Het verhaal van Willem en Janna Manschot

Aalten Vooruit, woensdag 30 mei 1990

Door J.G. ter Horst

Het oude huis in de Prinsenstraat, naast het gebouw van de Nederlandse Protestantenbond, is afgebroken. Een zeer oud huis, waarin zich veel lief en leed heeft afgespeeld. Het stond wat scheef ten opzichte van de straat. De ene hoek van de woning stond wel meer dan een halve meter dichter op de straat dan de er tegenover liggende hoek.

Nu is er een nieuw pand voor in de plaats gekomen. De straat heeft door deze nieuwbouw ongetwijfeld een aantrekkelijker gezicht gekregen. Het oude huis was in zeer vervallen staat. Dat moest er al zo’n twee eeuwen gestaan hebben en werd vanaf het einde van de achttiende eeuw door de smedenfamilie Manschot bewoond.

Daar in de Achterstraat woonde, toen nummer 193, Jacob Manschot met zijn gezin. Zijn vrouw, Elizabet Arentzen, was een zuster van Roelof Arentzen, de latere assessor van Aalten. Hun zoon Gerrit Willem, geboren in 1802, in het dagelijkse leven aangesproken met de laatste naam, leerde al vroeg het smidsvak van zijn vader en kwam toen bij zijn vader in de smederij. Een oudere zoon uit het gezin, Hendrik Jan, die eveneens grofsmid was, had een smederij elders in het dorp.1 Dan was er nog een dochter, Elisabeth geheten.

Dubbel huwelijksfeest

Op 17 december 1833 wordt er feest gevierd in het huis. Zoon Willem trouwt met Johanna Geertruijt Becking, kortweg Janna geheten. En Elisabeth treedt eveneens op die dag dag in het huwelijk en wel met B.D.G. Muller. Muller was koopman en zijn handel was veelomvattend. Behalve manufacturen en galanterieën betrof dit ook graan, verf, ijzerwaren, godsdienstige boeken, muziekinstrumenten, hooi en stro.

Behalve de familie Manschot, waren ook de Beckings en Mullers verwant aan de meest vooraan-staande ingezetenen, die als assessor, gemeenteontvanger of “mede-regter” veel invloed konden uitoefenen.

De herberg van Schaars

Elisabeth verliet het huis aan de Achterstraat en Janna trouwde bij haar schoonouders in. Het is dan nummer 228. Janna Becking werd geboren op 24 november 1809. Zij was een dochter van Lourens Becking, een uit Varsseveld afkomstige landbouwer en van Willemina Geertruijd Schaars, de dochter van een Aaltense herbergier. Na zijn huwelijk in 1799 was Lourens Becking daar herbergier geworden.

De herberg van Schaars was gelegen aan het begin van de Peperstraat, op de hoek van de Markt, de welke reeds in 1748 door ene Schaars werd gedreven en thans, na bijna tweehonderdvijftig jaar, nog eenzelfde functie heeft. Daar groeide Janna op. Zij zal de dorpsschool naast de kerk hebben bezocht, waar meester Schotman onderwijs gaf.

Organisten in de kerk

Jacob Manschot was, zoals gezegd, grofsmid, maar op zondag bespeelde hij tijdens de diensten in de kerk aan de Markt het orgel. Wanneer in 1829 de Zelhemse gemeente een nieuwe organist moet benoemen wordt Jacob aangesteld om als jury te fungeren. Hij moet het spel van de drie sollicitanten beoordelen. In zijn rapport daarover schrijft hij: “…na dezelven ieder de zelve Psalm en gezang opgegeven te hebben is het mij voorgekomen dat de laatst spelende de meeste geschiktheid bezit. gedaan te Zelhem den 24 July 1829. J. Manschot”.

Maar in 1842 wil hij er mee ophouden, hij is dan ook al 73 jaar. In een adres aan koning Willem II verzoekt hij dat zijn zoon Gerrit Willem hem als organist zal opvolgen. En sindsdien is Willem Manschot organist.

