagens. De goederen werden in een gebouw van de kerk opgeslagen en de pastoor zou er persoonlijk op toezien hoe de goederen verdeeld werden.
“De mensen daar waren bezig met iets dat ze niet begrepen”, zoals Westerveld het uitdrukte. Ze waren stomverwonderd. Om twaalf uur waren de voor Koronowo bestemde goederen gelost en kon de terugreis worden ondernomen via Bydgoszcz. Daar kwam men bij de predikant van de Evangelische gemeente, die met niet minder verbazing dan de pastoor uit Koronowo de Aaltenaren bekeek. Hij had nu nog geen hulpgoederen verwacht en met steeds verwonderder blikken keek hij naar wat uit de auto’s werd gehaald en voor zijn verbaasde ogen opgestapeld. Tenslotte werd in het Warminsky-hospitaal in Bydgozcz de meegebrachte medicamenten en injectiespuiten afgegeven.
De terugreis
Voor de chauffers was het nu de vraag: hoe komen we zo snel mogelijk de stad uit? Maar medewerkers van het ziekenhuis stonden al klaar met een auto om de Aaltenaren langs de kortste route tot buiten de stad te begeleiden in de richting Poznań. Ergens op een parkeerplaats overnachtten zij in hun auto. Het was erg koud, zo’n 23 á 24 graden onder nul.
Dinsdagmorgen werd de tocht vervolgd, na eerst te hebben ontbeten. Men had zelf allerlei levensmiddelen meegenomen voor onderweg. Als men bij inwoners van Polen in huis was werden de meegebrachte maaltijden opgewarmd, maar ook kon men onderweg zelf een eitje bakken of koffie zetten als dit nodig was.
Een tachtig kilometer voor de grens ontdekte men een Engelse automobilist die pech had met zijn auto. Maar de Aaltenaren konden hem niet helpen. Tot hun grote verwondering zagen ze echter een auto van de Nederlandse wegenwacht passeren. Aan de inzittenden werd de situatie uiteengezet en toen kon het euvel worden verholpen. De wegenwachters behoorden bij het grote convooi dat al eerder in Nederland was teruggekomen, maar zij waren al een dag of negen in Polen omdat sommigen hun pas waren kwijt geraakt en daarom naar Warschau waren geweest om een regeling te treffen.
Op onze vraag: Hoe is de sfeer in Polen? kwam als antwoord: Angstig. De mensen zijn onvoorstelbaar bang. Maar meteen werd er aan toegevoegd: Zij zijn ook bijzonder gastvrij. Woensdag 23 december ’s middags om één uur waren de beide vrachtauto’s met hun inzittenden weer in Aalten terug.
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina.
Met belangstelling bekeek het gezelschap de resten van de steenoven.
Een unieke vondst, zo noemde de heer H. Hofs uit Varsseveld, het blootleggen van de resten van een oude ticheloven (steenbakoven) in de buurtschap ’t Klooster bij Bredevoort. De oven dateert uit 1708. De werkgroep bodemonderzoek van de Oudheidkundige werkgemeenschap Aalten, Dinxperlo, Wisch is al geruime tijd bezig om de resten van de steenoven voorzichtig bloot te leggen.
De plaats van de oude steenoven is gevonden mede dank zij de heer W. Lobeek die vroeger heeft gewoond op de boerderij de Götter. Het was deze oud-bewoner van het Klooster, die zaterdagmorgen zeker tachtig belangstellenden welkom kon heten bij de vindplaats. De belangstelling was dermate groot, dat men komende zaterdag opnieuw een excursie naar het Klooster zal houden. De heer R. Wartena, streekarchivaris en bestuurslid van ADW hield een inleiding over wat men weet van de steenoven.
Het is wel zeker dat het hier gaat om de oven van Matthijs van ’t Waliën. Deze kreeg voor zijn diensten, de aanplant van een groot bos, onder meer de goedkeuring om hier een steenoven te bouwen en deze te exploiteren. Het leem mocht worden gegraven op de gronden van het klooster. Matthijs kon echter zijn verplichtingen niet nakomen. Er gingen meteen veel bomen dood en de strenge winter van 1709 zorgde er voor dat een derde van de bomen het loodje legde.
