Scheren „op de oldewetse maniere” te Breedevoort

De Graafschapbode, 23 maart 1934

In onzen Achterhoek met zijn roemruchte geschiedenis is Breedevoort met Groenlo en Lichtenvoorde een der weinige vestingstadjes van weleer, waar de geest en de sfeer der vorige eeuw nog geheel of grootendeels bewaard zijn gebleven. Breedevoort spant in dit opzicht van deze drie evenwel de kroon en men vindt hier dan ook veelvuldiger dan in Groenlo of Lichtenvoorde de zichtbare kenteekenen daarvan.

De tijdgeest schijnt hier — gelijk heden ten dage het snelverkeer er zijn weg baant niet dóór, maar langs de kom, het stadje voorbij te zijn geraasd. Het geheel maakt trouwens min of meer den indruk, of deze „stad,, met zijn pittoreske geveltjes en stuntelige smalle straatjes, waar de knusse verweerde huisjes in wanstaltige gedaanten aaneenklonteren, altijd zal blijven dommelen in zalige sfeer van gemoedelijkheid, waarbij begrippen als snelverkeer en moderne woningbouw geheel uit den toon vallen.

De bewoners zijn met deze sfeer van gemoedelijkheid saamgegroeid van geslacht op geslacht en schijnen zich behaaglijk te gevoelen in hun betrekkelijk isolement buiten het jachtende zenuwspannende zakenleven rondom. Niemand hunner, die ook maar een poging waagt, daarin verandering te brengen en zoo treft men er heden ten dage dan ook nog gebruiken en toestanden aan, die in de meer moderne samenleving allang naar het rijk der historie zijn verwezen.

Dit bleek ons op treffende wijze, toen wij er Zaterdagavond een gesprek hadden met een der bewoners, welk onderhoud wij afbraken, omdat ons gezelschap tijdig thuis wilde zijn, om vóór den Zondag behoorlijk geschoren te kunnen worden.

Scheren, m’nheer? Nergens beter, vlugger en goedkooper dan in Breedevoort!

„Als dat de zaak is, dan hoeft u zich niet te haasten, want dat is hier in Breedevoort het werk van een oogenblik. Wij hebben hier een behoorlijk ingerichte scheersalon, maar bovendien ook nog „’n scheerbaas” van den ouden stempel, den scheert ow op de olderwetse maniere. Dat kost ow heelemaol vijf centen. Da’s nog wel is aardig veur owluu persmenschen, um dat is te beleven…”

Inderdaad, dat vonden wij ook en toen men ons den dwaalweg door het stadje naar den „salon” van „den olden scheerbaas” Gerardus Frenken in de zgn. „olde Hozze” had uitgeduid, reden wij met onze auto derwaarts.

Het felle schijnsel der autolampen gleed langs de grauwgrijze geveltjes, die als spookgestalten uit het donker tevoorschijn traden en weldra bereikten wij via den Ambthuiswal het meest antieke „stadsdeel” van Breedevoort, de zgn. „olde Hozze”. Een samenvoeging van enkele kromme straatjes en nauwe steegjes, waar onze tegen een der verweerde bouwvalletjes geparkeerde auto in zijn glinstering van lak, nikkel en spiegelglas met zijn omgeving wel een heel schril contrast vormde tusschen den ouden, en den nieuwen tijd. Links en rechts werden deurklinken opgetild en kwamen schuchter de bewoners naar buiten turen. Vreemde menschen met een auto op dit late ongewone uur in de buurt? Wat zou dat te beteekenen hebben? Een der nieuwsgierigen, dien wij naar het juiste adres vroegen waar we zijn wilden, wees ons het sobere woninkje met den vinger aan: „Hierzoo, meneer, daor woont-e… Loop d’r maor in, dan vin i’j van eigens den scheerwinkel.”

Een gemoedelijk praatje in den scheerwinkel van „baas Frenken”.

Over een vrij hoogen steenen drempel stapten wij de schamele woning binnen, waar een klein petroleumlampje, midden op de tafel geplaatst, een spookachtig schijnsel wierp in de duistere kamerholte. Via een nauw doorgangetje bereikten we een langwerpig smal loodsje van ca. 2 bij 4 meter, met steenen tegels bevloerd, waarbij een brandende gaslamp het eenige was, dat ons aan den hedendaagschen tijd herinnerde. In deze bescheiden ruimte bleek de „scheersalon” ondergebracht. Geheel aan ’t eind stond een schamele tafel en een „scheerstoel”, een gewone knopstoel zonder hoofdleuning. Niets herinnerde hier aan een „kapperswinkel”, omdat een spiegel, een waschtafel en alle verdere noodzakelijke attributen voor een scheersalon hier te eenenmale ontbraken. Geen witte jas, geen fleschjes odeur, geen leestafeltje, kortom niets, maar dan ook letterlijk niets, dat aan een scheersalon doet denken.

Hier zwaaide de welhaast 71-jarige scheerbaas Gerardus Frenken den scepter, d. w. z. zijn scheermes. In een blauwe kiel, pilo-broek en op klompen troffen we hem bezig, een zijner vaste klanten te barbieren, terwijl een drietal andere scheerklanten hier in gemoedelijken kout hun beurt afwachtten, gezeten op verweerde stoelen, die langs de zijwanden van het loodsje stonden gegroepeerd.