Het gezin

Vreugde en droefheid wisselden elkander af in het leven van Willem en Janna. Het oudste zoontje Jacob komt op tweejarige leeftijd te overlijden. Hun oudste dochter Louiza was in 1836 geboren. Elisabeth (Betje) volgt in 1838. Twee jaren later aanschouwt Willemina Geertruijda (Mina) het levenslicht en in 1842 volgt een zoon die weer de naam Jacob krijgt. In 1844 wordt Hendrika Johanna (Heintje) geboren en in 1847 Hendrik Jan, die met de laatste naam wordt aangesproken. De jongste was Barend Johannis in 1850, oftewel Bernard in het dagelijkse leven. Janna’s vader was reeds in 1830, dus nog voor haar huwelijk, overleden. Haar moeder overleefde haar man twaalf jaren en stierf in 1842.

Als grootvader Jacob 78 jaar wordt, komt zijn tienjarige kleindochter Louiza bij hem met een gedicht: “U te groeten met mijn beden, Op den blijden dag van heden. Dag op welken gij verjaart, Grootvader, mij zoo lief en waard! Dag waarop ik na moet denken, Wat de Hemel mij bleef schenken In ’t bezit van u, die mij Steeds zoo liefderijk staat ter zij.” Zo gaat het vers nog even verder en dan volgt de ondertekening: “Uw liefhebbende Kleindochter Louiza”.

Het meisje maakt ook een gedicht ter gelegenheid van haar moeders verjaardag: “O welk een vreugde, lieve Moeder, Daar gij heden jarig zijt. Dankbaar aan den Albehouder, Ben ik op deez’ dag verblijd.” Ook met nieuwjaar weet deze dochter haar wensen in dichtvorm uit te drukken, want dan dicht zij een “Nieuwjaarwensch aan onze hooggeachten Grootvader en dierbare Ouders”. Zij versiert haar wensen met omlijstingen van ranken, bloemen, slingers of ornamenten.

De oude Jacob Manschot overlijdt in 1850 op 82-jarige leeftijd, nadat hij zes jaar weduwnaar was geweest, Willems broer was toen ook reeds overleden.

Ten tijde dat de Manschots in de Achterstraat woonden, had het huis (onder het donkergele vlekje) een spitse kap. (Collectie E.M. Smilda).

De smederij van Willem

Willem Manschot wijdt zich met ijver aan zijn werk in de smidse. Voor Kobus Prins maakt hij “een blat aan de hakke”. Hij smeedt een “haar”, dat is zo’n klein aambeeldje om een zicht of zeis te scherpen, haarspit genoemd. Hij maakt een “grepe”, repareert de “achterassche van een wagen” en legt ijzeren banden om de velgen van wagenwielen. Hij levert een “mes om brood te snijden”, klinkt “een ijzer op een plaat aan den haard” en vervaardigt voor L. Prins “een oven deure”.

En tussen al die smederijwerkzaamheden door heeft Willem tevens de zorg voor zijn bezittingen aan gronden en boerderijen, die hij verhuurd heeft. Daar moeten ook nu en dan reparaties plaats vinden. Hier worden “4 koperen krukken met zijn toebehoor” aangebracht, daar de “sluttinge gerepareerd, aan de vensters een nieuwen plaatgrendel met een nieuwe knip” gemaakt.

Soms wordt hij door klanten betaald met wederdiensten, zoals Kobus Prins die, ten behoeve van Willems vee, een paar voer hooi uit de Ruiterij, het weiland bij De Pol, ophaalde. Anderen vervoerden de geoogste rogge “uit den Esch”. Want Willem had ook zelf een boerderij-bedoening en bezat aan de overzijde van de straat een schuur voor zijn vee. Evenals iedere ingezetene hield hij één of twee koeien, mindervermogenden hadden een geit, ‘de koe der armen’. In de slachtmaand kwam een eigen gemest varken op ‘de leer’ te hangen, dat een dag later in stukken gesneden in de pekelton terecht kwam en nog weer later aan de zoldering in de keuken, de ‘wieme’, kwam te hangen. Voor de dagelijkse daaraan verbonden werkzaamheden zal hij wellicht een knecht of daghuurder hebben gehad. Gezeten burgers hielden tevens een paard en hadden een rijtuig als vervoermiddel, wanneer men op visite ging.