Zonder pardon
Hij zag geen kans de bomen te herplanten en in die tijd was het nog niet zo, dat men erg zuinig was op werkgelegenheid In 1719 wordt Matthijs gedwongen de ticheloven binnen een half jaar af te breken en de stenen binnen een jaar weg te voeren. Volgens de overeenkomst moet het waarmanshuis, een arbeidershuis, blijven staan. Van dit huis is tot nu toe niets teruggevonden. Mogelijk is echter dat de boerderij Götter het vroegere waarmanshuis is.
De oven werd inderdaad afgebroken, maar blijkbaar niet verder dan maaiveldhoogte. De vloer, met een oppervlakte van 9×11 meter en wat muurtjes zijn blijven staan en ook de leemputten zijn nog duidelijk herkenbaar. De heer Hofs vertelde het een en ander over de opgravingen, waar de werkgroep sedert juli 1979 mee bezig is. De onderzoekingen hebben tot nu toe een goed resultaat opgeleverd, al had men de hoop in de directe omgeving van de oven wat meer sporen aan te treffen.
De werkgroep heeft de resten in kaart gebracht en zal deze binnenkort weer toedekken. Want zouden deze aan de buitenlucht blootgesteld blijven, dan blijft er niet veel van over.
Wat begon als een uit de hand gelopen hobby groeide uit tot een van de meest geliefde attracties van Aalten: het Modelspoor Panorama van Bernard Buesink. In zijn tuin aan de Hollenberg bouwde hij vanaf 1973 aan een indrukwekkende miniatuurwereld in Oostenrijkse sfeer, compleet met spoorlijnen, bruggen, een bergrivier, skiliften en een stad — allemaal op schaal 1:22,5.
Uit de hand gelopen hobby
Bernard Buesink had een diepe passie voor modeltreinen. Aanvankelijk beperkte hij zich tot kleine modellen in vitrinekasten, maar al snel ontstond het idee om een grootschalig landschap in de open lucht te bouwen. In het hart van zijn tuin, op een eilandje in de vijver, begon hij aan een panoramisch berglandschap van maar liefst 250 m². Rondom deze miniatuurwereld schilderde hij zelf een 50 m² grote wandschildering — het panorama waar de attractie zijn naam aan dankt.
Openstelling voor publiek
In eerste instantie was het modelspoor alleen bedoeld voor familie en vrienden. Maar in 1979, na een tip van een kennis, stelde Buesink zijn creatie open voor het publiek. Wat begon met enkele nieuwsgierige campinggasten, groeide uit tot een regionale trekpleister. In samenwerking met de VVV werd de baan gedurende de zomermaanden op zondagmiddagen opengesteld. Het trok bezoekers uit binnen- en buitenland, met op piekmomenten tot wel 600 mensen op één middag.
Oostenrijks miniatuurlandschap
Modelspoor Panorama, juli 1982
Meer dan miniatuur
Buesink hield het niet bij kleine treinen. Hij bouwde ook drie grotere locomotieven, waarvan de grootste 5,5 meter lang was, en zes wagons, waaronder een speciaal exemplaar dat als stofzuiger fungeerde om het 300 meter lange spoor schoon te houden. Bezoekers konden hiermee een rondrit maken om zijn huis. Wegens geluidsoverlast moest deze attractie in 1989 worden stilgelegd, en in 1998 verkocht hij het grootste deel van het materiaal aan café-restaurant ’t Noorden in Aalten.
De Bos-Express
Toch bleef Buesink actief. Eén locomotief hield hij achter, waarmee hij tot 2015 de “Bos-Express” liet rijden op een traject van 90 meter in zijn tuin. Kinderen en volwassenen konden tegen een kleine vergoeding een ritje maken — een laatste overblijfsel van de ooit zo uitbundige modelbaan.