Onze onverwachte komst deed de aanwezigen vreemd opkijken en de conversatie stokte natuurlijk onmiddellijk, nadat ons „goeien aovond samen” min of meer schuchter was beantwoord. Met een gemoedelijk babbeltje over het weer — in een scheerwinkel nog maar steeds „je’ methode om gesprekken op gang te brengen — was echter spoedig „het ijs gebroken” en toen vlotte het weer als vanouds.

„Derk en Bearnd onderhielden zich „ovver ’t eapels potten”, dat Derk nog „wat vrog af was” en waarbij verschillende soorten piepers als Roode Star, Keizerkronen, Oelenkronen en Veldbeumers de revue passeerden. Onderwijl hadden weer drie „’t gezichte schoon”, waarvan de laatste operatie op de gevoelige plaat was „vastgelegd”. Dan was een der beide ons vergezellende photografen aan de beurt (zie foto) en begon het feest opnieuw: Rechtop zitten, bakje met warm water vasthouden, linnen lapje op den schouder… en meteen was de kranige oude barbier alweer aan den slag. Met de bloote hand maakte hij het gezicht nat, een stukje zeep werd er langs de kwast er eventjes overheen en daar streek het vlijmscherpe mes onhoorbaar langs wangen en hals. In een ommezien, nog binnen de vijf minuten, was het gebeurd.

„Dat gaat hier vlug,” waagden wij op te merken, waarop een der „vaste klanten” inviel: „Jao, dat mot ook. Maor den man hier kan d’r met ummegaon. Veural met owluu, i’j hebt nog al neet völle an den bek an zitten…”

Onze fotograaf rijst overeind en grijpt, evenals zijn voorgangers, den zakdoek om zich de restanten zeep van het gezicht te vegen. Want afspuiten, bewerking met aluinsteen, afdrogen en poederen is hier taboe.

„Met dee fratsen hollen wi’j ons hier neet op.”

„Vraagt u den klanten nooit of het mes goed is of trekt?”

„Waorumme zo’k dat doon? Dat veult ze eiges wel…”

„Den scheerbaas in Zieuwent scheerden vrogger nog anders,” mengde een oud mannetje met ’n baard zich in ’t gesprek. „Den spo’j ow maor zoo in ’t gezichte en dan zeep en kwast d’r maor aover hen… Toe maor jonges…” (Hilariteit.)

„Maor weet i’j den juusten tied, Willem? Wat zeg i’j, half negen?? Bu’j wal good, i’j met ow Bookelsen punder…”

Dan strompelen beide oudjes op hun klompen door het loodsje, door het gangetje en verder door de in ’t halfdonker gehulde huiskamer naar buiten, zich nog wat „um ’t gezichte vegend”, druk babbelend de frissche buitenlucht tegemoet.

De laatste klant, voor dat oogenblik althans, is geschoren en wij maken een praatje met den ouden scheerbaas, die men nauwelijks 60 in plaats van 71 jaar zou geven.

Uit zijn levensloop, die niet altijd over rozen ging, stippen we aan, dat zijn oorspronkelijk ambacht eigenlijk wever is op een textielfabriek in Bocholt. Dat hij vroeger in den oogssttijd van ’s morgens 6 tot ’s avonds 8 uur ging roggemaaien in Duitschland, wat aangenomen werd per „scheppelszaod” en dat hij al z’n leven hard heeft moeten ploeteren voor een schamel stukje brood. Het leed is hem en zijn vrouw daarbij niet gespaard gebleven, want al zijn vier kinderen – twee dochters en twee zoons – zijn hun in den leeftijd van 18 tot 19 jaar helaas door den dood ontnomen. Het wreede noodlot heeft dit menschenpaar in hun grauwe werkbestaan dus allerminst gespaard.

Sinds 35 jaren nu is de scheerwinkel, die goed beklant is, hun voornaamste bron van inkomsten en verder voorzien hij en z’n vrouw in hun sober levensonderhoud door het bewerken van een stukje grond, dat hun eigendom is. Zoo strijden zij hun moeilijken strijd, doch niettemin opgewekt, met levensmoed en levensdurf. Doch beiden zijn ze gezond en tevreden met hun deel…

Oud Aalten heeft onderzocht wie deze “scheerbaas” Frenken was. In het artikel wordt hij Gerardus genoemd, maar deze naam konden wij in de archieven uit die tijd niet terugvinden. Mogelijk heeft de auteur de naam verkeerd verstaan of onthouden? Het artikel vermeldt ook dat hij op dat moment bijna 71 jaar oud was, zijn oorspronkelijke beroepen (veldarbeider en wever), dat zijn vrouw nog leefde, maar dat hun vier kinderen waren overleden.

Met behulp van deze informatie concluderen wij dat de barbier niemand anders kan zijn dan Johannes Hendrikus Frenken, geboren op 8 juni 1863 (overleden op 4 mei 1936) en wonende aan de Ambthuiswal 24.

Heeft u aanvullende informatie, dan horen we dat graag!

Bron