Paarden waren ook Willem niet vreemd. Hoe vele had hij er in zijn smidse al niet van nieuwe hoefijzers voorzien. Maar eens werd hem dat noodlottig, toen hij een trap kreeg van een paard. Het kwam heel hard aan. Zwaar gekwetst werd hij in bewusteloze toestand in zijn bedstede gelegd. Zijn vrouw verpleegde hem twee weken, toen stierf hij. Janna was weduwe geworden, de kinderen halfwees en de kerkeraad moest omzien naar een nieuwe organist.

Gerrit Willem (Willem) Manschot (1802-1853)
De grofsmid en kerkorganist G. Willem Manschot, die in 1853, na de klap van een paard, overleed. (Collectie H. ten Dam).
Johanna Geertruijt (Janna) Manschot-Becking (1809-1892)
J.G. (Janna) Manschot-Becking (1809-1892) woonde bijna zestig jaar in de Achterstraat. (Collectie H. ten Dam).

Veel bezittingen

Nu stond Janna plotseling alleen met haar zeven, nog jonge kinderen. De oudste dochter Louiza is nog maar zeventien jaar en de kleine Bernard slechts drie jaar. Aanvankelijk werd nog getracht het bedrijf met behulp van een knecht voort te zetten, maar dat bleek niet mogelijk. Janna werd genoodzaakt de smederij op te heffen.

Het is goed dat er heel wat bezittingen zijn. Dat stelt haar in staat uit de opbrengst daarvan in haar levensonderhoud te voorzien en bovendien haar kinderen onderwijs te laten volgen. Niemand van de jongens was in de gelegenheid geweest het smidsvak van hun vader te leren. En sindsdien kwam dit beroep dan ook niet meer in de familie voor.

Sedert het overlijden van haar man heeft Janna de administratie gevoerd van de verhuurde gronden en bouwplaatsen. Die administratie hield ze bij in een “Landhuur”-boek van folio-formaat. Daarin werden de gronden onderscheiden in hofland, bouwland, weiland en onontgonnen percelen.

Hofland voor moestuinen

Met hofland bedoelde Janna de betrekkelijk kleine stukjes, die vlak bij het dorp lagen en als moestuin werden gebruikt. In haar administratie vermeldt zij namen van percelen waarvan sommige nog bekend zijn. Van het hofland waren de meeste stukken in diverse kavels verdeeld en elke kavel had zijn huurder.

Op de “Boskerhof” lagen vier kavels. Mogelijk is dat nabij ’t Boske geweest, aan het eind van de Richterinkstraat en aan de Varsseveldsestraatweg. Het perceel in “den Kraayenboom” bestond eveneens uit vier kavels. Die naam is thans nog bekend voor de grond tegenover de landbouwschool aan de Lijsterbeslaan. Hendrik Jan Meinen was huurder voor ƒ 3,50, evenals Lammert Prange. Willem Kasseler en Lammert Klompenhouwer hadden kennelijk een kleiner stuk, want zij betaalden ƒ 2,-, respectievelijk ƒ 1,50. Later had Janna zelf daar een tuin in gebruik evenals Willem Huls, vrouw Hoftijzer en Abraham ten Dam.

Dan is er sprake van de Knibbelweide, dat op de Kemena zal hebben gelegen. Daar waren zes kavels. De totale opbrengst hiervan was ƒ 14,20 per jaar, wat evenwel na 1883 gestegen was tot ƒ 19,70. Verder lag er nog een kavel in de Paardeweide, die ene Laak had gehuurd. De Paardeweide lag eveneens op de Kemena, waar nu het gebouw van de Christelijke Scholengemeenschap staat.