Sluiting en nieuwe plannen
In 2015 werd de poort definitief gesloten vanwege de afnemende gezondheid van Buesink. Het terrein werd verkocht en de complete installatie opgeborgen. Bernard Buesink overleed in 2018. Zijn kleinzoon, Ramon Vreeman, erfde niet alleen het materiaal, maar ook de passie. Hij is sinds 2022 voorzitter van de Stichting Miniatuurpark BerBuland, waarmee hij het doel nastreeft het werk van zijn opa op een andere locatie nieuw leven in te blazen.
Meer informatie over het project en de toekomstplannen is te vinden op: www.berbuland.nl
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina. Bij voorkeur voorzien van bronvermelding.
In 1978 werd de Willemstraat driemaal in korte tijd opgeschrikt door brand, tweemaal in het woonhuis van de heer Eskes en de familie Van der Donk, op nummer 11 en ook in het voormalige Kraamcentrum op nummer 19.
Aalten is de enige plaats in Nederland waar een hoornindustrie was gevestigd. Men maakte hier producten van buffelhoorn, zoals pijpen, kammen, knopen, seinfluitjes, naaldenkokers en messenheften.Buffels werden niet gedood of speciaal gefokt voor het hoorn.Vrijwel al het materiaal werd gebruikt en wat overbleef ging over de akkers. Met de intrede van kunststof en massaproductie na de Tweede Wereldoorlog verdween deze industrie.
Hoorndraaiers
Familiebanden hebben een sterke invloed gehad op het ontstaan van de hoornindustrie. Vijf hoorndraaiers begonnen vanaf 1855 in Aalten: Bernard Vaags, Gerrit Peters, Abraham ten Dam, Willem te Gussinklo en Wessel Becking.
Bernard Vaags ging op Wanderschaft naar Duitsland en kwam in Ruhla (Thüringen) in de leer bij een hoorndraaier. Toen hij in Aalten was teruggekeerd kocht hij een eenvoudige voetdraaibank en begon de allereerste hoorndraaierij. In een opkamertje in de schoenmakerij van zijn ouders ‘in den Dijk aan de beek te Aalten’ (Dijkstraat 9) maakte hij onderdelen voor Duitse pijpen van buffelhoorn. In 1860 trouwde Vaags met Dora Willemina Prins. Zij werd ook hoorndraaier en werd Piepen Deurken genoemd. Zij gingen wonen naast Bernards oudershuis (Dijkstraat 7).
Duitse pijpen
Gerrit Peters, zoon van een leerlooier, ging na Bernard Vaags ook in de leer in Thüringen. Hij werkte vanaf 1863 aan de Hogestraat. In 1866 trouwde Gerrit met de welgestelde Josina Aleida te Gussinklo en trok bij haar in. Het pand besloeg de hele lengte van de Köstersbulte, van het woongedeelte aan de Markt tot aan de Landstraat, waar hij zijn hoornwerkplaats vestigde. Hij maakte lange pijpenstelen en onderdelen voor de Duitse pijp. In Duitsland werden porseleinen pijpenkoppen aan de stelen bevestigd en de pijpen verhandeld.
Kammen
Na het overlijden van Vaags in 1868, pakte zijn opvolger Abraham ten Dam de zaken grondig aan. Het huisindustrietje werd een echte fabriek, aan de Stegge. In 1871 stichtte hij samen met zijn zwager Bernard Manschot kammenfabriek Ten Dam & Manschot aan de Damstraat.
Het was de eerste en enige fabriek in Nederland die kammen maakte: witte, zwarte, naturel gekleurde sierkammen, Mexicaanse kammen, luizenkammen en snorrenkammen. Deze kammen werden gemaakt van buffelhoorn. Men voerde deze in uit onder andere Brazilië, India en het toen nog Siam geheten Thailand. De fabricage gaf nog meer stof en stank dan bij de pijpen.
Een revolutionaire ontwikkeling in het productieproces was de overgang op stoom. Ze verving de traditionele hand- en voetkracht. In de volksmond kreeg ze de benaming ‘d’n Kamstoom’. In 1920 werkten er bij de kammenfabriek ongeveer 200 mensen, onder wie ook vrouwen en kinderen.
Handvatten en messenheften
Willem te Gussinklo en Wessel Becking leerden de kneepjes van het vak bij Gerrit Peters. Zij werkten korte tijd samen, maar gingen in 1884 apart verder. Na de mislukte samenwerking ging Wessel Becking in 1880 verder met B.G. Vaags, neef en naamgenoot van Bernard Vaags. Becking & Vaags maakte pijpenstelen en later ook messenheften. Toen de verkoop van de Duitse pijpen terugliep, produceerde de fabriek korte bruyèrepijpen. De pijpenfabriek in de Hoekstraat staat er nog steeds!
Johannes Peters verliet de werkplaats van zijn vader aan de Köstersbult en sloot in 1896 een vennootschap met Marcus Gans, een Joodse koopman. Gans financierde de firma genaamd PEGA (Peters & Gans). De pijpenfabriek stond naast Peters’ woning aan de toenmalige Gasthuisstraat (nu Haartsestraat). Naast Duitse pijpen voor Duitse reservisten werden wandelstokken met hoornen handvaten vervaardigd. Nadat de fabriek in 1917 totaal uitbrandde, vestigde Johannes Peters zijn pijpenfabriek aan de Admiraal de Ruyterstraat. In plaats van Duitse pijpen werden er vooral bruyèrepijpen gemaakt.
Knopen
Na de mislukte samenwerking met Wessel Becking maakte Willem te Gussinklo Duitse pijpen en handvatten voor wandelstokken en paraplu’s. In Duitsland en Engeland waren rond 1900 bedrijven ontstaan die uit hoorn knopen produceerden. Met dat voorbeeld voor ogen begon Willem in het jaar 1905 met het maken van hoornen knopen, een primeur voor Nederland. Al snel kwam zoon Willem te Gussinklo jr. (Piepkes Willem) in de firma, die zich ontwikkelde als innovatief ondernemer.
De eerste fabriek van Te Gussinklo stond aan ‘t Dal in Aalten, de tegenwoordige Willemstraat. Vanwege de toenemende vraag naar knopen verhuisde het bedrijf in 1924 naar de oude weverij van Van Eijck in Bredevoort. Daar ging de productie van knopen van start. Het internationale bedrijf N.V. Dutch Button Works (DBW) exporteerde naar Engeland, Ierland en Amerika en was ook de grootste (hoorn)onderneming in Aalten.
Na de Tweede Wereldoorlog liep de productie van knopen uit hoorn terug. In 1976 werd deze laatste tak van hoornverwerking genoodzaakt de pijp aan Maarten te geven. Daarmee kwam er definitief een einde aan 120 jaar hoornindustrie in Aalten.
Video
Bron: Euregionetwerk Industriecultuur
Fouten voorbehouden. Heeft u correcties en/of aanvullende informatie? Reageer dan onderaan deze pagina. Bij voorkeur voorzien van bronvermelding.
Pijpendraaien was hand-, voet- en vakwerk. Hier een voorbeeld van een Aaltense trapdraaibank uit 1880.Kammenfabriek Ten Dam & ManschotDuitse pijpen, W. te GussinkloDutch Button Works, Bredevoort
Het regende pijpenstelen
Paulien Andriessen, een achterkleindochter van Gerrit Peters, raakte nieuwsgierig naar het ambacht van haar overgrootvader. Hij was de tweede hoorndraaier in Aalten. Waar had hij het vak geleerd en aan wie verkocht hij die pijpenstelen? Hoe verging het de Aaltense hoorndraaiers en hun opvolgers?
“Toen ik slaagde voor mijn eindexamen kreeg ik van mijn oom een pijp cadeau. Mijn moeder en mijn zusjes rookten pijp, dus ik vond het helemaal niet raar. Het was een damespijpje met een slanke steel en een kleine kop van wit porselein en een hoornen mondstuk. Ik moest hem een paar keer roken, legde mijn oom uit, dan zou er een mooi plaatje op de pijpenkop verschijnen. Zo ben ik stevig aan het roken geslagen, want ik was nieuwsgierig naar dat plaatje. Het duurde een paar pijpjes, maar tot mijn vreugde werd mijn rookgedrag beloond. Er kwam het een plaatje tevoorschijn. Het was een vogeltje, een duif.”