Tenslotte vermeldt Janna’s boekhouding dertien kavels hofgrond op het Smees. Daar tuinierden onder anderen Berend Prins, Jan Kappers bijgenaamd “Hompele”, Hendrik-Jan Schaapveld. Later waren onder anderen huurder Jan de Wikker, Kris Veldboom, Jan te Hoonte en “de vrouw van de Wildeboer”.

De tuinen op het Smees veranderden vaak van huurder. We komen ook de namen tegen van Willem Walvoort, Jan Neerhof, H.H. ter Beest, later aan Fles verhuurd, D.J. Hoitink, G.J. Rots en Hendrikus te Hennepe.

Tot 1862 bracht de hofgrond ieder jaar een bedrag van ƒ 81,70 aan pacht op. Van 1863 tot 1882 wordt dit door bemiddeling van notaris mr. B.A. Roelvink verhuurd. De opbrengst is dan beduidend hoger, namelijk ƒ 98,05. Wanneer deze notaris in 1882 overlijdt, wordt hij opgevolgd door notaris Maitland, maar Janna gaat voortaan weer zelf de huurafspraken maken. De opbrengst is dan echter wel enkele guldens minder per jaar.

Niet iedereen betaalde de huur op tijd. Overeengekomen was betaling met Sint Maarten, dat is 11 november, maar sommigen kwamen het geld pas in het volgende jaar brengen. Janna moest wel eens tot mei wachten. In een aantal gevallen, als de huurschuld steeds opliep, werd betrokkenen de huur opgezegd. Sommigen hadden drie jaar achterstand.

Het verhuurde bouwland

Maar behalve hofland bezat Janna ook bouwland, dat ze verhuurde. Dat waren veelal percelen van één of meer schepelzaad grootte. Dat bouwland was gelegen “voor op de Esch”, waarmee bedoeld wordt het perceel waar nu de fabriek van Sonoco staat aan de Damstraat. Op het Smees lag 64.50 are, op de Boskeres 55.10 are. In de Giezenbos “een molderszaad”, verder lag daar 50.90 are, het bouwland Draaiom was 28.70 are, dat zij in 1872 verkocht aan de “Hervormde Armen”, het Holland 58 are, de Neerhoffer Delle 42.50 are, Smachtschot 65.10 are, alsmede nog een “molderszaad”. Dan was er sprake van Langevoren, negen schepelzaad groot, oftewel 1.27.70 ha. Achter de Linde had Janna nog bouwland evenals het stuk Peereboom, groot 38.40 are en vier stukken Kempink, vijf schepelzaad op Prinsenkamp en nog een perceel “op den Nes” gelegen.

Verschillende van deze gronden bezat Janna samen met haar beide broers. De meeste percelen waren voor een geldbedrag verhuurd, maar ook waren er enige tegen de derde garf verpacht. Dat wil zeggen dat de huurder het derde deel van de opbrengst als pachtprijs verschuldigd was in natura. Voor de huurder had het dit voordeel dat, als de oogst weinig opleverde, ook de pachtprijs minder was.

De derde garf betrof het gewas rogge, terwijl soms de landheer-/vrouw (verhuurder/ster) recht had op wat vruchten uit de boomgaard. In latere jaren werd de derde garf afgeschaft op het “Smachtschot”, dat onder die voorwaarden gehuurd was door Lievers. Deze heeft toen “de garven gekogt voor 8 gulden”.

Janna maakt ook meermalen van wederdiensten gebruik. In 1880 heeft “Derk Hoftijzer een nieuwe wateremmer meegebragt van Bocholt” en een jaar later zaaide deze voor haar “een schepelzaad spurje … een schepelzaad knolzaad… twee schepelzaad rogge… een Dag en twee kar aarde gevaren”. Voor al dat werk werd ƒ 7,77 van de pachtprijs in mindering gebracht.