In 2011 verscheen een boekje van haar hand, getiteld ‘Het regende pijpenstelen, Honderd jaar hoornindustrie in Aalten’ bij uitgeverij Fagus (ISBN: 9789078202806).
In de vorige eeuw stuitte men bij graafwerkzaamheden diverse malen op de stoffelijke overblijfselen van Oud-Aaltenaren.
Een grafkelder ingestort
Nieuwe Aaltensche Courant, 9 juli 1920
AALTEN – De Kosterstraat (= Köstersbulte, OA) had Donderdag den ganschen dag de volle belangstelling van het Aaltensche publiek. In dichte groepen stond men om een bepaalde plaats vlak bij het ijzeren hek van de kerk tegenover het gebouw van de Geld. Ov. Bankvereeniging. Gefluisterd werd van grafkelder, doodshoofden enz. De politie hield de menschen, vooral de nieuwsgierige jeugd, op behoorlijken afstand.
Wat was gebeurd? Des morgens was de zware vrachtauto van den heer Jos. Driessen, uitwijkende voor een wagen, vlak langs het hek gereden. De chauffeur dacht er natuurlijk niet aan – den meesten inwoners van Aalten zal het wel onbekend zijn – dat hij toen over een deel van het oude kerkhof reed, dat vroeger rondom de kerk was aangelegd. De overblijfselen daarvan heeft men het best kunnen waarnemen indertijd bij den bouw van „Elim”, waar het onder den grond één groot knekelhuis was.
Het trok de aandacht van een voorbijganger, dat er een heele „deuk” in de straat was gekomen, die naar het scheen steeds grooter werd. Er werden meerderen bijgeroepen en nu scheen het wel, of een stuk grond daar was ingestort. De gemeente-opzichter werd er bij geroepen, de politie, en toen deze kwam opdagen, was de deuk tot een groot gat geworden; puin en modder was neergekomen op een houten kist, die dientengevolge was ingestort, zoodat beenderen te zien waren – het leed geen twijfel meer: een grafkelder was ingestort.
Nieuwe Aaltensche Courant, 9 juli 1920
Terstond werd er een ijzeren plaat overgelegd, een stakelsel er om heen geplaatst, zoodat het publiek, ’t welk vooral inden middagtijd bij groote massa’s kwam kijken, niet in gevaar werd gebracht. Des middags werden groote partijen zand aangevoerd, waarmee den komenden nacht de grafkelder, na te zijn leeggehaald, zou worden gedempt.
De lengte van den kelder loopt van Oost naar West. Het gewelf scheen slechts van één steens dikte te zijn, en zoo ondiep onder den grond, dat de steenen van ’t gewelf bijna de straatkeien raakten. Het mag dus wel verwondering wekken, dat niet eerder een instorting heeft plaats gehad.
Op oude teekeningen is nog te zien, dat het kerkhof vroeger liep tot dicht bij de huizen van de Kosterstraat. Slechts een tamelijk smal pad liep er tusschen door. Toen de straat later verbreed is geworden, heeft men een stuk van het kerkhof moeten afnemen. Bij het optrekken van het oude hek – niet het tegenwoordige, dat nog onder leiding van den heer H. Navis, toen reeds presidentkerkvoogd, is geplaatst geworden – heeft men blijkbaar een scheiding tusschen de grafkelders doorgetrokken.
De vraag is nu, of er niet meerdere van die zwakke plekken zijn. Onzes inziens is het ten zeerste gewenscht, dat hiernaar een onderzoek wordt ingesteld. De heer Navis deelde ons mede – de ouderen onder ons zullen het zich herinneren – dat de Kerkstraat vroeger ook veel smaller is geweest.
Er was in dien tijd een deur aan die zijde van de kerk – vanuit het koor dus – terwijl een trap liep van de deur tot beneden op de straat. Bij de laatste restauratie van de kerk werd, met de twee zijdeuren bij den toren, ook deze deur weggenomen. Toen bleek, dat door het weggraven van den grond aan de straat een scheur in het gewelf van de kerk was ontstaan, werd een stuk muur van 3 kwart meter breed opgetrokken (op de plaats van de vroegere deur) en met ankers in den grond bevestigd, om verdere verzakkingen te voorkomen.
Het is dus volstrekt niet onmogelijk, dat, waar het kerkhof zich op een tamelijken afstand van de kerk uitbreidde, er nog meerdere zwakke plekken in een of meer der straten rondom de kerk zich bevinden.
Hedenmorgen in de vroegte zijn onder leiding van den gemeente-opzichter uit het graf de overblijfselen van kist en lijk bijeensteld. Het graf bleek 85 c.M. breed te zijn en 2.10 M. lang.
Urnen met verbrande menschenbeenderen
De Grondwet, 21 oktober 1884
AALTEN, 25 Sept. Bij dit dorp, op een der hoogste punten van aaneengeschakeld bouwland, genaamd “den Esch”, vonden grintgravende werklieden onlangs, ter diepte van 2 meter, op de grintlaag en op tamelijk gelijke afstanden van elkaar, 3 met verbrande menschenbeenderen gevulde bruinaarden urnen in den vorm van vischkommen; van een dezer werden de scherven en beenderen verzameld en bewaard, terwijl de werklieden bij ontdekking van iets dergelijks zullen trachten het niet te schenden en te doen bewaren.
Geraamten gevonden op ’t Blik
Graafschapbode, 14 juli 1925
AALTEN – Bij het grondwerk van een nieuw te bouwen woonhuis op het Blik zijn een 5-tal nog gave geraamten gevonden. Eenige oudere inwoners van Aalten, die het weer van hun vaders weten, zeggen dat hier in 1813 een troep Fransche- en een troep Duitsche soldaten doorgetrokken zijn, die hier geruimen tijd in de kerk gelegerd hebben.
Een Duitsche kok, genaamd Hopio, die slecht kookte en met het eten knoeide, zou gedood zijn. De anderen hadden toen ’s morgens verteld: “Hopio ist kaput gemacht“. Ook andere soldaten, die toen van uitputting bezweken zijn, zijn op deze plaats begraven, zoodat er zeer waarschijnlijk nog meer geraamten zullen liggen.
Te Aalten heeft men bij het maken van het grondwerk voor een te bouwen huis de geraamten gevonden van een man en twee paarden.
Versteend menschenhoofd in Barlo
Aaltensche Courant, 21 april 1939
Gisteren werd door het personeel, werkzaam op de zandgraverij van den heer J.W. Loobeek, op een diepte van pl.m. 1,50 M, benevens eenige versteende andere lichaamsdeelen, een versteend menschenhoofd gevonden, waarin de vorm voor oogen, neus en mond goed zijn te onderscheiden.
Urn gevonden
Aaltensche Courant, 16 oktober 1945
Bij het zandgraven nabij de „Domme Aanleg” op de Schaarsneide ontdekte de landbouwer J. Jansen een steenen pot vlak onder de heidezode. Voorzichtig werd het voorwerp te voorschijn gehaald en het bleek een urn te zijn, nog gedeelteijk gevuld met lijkasch. Het is een vrij groote urn van het proto-Saksische type, zooals er reeds meerdere daar ter plaatse gevonden zijn.
Enkele jaren geleden is hier ook reeds een onderzoek ingesteld door het Rijksmuseum van Oudheden. Het terrein is echter door de zandgraverij ernstig beschadigd, zoodat er wel niet veel meer te voorschijn zal komen.
Pad tussen Oude Helenakerk en Elim
Omstreeks 1955
Hiernaast zien we de ’trepkes’ tussen de Oude Helenakerk en gebouw Elim. Dit pad is omstreeks 1955 afgegraven en verbreed. Tijdens het afgraven van de trepkes kwamen vele botresten tevoorschijn van oud-Aaltenaren die daar op het oude kerkhof waren begraven.