Ene Heuzinkveld vervaardigde in 1866 voor Janna 23 el grof linnen laken. Waarschijnlijk had zij het vlas (of garen) bijgeleverd. De dienst was ƒ 2,75 waard, zodat Heuzinkveld de rest van het huurbedrag, zijnde ƒ 1,75, nog moest betalen.

Weilanden

Zoals reeds werd opgemerkt, behoorde een weiland achter de Pol, Ruiterij geheten, tot het bezit van de Manschots. Ook had Janna 1.14.84 ha weiland op het Smees, dat in 1870 (waarschijnlijk) verkocht werd voor ƒ 1390,-.
Ook aan de Boterdijk in het Goor lag een weiland ter grootte van 1.82.40 ha, dat eveneens in 1870 werd verkocht. De opbrengst daarvan was belangrijk minder, namelijk ƒ 600,-. Uit de erfenis van haar broer Jan verkreeg Janna een weide “op het Broek”, terwijl ze ook nog wei- en bosgrond bezat in de Giezenbos.

Plaggen-en schaddengrond

De bos- en veengronden werden niet verpacht. Wel kon de opbrengst daarvan onderhands of openbaar aanbesteed worden, zoals bomen die op stam verkocht werden. Dat gebeurde ook met veengronden. Het veld werd dan eerst afgemaaid en de bovenste zode met rietstoppels en wortels afgestoken. Dat waren schadden, die gedroogd werden en als brandstof gebruikt. Ook van de met heide begroeide percelen werden plaggen gestoken die veelal in de potstal of paardestal terecht kwamen en vermengd met de uitwerpselen van de dieren als mest op de akkers werd gebruikt.

Janna bezat bosgrond in het Goor, hetwelk voor de helft eigendom was van haar schoonzuster Elisabeth, die met Muller was getrouwd. Later, na het overlijden van deze ouders, ging het halve eigendom naar de vijf kinderen, de Erven Muller.

Dan is er nog sprake van twee stukken bosgrond in de Schaarsheide, van bosgrond op de Kieftsheide, op de Hollenberg, bij de Smeesweide (dennenbos, hakhout en heide), en “bosjes in den Barloschen Esch”, veengrond in Varsseveld en schaddengrond in ’t Goor alsook in “Stapelkamps Bosch” dat ze van haar overleden broer Jan had geerfd en delen moest met haar broer H.J. Becking.

In het jaar 1880 verkocht Janna voor ƒ 17,90 aan plaggen en schadden. Kort tevoren had zij “aan de Prange uit Lintelo verkogt voor 260 Gulden hout” van één van haar bouwplaatsen.

De bouwplaatsen

Tot het bezit van Janna c.s. behoorde ook een aantal bouwplaatsen. Als eerste wordt genoemd het Neerhof in Dale, waarvan D.J. Neerhof de pachter was. De pacht werd in 1866 beëindigd, toen de boerderij verkocht werd.

Dan is er de bouwplaats Lubbers in Barlo (Meinenweg), die aanvankelijk aan J.H. Lubbers was verhuurd, maar vanaf 1867 aan G.J. Mierdink voor “zestig gulden en 96 Eijeren”. In 1877 wordt de boerderij aan de huurder verkocht voor ƒ 13.370,-.

Vervolgens de bouwplaats Pennings (Hofstedeweg). Gerrit Jan Pennings is de pachter, die daarvoor jaarlijks moet opbrengen “de som van 48 gulden, 8 pacht hoenders, 96 eijeren en 4 ponden vlas”. In 1872 is Pennings “na Amerika vertrokken” en wordt de boerderij verpacht an Roelof Somsen voor “56 gulden en 96 eijeren”. Zo nu en dan verleent Somsen wederdiensten door voor Johanna schadden op te halen, waarmee hij ƒ 7,65 verdient hetwelk op de pachtprijs in mindering wordt gebracht.

Het Slaa in de Heurne behoorde ook, samen met haar broers, tot Janna’s bezit. Tot 1868 was G.J. Huitink de pachter, vervolgens Jan de Breukelaar “Welke jaarlijksch moet betalen 40 Gulden en 60 eijeren”. Vanaf 1880 werd het Slaa verpacht aan Wensink, die daarvoor ƒ 48, moest neertellen en zestig eieren. In die jaren noteert Janna ook: “aan Wensink een Kalf verkogt voor ƒ 5,50”.

Dan is er nog de Slaa Schoppe, dat van 1852 tot 1867 door J. Weggelaar was gepacht, daarna door Evert Jan Beernink. De pachtprijs was ƒ 20,-. In 1874 heeft Beernink voor Janna vlas gebraakt hetwelk hem 75 cent opleverde.

Wanneer haar broer Jan kinderloos overlijdt, laat deze aan Janna aandelen in drie bouwplaatsen na, namelijk “Brijzak” door bouwman Smees gepacht, “De Scheper” op de Haart, dat aan Hendrik Jan Rensink was verhuurd voor ƒ 65,-. Deze boerderij werd echter in 1890 verkocht. De derde bouwplaats is Bekker op de Haart, die voor ƒ 40,- verhuurd was. Ook deze boerderij werd verkocht en bracht, samen met De Scheper, ƒ 12.600,- ор. Tenslotte wordt genoemd het Grevengoed in Barlo, hetwelk voornamelijk uit bouwland bestond. Het moet een groot goed geweest zijn, gelegen “naast Zwietink” en “bij Wolterink“, dus aan de Markerinkdijk.

Tot besluit

Tenslotte nog iets over de kinderen van Janna. Mina trouwde met J.G.H. Martens in Eibergen. Zij werd al vroeg weduwe en trok later met haar kinderen, voorzover deze nog thuis waren, in bij haar moeder in de Achterstraat, nadat zij een zenuwinzinking, als gevolg van de dood van haar man en daarop van haar twee jongste kinderen, na zes jaren was te boven gekomen.

Na het overlijden van haar moeder verhuisde ze naar een pand aan de Markt, thans nummer 12. Louiza trouwde met Hendrik Beukenhorst, goud- en zilversmid in Winterswijk. Gelijktijdig treedt ook Betje in het huwelijk en wel met Abraham ten Dam, de latere kammenfabrikant. Haar zoon Jacob kreeg, vermoedelijk als gevolg van een onbeantwoorde liefde, een zeer diepe depressie, waarvoor hij jarenlang in Zutphen opgenomen moest worden. Hij stierf ongehuwd in 1873. Zijn broer Jan werd arts in Winterswijk en trouwde met A.G. Tenkink van “Meenk” in Miste. Dochter Heintje werd de echtgenote van haar achterneef B.H. Becking, die een hammenrokerij had en in zout grossierde. Hij stond zodoende bekend als “Salt-Becking”.

De jongste zoon Bernard voerde met zijn zwager de directie van de kammenfabriek Ten Dam & Manschot. Hij liet aan de Bredevoortsestraat een huis bouwen, thans nummer 51. De Ten Dams woonden aan de overkant, op nummer 40.

Janna bleef tot haar dood in de Achterstraat wonen en overleed op 22 januari 1892. Zij werd 82 jaar.

Het bovenstaande is een samenvattende bewerking van een familiekroniek, voor een belangrijk deel ontleend aan het “Landhuurboek”, samengesteld door Henk ten Dam te Zwolle, getiteld “Johanna Geertruyt Manschot-Beckings Landhuurboek vertelt (1799-1892)”, deel I en II, 1985, te raadplegen in het archief van de gemeente Aalten.

Voetnoot


  1. Wij denken dat dit niet klopt. Gerrit Willems oudere broer Hendrik Jan (*1799) werd inderdaad ook grofsmid, maar overleed in 1839 als vrijgezel in het huis aan de Prinsenstraat, destijds nummer 228 (bronnen: ecal.nu en wiewaswie.nl). Er was wel een andere grofsmid die Hendrik Jan Manschot heette en die woonde aan de Kerkstraat, maar dat was een broer van Jacob en dus een oom van Gerrit Willem. ↩︎