Tubantia, 2 maart 1974
Grafkelder in de Oude Helenakerk
2 maart 1974
In 1974 ontdekte leerling-timmerman Henk Heijnen bij restauratiewerkzaamheden in de Oude Helenakerk een grafkelder onder de vloer van het koor. Een buitenstaander had beweerd dat waar Heijnen aan het werk was de “laatste” pastoor was begraven, tezamen met zijn gouden kelk. Daar moest Heijnen meer van weten en ontdekte op die plek inderdaad een grafkelder. De kelder bevatte echter geen gouden kelk, maar de kisten en resten van drie stoffelijke overschotten met op de muur initialen en jaartallen.
Heijnen heeft de grafkelder nauwkeurig opgemeten en samen met zijn werkgever foto’s gemaakt. De kelder werd daarna weer afgesloten en is tot op heden niet meer geopend.
Door de initialen IHW en andere gegevens over de familie Hambroick kan men met zekerheid aannemen dat Baron Lambert Joost van Hambroick hier is begraven.
Decennia later besloot Heijnen – op basis van de informatie die hij al die tijd had bewaard – een replica van de grafkelder te maken. Deze replica kan tegenwoordig worden bekeken in het Helenahuis aan de Landstraat in Aalten, tegenover de kerk.
Eind 1973 was Nederland in de greep van de oliecrisis. De crisis werd veroorzaakt doordat een aantal Arabische olieproducerende landen de olieprijs met 70% verhoogden en de olieproductie verminderden, zodat de prijs per vat explosief steeg. De oliecrisis had wereldwijd grote invloed op de economie. In Nederland werd van november 1973 tot en met januari 1974 een aantal autoloze zondagen afgekondigd. De benzine werd bovendien gerantsoeneerd. Autobezitters kregen benzinebonnen die ze bij het tanken zouden moeten inleveren. (Bron: Wikipedia)
“In de olie”
De oliecrisis inspireerde enkele bewoners van de Keizersweg in Aalten om begin 1974, verkleed als oliesheiks, hun dorpsgenoten een gelukkig nieuwjaar te wensen. Uiteindelijk toog het gezelschap behoorlijk “in de olie”, vrolijk huiswaarts:
Beheer toestemming
Om de beste ervaringen te bieden, gebruiken wij technologieën zoals cookies om informatie over je apparaat op te slaan en/of te raadplegen. Door in te stemmen met deze technologieën kunnen wij gegevens zoals surfgedrag of unieke ID's op deze site verwerken. Als je geen toestemming geeft of uw toestemming intrekt, kan dit een nadelige invloed hebben op bepaalde functies en mogelijkheden.
Functioneel
Altijd actief
De technische opslag of toegang is strikt noodzakelijk voor het legitieme doel het gebruik mogelijk te maken van een specifieke dienst waarom de abonnee of gebruiker uitdrukkelijk heeft gevraagd, of met als enig doel de uitvoering van de transmissie van een communicatie over een elektronisch communicatienetwerk.
Voorkeuren
De technische opslag of toegang is noodzakelijk voor het legitieme doel voorkeuren op te slaan die niet door de abonnee of gebruiker zijn aangevraagd.
Statistieken
De technische opslag of toegang die uitsluitend voor statistische doeleinden wordt gebruikt.De technische opslag of toegang die uitsluitend wordt gebruikt voor anonieme statistische doeleinden. Zonder dagvaarding, vrijwillige naleving door je Internet Service Provider, of aanvullende gegevens van een derde partij, kan informatie die alleen voor dit doel wordt opgeslagen of opgehaald gewoonlijk niet worden gebruikt om je te identificeren.
Marketing
De technische opslag of toegang is nodig om gebruikersprofielen op te stellen voor het verzenden van reclame, of om de gebruiker op een site of over verschillende sites te volgen voor soortgelijke marketingdoeleinden.